Een symbolist apres la lettre
door remco ekkers
Vraag waarom wij vleugels dragen, Mare Bruynseraede, Uitg. Walter Soethoudt - Antwerpen, 1977, 150 F.
Het valt me wel eens op hoe onthutsend eerlijk dichters kunnen zijn over hun eigen werk in hun eigen werk. Zo las Henk Van Benthem uit Utrecht, een rijmelaar met pretenties, onlangs een aantal reclame-achtige teksten voor. Hij orgelde: ‘Het liedje dat u zingt is poëzie’. In de tekst reageerde hij op een gedicht dat K.L. Poll liet horen op het laatste Rotterdamse Poetry-feest: ‘Wantrouw de dichters, zij kiezen zichzelf/ als maat voor de wereld, als god/ in uw midden.’ Elke strofe van dit leerdicht eindigde met de regel: ‘Poëzie is een rechts sentiment.’ Dat ging Van Benthem te ver. Hij reageerde met de regel: ‘Poëzie is geen rechts sentiment.’ Hij vervolgde: ‘X is poëzie’; dit tien maal, waarbij x staat voor alles wat je maar wilt. Dan kwam de voorspelbare climax: ‘Alles is poëzie. Poëzie is overal’ en tenslotte riep hij uit: ‘Mensen, wij zijn poëtisch!’ Een waarheid als een koe, als je net alles tot poëzie hebt geproclameerd. Welke kritikus kan nu beter formuleren waar het bij Van Benthem aan schort?
Ook in de bundel ‘ Vraag waarom wij vleugels dragen’ van Marc Bruynseraede formuleert de dichter zelf (die ik overigens niet geheel met Van Benthem wil vergelijken) de kritiek.
De eerste regels zijn al raak: ‘Dakloos/ ben ik in mij. / Begraven in mezelf.’ Dat wordt dus ego-poëzie van een dolende figuur.
Op de volgende bladzijde staat: ‘Mijn woorden zijn doodgeboren / namen, ontstolen aan hun lichaam.’ Ook dat voorspelt weinig goeds.
En wat te denken van de afdelingstitel: ‘Rien ne va plus’? De dichter lijkt bij voorbaat uitgespeeld.
Zijn werk wordt gekenmerkt door:
- Onbegrijpelijkheid: ‘Als de lucht een poort is/ op de hemel een / gevleugeld woord // Als de grond grijs/ zijn om en rond / de zerken’.
Als hij af en toe een heldere gedachte heeft, verwoordt hij deze clichématig (en dan moet ik onwillekeurig toch aan Van Benthem denken). De dichter stond eens voor een ouderlingentehuis, dacht aan avondrood en schreef: ‘Te weten dat / ook eenmaal / de rijkeluis' dochters / zullen belanden / in dit gloren van de dood// IS DIT GEEN TROOSTENDE GEDACHTE?’ (Het antwoord lijkt mij negatief.) Tussen deze regels staan uitwijdingen. Na dochters bijvb.: ‘die nu in veelbelovende polo's / spannende jeans en rijlaarzen / elke mannelijke verbeelding tarten’.
- Nadrukkelijk rijm: ‘Ontstaakt gij / vuren, taal noch uren / droefenis / en ongekleed het leed.’
- Flauwe letterspelletjes: ‘LIE(F)DEREN’, ‘dage(n)raad’ en woordspelletjes: ‘Raad / van redeloze liefde / Reed / van radeloze liefde / liefdeloze rede dood.’
- Gewichtigdoenerij: titels als ‘Salzburger suite’, ‘Axioma der azen’. De bundel is opgedragen ‘Aan Frans Schubert, Robert Schumann, Frédéric Chopin en vooral / aan Jean Sibelius en Wolfgang Amadeus Mozart / aan de symbolistische schilders van de eeuwwende en / vooral / Aan J.M. Legrand van deze en wie weet welke eeuw.’ Onder de titel VERGEET-MIJ-NIETJE staat ‘Voor J.M.L. die getuige was dat dit gedicht zou worden voorgelezen op het graf van de dichteres G.M. en daarna verbrand om nooit meer te bestaan.’ Ik begrijp hier niets van: óf L. is getuige geweest en dan kan het gedicht niet in de bundel staan, óf het zou worden verbrand, maar dat ging niet door, G.M. mag weten waarom niet, en dan is L. geen getuige geweest. Of was L. alleen een modale getuige? Wat is dit voor kinderachtige flauwekul?
- Naaperij: ‘Der Tod und das Mädchen’ is een geliefd symbolistisch duo en dus: ‘Zie, ik snel omwentelend U / tegemoet, mijn lommer kom ik/ leggen op uw smeltende verwachting./ In uw schoot mijn koelte,/ vrucht van langverzwegen nood/ het koele kind van stilte: dood.’