Droom en / of werkelijkheid
Ik zag het laatste paard op aarde.
Het stond nabij een grensstation
met lorries en wagens te roesten
op sporen die verloren voerden
door boerenwormkruid naar de stroom.
Machteloos sloeg het met zijn hoeven
en zikm bedaarde paardekop
naar zijn onzichtbare belagers
veel te zijig voor zijn leeftijd
spiegelden verdriet en heimwee.
Droef te moe ontwakend kijk ik
door het raam. De dag is grijs
en stinkt naar brandlucht van de belt
Ik moet me haasten als altijd.
Ineens werktuigelijk te midden
van het stadsverkeer begrijp ik
het paard dat sloeg naar zijn belagers
sloeg ook naar mij. Ik hoor bij hen.
Ik sta plots aan een grensstation.
Geen trein loopt naar een ander land
voorbij de stroom. Er is geen brug.
Het eerste deel is een prachtig, bijna mythologisch beeld van de werkelijkheid zoals we die vaak ervaren, gepresenteerd in een droombeeld. Wakker geworden kijkt de ik-figuur naar buiten. De droom heeft hem inzicht gegeven over de aard van de werkelijkheid. Op weg naar de dagelijkse verplichting voelt de ik zich medeschuldig aan die benauwende werkelijkheid. De droom wordt realiteit.
De werkelijkheid iseen doodlopend slop.
De dichter laat het daarbij. In andere gedichten blijkt alleen de liefde een troost, zij het kort, èn een gedicht. In de afdeling ‘Uren’, opgebouwd volgens de Latijnse namen van de opeenvolgende uren van het koor- en breviergebed en de kerkelijke getijden is de stemming overwegend somber. Bij de PRIEM (6uur), nauwelijks ontwaakt, wordt de aanstormende benauwenis om de komende dag bezworen door de lichamelijke vereniging met de liefste, maar na het orgasme blijven de twee alleen met hun lichaam. Via een herhaling van de laatste gedachte (een soort ketting-techniek zoals we die bij het chanson de geste en de trouvères-liederen kennen als concatenate) komen we in de TERTS (9uur). Er is heimwee naar de kindertijd toen alles nog vanzelfsprekend was en we leefden in een tijdeloos nu. De volwassenen zijn niet gelukkig en de kleinste troost (‘mooi weer’) is welkom. ‘En misschien een gedicht als troost en / bewijs dat we bestaan. Maar laat godverdomme toch eerst die kater voorbijgaan.’ De SEXT (12 uur) vertegenwoordigt ook het ‘media vita’ (zie het motto), Er is heimwee naar gedroomde verandering, revolutie (’negen jaar al na mei achtenzestig’), de verbeelding aan de macht (‘verbeelding als een wanhopig geloof / tegen geniepige resignatie / die niet meer revolterende wanhoop is? / Een utopie van geloof hoop en liefde / midden in het leven midden in de dood.’ In de NOON (15 uur) blijkt die utopie (van Christus en Marx) tot giftige wildgroei te leiden. De dichter voelt zich opstandig. Hij weet: zich geplaatst in de geschiedenis, een tijdlijn van bloed. Wanhoop en haat beheersen hem. Deze stemming blijft tot in de avond: VESPERS (18 uur). De droom in hem leeft echter onverdeeld en waar. De dichter schrijft het evangelie van de geloof-hoop (’credosperamo’) ‘en eeuwig / leven in mijn leven
blijft / werkelijker dan écht want wààr-’. Na de roes van die droom rest twijfel. Het gedicht is ongeschreven. Verdriet beheerst zijn lichaam, maar juist ook zijn lichaam doet hem terugdenken aan de ochtend. ‘Is ik enkel ik? Liefste zijn wij / vergeefs geboren?’ In de COMPLETEN (21 uur) wordt die vraag herhaald. Het eerste deel beschrijft de mannelijke onmacht, het zich verloren voelen; het tweede de walging en het bederf en aan het einde kalme wanhoop èn een glimlach (’van de / God als Vrouw’); het derde de blijvende poging tot het volmaakte woord, ondanks het zich heen en weer geslingerd voelen tussen hoop en wanhoop: wonderlijke paradox is de mens.
In deze gedichten klinken echo's door van Nijhoff èn A. Roland Holst. Luister maar:
‘Wat blijft er van mijn weigering over
dan zacht zijn voor elkaar
- wat wij dan liefde noemen -
en het bestaan bedroefd én blij
beamen als een onbestaanbaar
Ook de LAUDEN en NOCTURNEN (beide nachtgezangen) bestaan uit drie delen. In 1 wordt de balans opgemaakt. Een belangrijke conclusie is het besef dat het leven zelf doel is. ‘Geen eeuwigheid heb ik vandoen’. Het tweede deel is een hoogliedje dat uitloopt op de vraag ‘wordt winter een noodlot of een voltooing / van wat éénmaal en mooi begon?’ In het laatste deel van de lauden, een danklied voor de liefste, klinkt tweemaal de echo ‘en geen eeuwigheid heb ik vandoen’. De liefde geeft het leven een doel ‘onderweg tussen nergens en niets’.
In de NOCTURNEN klinkt een schreeuw uit de eeuwigheid, een schreeuw om hulp, die beantwoord wordt met de schreeuw van de ik-figuur. Die schreeuw wordt door hem geschreven, hij is ‘de vrijheidsschreeuw van een mens’ ‘in de echoput van het heelal’.
Dat deze gedichten in Vlaanderen zijn geschreven, zal niemand verwonderen die zich realiseert welke verschillen bestaan tussen de poëzie van Noord en Zuid. In de noordelijke lage landen schrijven de dichters sinds Nijhoff niet meer zulke poezie. Is dat een kwestie van noordelijke reserve; is men bang voor zulke persoonlijke, emotionele filosofieën? Komt het door het in Vlaanderen beruchte Hollandse realisme? Of meent men in het Noorden deze (katholieke?) problematiek niet meer in de poëzie te kunnen verwoorden, onder het motto: dat is alles al gezegd? En daarom zouden die dichters zich beperken tot observatie van werkelijkheid en taal? Of nemen zij uit angst voor emoties een beschouwend standpunt in?
Terug naar Willy Spillebeen. Behalve de afdeling ‘Uren’ bestaat zijn bundel uit 12 gedichten over de tekens van de dierenriem. Met een astrologisch handboek kan men de eigenschappen van de onder deze tekens geboren mensen aardig terugvinden. Zonder zo'n handboek (of kennis van zaken) zijn slechts de maanden gemakkelijk te herkennen. De middelste afdeling (14 gedichten) heet ‘Getijden’ en ongeveer in het midden daarvan vindt men het gedicht waar aan de bundel zijn titel dankt. Het landschap waar de dichter wil wonen, ‘het land credosperamo’, ontworpen voor iedere dageraad, met een geloof tegen' beter weten in.
Remco Ekkers
WILLY SPILLEBEEN, ‘Ontwerp van een landschap’, B. Gottmer/Nijmegen - Orion/Brugge, 1977, 83 p., fl 12, 180 F