Hedwig Speliers:
Denken & dichten
door jan uyttendaele.
Hedwig Speliers - (foto Manteau)
Met ‘De mens van Paracelsus’ heeft Hedwig Speliers een nieuwe gestructureerde dichtbundel gepubliceerd. Speliers beschouwt zijn bundels immers niet als verzamelingen losse gedichten, maar als thematische en structurele eenheden, opgebouwd met een soort architecturale planmatigheid. Dit keer kwam de structurering als het ware vanzelf tot stand doordat het schrijven van de bundel samenviel met de lectuur van het boek ‘De woorden en de dingen’ van Michel Foucault. Dat schrijfproces wordt in de bundel overigens gevisualiseerd door het drukprocédé: links het gedicht in handschrift (met doorhalingen enz.), rechts de definitieve gedrukte tekst. Daardoor verwijst de bundel al naar twee belangrijke aspecten van het Franse structuralistische denken: de tekst als wisselwerking tussen het creatieve proces van dichter en lezer en het uiteindelijke product (de ‘productiviteit’ van de tekst), en de complexe relatie tussen Speliers' teksten en de ideeën van Foucault, die met de term ‘intertextualiteit’ kan worden aangeduid. Het boek van Michel Foucault, ‘Les mots et les choses’ (1966), is het belangrijkste ontwerp van een structuralistische filosofie. Volgens Foucault worden de woorden en de dingen samengehouden door bepaalde ordeningssystemen. De aanbrengers van deze ordeningen zijn niet alleen de wetenschap en de techniek, maar ook de taal en de kunst. De ordening is datgene wat slechts door het raster, het systeem van een taal of wetenschap is te vatten. Op zichzelf vertonen de dingen immers geen duidelijke structuur. De codes van de cultuur bepalen de wijze waarop de mens zich gedraagt tegenover de natuur van de dingen, de wijze waarop hij zal denken, spreken, waarnemen en handelen. Deze functie van de cultuur in het algemeen en van de taal in het bijzonder wordt door Speliers in zijn poëtisch idioom als volgt
geformuleerd:
maar voornamelijk wetenschap
van hoe de woordwet, ongestoord,
der dingen dictatuur bedwingt. (p.15)
De ‘mens van Paracelsus’ nu is de primitieve mens voor wie aanvankelijk nog geen conflict bestaat tussen de aan de dingen inherente ordening en de ordening van de culturele codes. Mens en natuur voelen zich thuis in hun taalbedding:
In dit taxonomisch veld verstrooid,
het woordspoor: dieren, planten
laat het in zijn zondvloed achter
én de mens, dit ongebreideld
met beelden en verbeelding bezig beest. (p.13)
Het woord en zijn referent, datgene waarnaar het woordteken verwijst, vallen nog volledig samen. Deze identificatie laat de dichter toe te zeggen: ‘Jij bent mijn leesbaar, dus mijn leefbaar teken-’ (p.33) Maar tegelijk ontstaan de twijfels, de misverstanden, de onvolmaaktheden van het noemen. Dit proces wordt beschreven in het tweede gedicht van de bundel, dat mij belangrijk genoeg lijkt om het volledig te citeren:
Bevrijd van het verbaal bezinksel
beschrijft geschiedenis de scheiding
in deze holte als in een wonde
woon ik. Tussen zien en zeggen
moet ik, het woorddier, dreggen.
Ik voel mij omgekocht. (p. 7)
De taaltekens zijn zelfstandige realiteiten geworden. Zij hebben een waarde en betekenis op zichzelf gekregen en staan als autonome entiteiten slechts met elkaar in onderlinge relatie. Daardoor ontstaat een netwerk van verbanden in een autonoom tekensysteem.
De evolutie van de afbrokkelende relatie tussen woord en ding heeft dus ook positieve kanten. Positief is allereerst de autonomie van het woord en van de beeldspraak. De ‘vooralsnog versmade metaforen’ (p.5) kunnen worden gerevalideerd. De dichter kan de dingen opnieuw noemen, hij wordt ‘nomade in dit noemandsland’ (p.9), hij kan nieuwe betekenissen stichten, ofwel ‘sprakeloos geworden woorden wekken’ (p.11).
De bundel ontwikkelt zich aldus thematisch vanuit een problematische verhouding naar een nieuwe harmonische eenheid tussen de mens, zijn taal en de dingen. Deze geleidelijke ontwikkeling is weliswaar slechts te beschrijven door middel van een aandachtige close reading, maar hij kan ook symptomatisch afgeleid worden uit de achtereenvolgende neologismen, samenstellingen en afleidinggen met taal en verwante woorden die als het ware de stapstenen zijn van deze evolutie: woordspoor (13), taalgebed (17), landschappelijk lexicon (23), woordgebaar (25), taalweg (31), tekstbepaald (39), semantisch raster (51) en vele andere. Daaruit kan onder meer worden afgeleid dat de dichter het filosofische denken van Foucault slechts tot op zekere hoogte volgt en vooral naarmate de bundel vordert steeds meer afstand neemt van diens in feite zeer pessimistische taaltheoretische opvattingen.
Dank zij de hechte thematische en linguïstische structurering is ‘De mens van Paracelsus’ een kwalitatief bijzonder homogene bundel geworden. Slechts enkele motieven en structureringsprincipes heb ik in het hierbovenstaande willen aanduiden. Voor de reflexief-bewuste lezer valt er in deze complexe poëtische taalarchitectuur nog ontzettend veelboeiends te ontdekken.
‘De mens van Paracelsus’, Hedwig Speliers, Manteau, Brussel / Den Haag '77, BF 185.