Habakuk II De Balker
de profeeet als rederijker
door remco ekkers
Bespreking van ‘Helgeel Landjuweel, bij de 400-jarige Herdenking van de Beeldenstorm 1566-1966’, Habakuk II de Balker, Uitg. De Harmonie, Singel 390, Amsterdam, fl. 18,90.
Laat er geen misverstand over bestaan dat de dichter van o.a. ‘De Gloeilampen - De Varkens’ een groot lyricus is: in hem zijn konkreetheid en virtuositeit lyrisch verbonden.
Habakuk II de Balker noemde die dichter zich, de retorische profeet dus, en zo noemt hij zich nog, nu als schrijver van ‘Helgeel Landjuweel’. De titel van deze bundel refereert vooral aan het Antwerpse Landjuweel van 1561, een volks festival met optochten, toneelstukken en voordrachten.
Retorisch was De Balker altijd al, maar in deze bundel toont hij zich een 20ste eeuwse rederijker pur sang. Ik zal proberen dat toe te lichten.
De rederijker uit de 16de eeuw streefde er naar de ideeën en emoties van de gemeenschap onder woorden te brengen. De dichter was tolk bij feestelijke gelegenheden, processies, boetedagen. Hij deed dat naar de eisen van de Kamer waar hij lid van was. Men volgde de regels van de klassieke retorica, zoals die waren overgeleverd. Niet de persoonlijke expressie stond in hoog aanzien, nee, de dichtkunst was een kunst van ‘wel segghen’, van eloquentie, technische beheersing was belangrijk. Het ideaal was het schone klinkende vers met vele en volle rijmklanken. Het vers werd rijkelijk opgesierd met beeldspraak.
Een geliefkoosde dichtvorm was het refrein (int vroede, sot en amoureus) naast het rondeel. Ook hechtten de rederijkers grote betekenis aan het toneel, volkskunst bij uitstek. Thema's in hun poëzie en toneel zijn de vergankelijkheid van het aardse en van de mens in het bijzonder. De maatschappij was ziek en de bevolking zedeloos. De rederijkers lieten vooral het laatste graag zien: hun gedichten ademden een geest van nut en lering. De brede ontwikkeling van een thema, waarbij ze hun geleerdheid uitstalden, vindt de lezer in die 16de eeuwse ‘conste lieflyck’ (volgens Marieken van Nieumeghen in Antwerpen).
Habakuk heeft het ook over de 16de eeuw, i.h.b. over 1566, de tijd van de beeldenstorm, van verzet tegen de gevestigde orde. Het thema van de opstand wordt door hem breed uitgewerkt.
Het eerste deel van ‘Helgeel Landjuweel’ gaat over de revolutie van de wevers in Antwerpen. Het tweede en derde over de opstand van de Amsterdamse provo's. Het eerste deel bevat gedichten, o.a. intochtsliederen en rondelen, het tweede de ‘Tweespraak van Horen en Zwijgen’ en ‘'t Spel van de Brandende Wagens’ en het derde weer gedichten; intochtsliederen en rondelen ontbreken natuurlijk niet. Dit alles heel vernuftig verbonden door drie schaakborden, drie visuele grappen op het rederijkersgedicht par excellence.
De samenhang van de delen is duidelijk: het gaat om de vertolking van wat in de gemeenschap der Lage Landen leefde in 1566 en 400 jaar later. Amsterdam, groot geworden na de val van Antwerpen, is het culturele centrum gebleven en kreeg in de zestiger jaren van onze eeuw (weer) wereldfaam. Onlangs is dit nog breedvoerig uitgemeten in de VPRO-uitzendingen, waarin de recente geschiedenis van Robert Jasper Grootveld, Provo's en Kabouters werd getoond. Natuurlijk niet door de TROS die juist ontstond uit o.a. de reactie op die korte ‘anarchistische’ revolutie. Aan het eind van het Wagenspel laat Habakuk de Telegraaf (een zwaargewonde met ratel) zeggen: ‘Op het televisiescherm verschijnt uit de rookwolken het vignet van de Troebele Restauratie Omroep Stichting. Het Urker mannenkoor zingt gedragen Het Wilhelmus (Duisternis)’.
