Minder is hier werkelijk meer
Dit najaar verscheen de tweede dichtbundel van Hans Sleutelaar, Vermiste stad, vijfentwintig jaar na zijn debuut Schaars licht. In dit nummer twee Rotterdamse kwatrijnen uit Vermiste stad, voorafgegaan door een bewerking van de speech die Martin Bril gaf bij de presentatie van de bundel. Bril over zijn bewondering voor Hans Sleutelaar, die samen met C.B. Vaandrager, Armando en Hans Verhagen aan de wieg stond van De Nieuwe Stijl, een beweging in de poëzie en de beeldende kunst waarin minimalisme en de dramatiek van het alledaagse voorop stonden. (Zie ook Societypagina 44.)
Zo'n achttien jaar geleden kwam ik Hans Sleutelaar voor het eerst tegen. Ik kende hem toen al een paar jaar, maar ik had hem nog nooit gezien. Ik kende namelijk alleen zijn werk en zijn reputatie - twee dingen die ook achttien jaar geleden al makkelijk in elkaar overvloeiden.
Nog een feit: eenentwintig jaar geleden trokken mijn kompaan Dirk Van Weelden en ik bij nacht en ontij de binnenstad van Groningen in. Wij droegen zware, lederen jassen en waren gewapend met dikke viltstiften waarmee we op blinde muren, vensterbanken, toiletten en blote meisjesbillen de volgende leus noteerden: ‘Sleutelaar worden!’ Ze keken daar in Groningen erg van op, van die slagzin, ik geloof dat er zelfs een kort bericht over in het Nieuwsblad van het Noorden heeft gestaan.
Drie jaar later hadden diezelfde Van Weelden en ik het idee om samen een boek te schrijven. Het komt niet zo ontzettend vaak voor dat jongens samen een boek schrijven en wij hadden dan ook nauwelijks een idee hoe we dit aan moesten pakken. Oke, we hadden schrijfmachines nodig, en Tipp-Ex, en een kantoor, een secretaresse en allebei een goed pak, maar hoe kwamen we aan de middelen om een en ander te bekostigen? Daartoe hadden we een uitgever nodig, maar we kenden geen uitgevers. We kenden eigenlijk niemand, al bevonden we ons inmiddels in Amsterdam - toch een stad waar het wemelt van de uitgevers.
Goed.
Op een dag zaten we bij café Scheltema. We hadden ons laatste geld in een uitsmijter gestoken die we samen opaten. Dat hadden ze in Scheltema nog niet eerder gezien. Omdat alle kranten aan de leestafel bezet waren, hadden we de telefoongids op tafel liggen - uit de nauwgezette lectuur daarvan kon heel wat moois te voorschijn komen, dat hadden we ergens opgepikt, de werkelijkheid, weet je wel. Dus terwijl Van Weelden zijn deel van de uitsmijter naar binnen werkt, blader ik wat rond bij de S en verdomd als het niet waar is; daar springt me ineens de naam van Sleutelaar tegemoet. Ik kon mijn ogen niet geloven.
Van Weelden ook niet.
Sleutelaar?
In het Amsterdamse telefoonboek?
Er zat niets anders op dan het bijbehorende nummer te bellen, maar wij hadden net ons laatste geld in die verdomde uitsmijter gestoken. Gelukkig waren we jong en het regende niet, dus we besloten ter plekke te voet en onmiddellijk de in het telefoonboek bedoelde Sleutelaar met een bezoek te vereren. Als het niet onze man was, hadden we in ieder geval iemand ontmaskerd. Of een tweede Sleutelaar gevonden.
Wij op pad.
Sleutelaar woonde in de Anna van den Vondelstraat, een zijstraat van de Overtoom. Hij woonde daar op nummer 1, wat ik om de een of andere reden altijd passend heb gevonden, ik bedoel; op een nummer 5 kan geen Sleutelaar wonen. Zijn naam stond op de deur. Van Weelden en ik belden aan. Geruime tijd bleef het stil, maar toen zwaaide de deur open. Wij hielden het niet meer van de zenuwen natuurlijk. Maar het was inderdaad Hans Sleutelaar die in de deuropening verscheen. Wij herkenden hem onmiddellijk. Hij op zijn beurt stond oog in oog met twee volstrekt onbekende idioten die ook nog eens een volgeladen Albert Heijn-tas vol papieren bij zich hadden. Hij noodde ons binnen.
The rest is history.
Zeggen ze dan.
Ik wil er dit over zeggen: van het een kwam inderdaad het ander en Sleutelaar (what's in a name) bracht ons in contact met De Bezige Bij en De Bezige Bij gaf een jaar later ons gezamenlijke debuut, Arbeidsvitaminen, uit. Sleutelaar schreef de flaptekst, een wervelend stuk proza dat uit drie delen bestond en dat in rood-wit-blauw werd afgedrukt. Tot zover het begin van onze betrekkingen.
Ik heb in de jaren die volgden veel met Hans te maken gehad. Om te beginnen gingen we regelmatig lunchen, altijd bij Keijzer, aan de Van Baerlestraat in Amsterdam. We aten dan gebakken tong en dronken witte wijn. Waar we het over hadden, weet ik niet zo goed meer - maar ik vermoed over het literaire leven en het echte leven, met de nadruk op dat laatste. Via Hans en op verzoek van Hans kwam ik in contact met Cor Vaandrager - ik heb daarover uitgebreid geschreven. We redigeerden samen Cors laatste bundel, die bijna net zo goed is als de bundels die Hans alleen redigeerde. We werkten samen aan een project met Jan Cremer, ik maakte grote interviews voor het boek dat Hans over De Nieuwe Stijl maakte, we gingen samen kerst vieren bij Johnny van Doorn die prompt een week later kwam te overlijden, en we bedachten allerlei plannen om snel rijk te worden, of om langzaam rijk te worden, desnoods om niet rijk, maar alleen maar gelukkig te worden.
Van enig leeftijdsverschil heb ik nooit iets gemerkt, maar het moet er geweest zijn, want Hans was achttien jaar geleden toen ik hem voor het eerst zag al een man van bijna middelbare leeftijd en ik nog amper droog achter de oren, maar gek genoeg zag hij er toch, toen ook al, jonger uit dan ik. Ook dit is een onderwerp van menig gesprek geweest, net als Sonny Rollins, de wondere vertelkunst van Eelke de Jong (die wij beiden bewonderden), de laatste zet in het eindeloze verschil van mening tussen Armando en Jan Cremer, en het slechte klimaat voor literatuur die oog had voor de straat en de tragiek van het gewone. Ja, we hadden een hoop lol.
In dit vreemde vak dat letteren heet, of literatuur, heeft iedereen zijn helden, zijn voorbeelden, zijn vijanden, zijn geheime liefdes en zijn al dan niet stille bentgenoten. Hans