Zoals in het Wagenspel de 16de eeuw een rol speelt (o.a. in de figuren van Brederode, van het Verbond der Edelen, en Lucas de Heere, rederijker uit Gent), zo verweeft de dichter in de Intocht van de wevers, 1566, 20ste eeuwse toestanden. Een van de strofen (Rogge, rogge) uit ‘Moederkoren’ lijkt een omgekeerde echo van Grootvelds uche-uche-gezang.
Ideeën en emoties genoeg. Habakuk laat ze naklinken, eloquent, technisch beheerst. Let eens op de volle rijmklanken in ‘Luther’ bijvoorbeeld:
Volk wil altijd redding & heil
(Om rond te zwaaien als bijl
Tegen de klokken van het lot,
De lekkende muil van de wolf)
Koos mij, tonnetjesrond, als ton
Waaruit het putten kon, heil
En verlossing van de Heer, vijl
Om door te zagen de spijl.
De beeldspraak is zoals altijd bij Habakuk: nadrukkelijk en ingewikkeld. Voorbeeld: ‘Rondeel van de aalgladde tongen’
Gladde tongen sluipen als hop langs de muren,
kronkelend als duivelsnaaigaren in een kluwen.
Zigzaggend, uitgekronkeld op 't einde, vuren
ze dichtklappende tanden aan, bijtend sluwe.
Gladde tongen kleven als hop aan de muren,
kronkelend als duivelsnaaigaren in een kluwen.
Hoe ze weigelend en gevorkt naar ons gluren:
de velden zijn poelen vervuld van hun gruwen.
Fluistertongen kloppen als hop aan de muren,
kronkelend als duivelsnaaigaren in een kluwen.
Habakuk II De Balker (foto H. II De Balker)
Refreinen vindt de lezer niet, misschien omdat ze, volgens wat wel een eigenzinnige stock lijkt in 't lied ‘Kleine Rode Haan’ herijkt moeten worden. Overigens is dat lied, dat zijn titel ontleent aan ‘I'm the little red rooster’ van de Rolling Stones en dat als een ballade vertelt over de provinciaal die eens in 's werelds hoofdstad komt kijken, van een satirieke klank die mij sterk aan Lucebert deed denken. (Natuurlijk figureert Lucebert, de oude leermeester van Habakuk, als lichtdrager ook in 't Wagenspel.)
't Sot is rijkelijk aanwezig naast en tussen 't vroede, 't Gaat Habakuk uiteindelijk om het leren van de les: ‘Middeleeuwen hangen nog uit de kalender’. Dit is de eerste regel van ‘Woudscénes’, waarvan de laatste strofe luidt:
Varentongig krult middeleeuw onder raketten.
stuwt Kissinger in Vinci's vlieg over de bol:
de praalwagens op de maan aangeland. Ginds
op gele plankieren rinkelt het landjuweel verder.
't Meest lyrische genre van de rederijkers, int amoureus, ontbreekt. Het huwelijk van Claus en Beatrix heeft in het tweede tafereel van 't Wagenspel allicht niets met liefde te maken en alles met 't sot.
Claus (met de kroonprinses in de draagstoel) zegt: ‘Wat roepen zij Trix?’ Beatrix (wuift vriendelijk): ‘Dat het oranjezonnetje schijnt. Claus’. Claus: ‘Roepen zij ook nog iets anders?’ Beatrix: ‘Zij roepen nog iets over zuurkool, hoor je wel? En iets als rook, Rauch, als je goed luistert. Zij zijn dol op rook in onze hoofdstad, de laatste tijd.’ Claus: ‘O werkelijk, zijn zij?’
Habakuk stalt heel wat historische kennis uit en laat zijn lezers hun les ook nog halen in de uitgebreide aantekeningen achterin. Het is allemaal best interessant en heel knap ineengeweven, maar geef mij maar de gespannen kracht van de varkens en de gloeilampen.