| |
| |
| |
Rob Schouten
Voedsel inslaan of naar Burger King?
de gestage ontnuchtering van Menno Wigman
Menno Wigman
foto Rob Overmeer
Menno Wigman maakt het je niet moeilijk om achter zijn coördinaten te komen, zelfs nog voordat je zijn poëzie leest. Zo'n beetje het eerste jaar dat hij in de openbaarheid trad, 1994, deed hij dat direct al met bijzonder veelzeggende titels. Zo stelde hij Liefdesstratenplan samen, zijnde het verzamelde werk van Nico Slothouwer, een jonge dichter die een paar jaar tevoren zelfmoord had gepleegd en wiens levensloop enigszins doet denken aan die van andere gedoemde dichters zoals Chatterton, Rimbaud en dichter bij huis, Jotie 't Hooft. Een leven van drank, deurwaarders en liefdes. Geen groot dichter, vrees ik, maar ‘maudit’ genoeg voor deze postume aandacht.
In datzelfde jaar verscheen ook een vertaling door Wigman van Gérard de Nerval, Aurélia, of de droom en het leven. Eerder, in Wigmans eigen oertijd, had hij van Charles Baudelaire al op eigen houtje vertaald De bloemen van het kwaad. Ook de titel van een eenmanstijdschriftje dat van 1985 tot en met 1988 verscheen loog er niet om: Nachtschade. Uit al deze activiteiten spreekt een substantiële aandacht voor de zwarte romantiek, de decadentie, het tijdperk van de verdoemde dichters in met name Frankrijk.
| |
Zwarte romantiek
Eigenlijk is dat alles verbazingwekkend. Een paar jaar eerder, in de jaren zeventig, was er immers al eens zo'n literair golfje geweest, aangevoerd natuurlijk in de eerste plaats door Geerten Meijsing, die behalve in zijn eigen werk ook belangstelling toonde als vertaler van bijvoorbeeld J.K. Huysmans' zwart-romantische roman la La bas en Richard Gilmans veelzeggende studie Decadentie. In diezelfde tijd associeerde Jan Siebelink zich met die oude decadente tijd door te debuteren met een verhalenbundel die, niet toevallig, ook al Nachtschade heette. Verder lijken de dichters Tijmen Trolsky en Boudewijn Büch, alsmede natuurlijk Gerrit Komrij iets met deze oprisping van literaire decadence in het Nederland van de jaren zeventig te maken te hebben.
Maar op het moment dat Wigman debuteert is dat allemaal al weer een tijdje passé. En voor Wigmans literaire jaargenoten zijn zo te zien heel andere dingen van belang, die ik maar even onder de grove notie postmodernisme klasseer: interesse voor het alledaagse, enthousiaste verbazing over de wereld, vormeloosheid, een zekere ongedisciplineerde inspiratie, prismatische belangstelling voor van alles en nog wat. Bij het sombere, gekwelde of moedwillig lichtzinnige karakter van het fin de siècle waarin zwarte romantiek en decadentie hoogtij vieren, lijkt dat allemaal nogal slecht te passen.
Maar misschien ligt de link ook wel anders. Menno Wigman is behalve met poëzie ook met muziek geassocieerd en hij speelde in diverse punkbandjes. Achter op zijn bloemlezing uit de Nederlandse poëzie Wat blijft (1999) stelt hij zich niet zonder nadruk voor als ‘dichter, vertaler en muzikant’. Misschien dat in de muziek, meer in elk geval dan in de Nederlandse poëzie van het moment, die zwart-romantische aartsvaders in ere worden gehouden. In elk geval is het niet moeilijk om er voorbeelden van een gedoemde levensstijl te vinden: Jim Morrison, Kurt Cobain, Herman Brood (die op het moment dat ik dit schrijf net van het dak gesprongen is). Om die reden lijkt Wigmans poëzie zich soms dichter te bevinden bij tendensen uit de popmuziek dan uit de literatuur van zijn tijd. Dat verklaart ook zijn succes: hij geeft als het ware een dichterlijke variant van een in de popmuziek bekend gegeven, dat van de illusieloze wereld.
| |
Zwaar weer
In 1997 komt de eerste bundel uit, 's Zomers stinken alle steden, natuurlijk geen titel waar de levensvreugde uit opwiekt, in 2001 verschijnt een tweede: Zwart als kaviaar. Opnieuw overwegend somber tot zwaar weer. Het is duidelijk, hier is een uitgesproken melancholicus en romanticus aan het woord. Daar zullen vast allerlei oorzaken voor te vinden zijn, zoals altijd gelegen in een combinatie van biografie en tijdgeest, maar die interesseren ons niet zo. De vraag is, wat levert het op? Hoe authentiek is Wigmans hang naar het sombere, decadente gedicht?
Het antwoord is niet zo makkelijk te geven want het behoort als het ware tot de intrinsieke eigenschappen van deze literatuur dat ze ook poseert. De spleen en
| |
| |
de Weltschmerz zijn zowel echt als onecht, zuiver gevoeld en gespeeld. De dichter van dit soort poëzie heeft zich als het ware opdracht gegeven om in de weemoedige, mislukte plooi te blijven en niet uit zijn rol te vallen. In dat opzicht was de tweede bundel van Wigman een testcase; zou hij het volhouden, al die schoonheid van het kwaad of blijkt het maar een gril te zijn geweest, aandachttrekkerij?
In 's Zomers stinken alle steden lijkt een woordvoerder van een kakelverse lost generation ons toe te spreken. Vroeg rijp, vroeg rot, zoiets. De hele ladenkast met geijkte Weltschmerz-onderwerpen wordt opengetrokken, liefdes die geen doorgang vonden of voorbij gingen, treurnis om de vergankelijkheid, gecultiveerde eenzaamheid en wereldafzijdigheid, wanhoop in al dan niet gesublimeerde vorm, verveling, zielige zelfbevrediging. Originele onderwerpen zijn het niet maar dat lijkt ook juist de strekking van deze bundel (en opnieuw een verwantschap met popsongs): er is niets nieuws onder de zon. ‘Wat een bestaan’ verzucht de dichter ergens en even later ‘Niemand kan mij nog genezen.’ En nog eentje, naar aanleiding van zijn dertigste verjaardag alweer, die enigszins voorbarig maar wel treffend in dit verband ‘Media vita’ wordt genoemd. In het midden daar weer van lees je:
halverwege zijn verdwaasde
staart hij naar de vijand in de spiegel
die hem op de vleugels van zijn leugens
naar een steeds weer nieuwe mond moet dragen.
En hij verstrakt: ‘Nu is het zaak
een nieuwe weg te vinden voor
op mijn doorreis naar de nacht.
verder weet ik dat de dood
van alle bedden eet en eerder tussen lakens
leeft dan in de aarde. Niemand,
zeg ik, niemand zal mijn voorjaar zijn. Ja,
te lijden met allure en leven
als een Lothofaag, tevreden als De Quincey
van boeken en beroemde visioenen!
Zoals zoveel passages in deze debuutbundel geven zulke regels ook een karakteristieke doorsnee. Er spreekt de wens uit om de ellende dan tenminste met allure te dragen, er iets moois van te maken en dat wordt ook direct in praktijk gebracht door als het ware smeuïge uitdrukkingen te gebruiken, ‘de vleugels van zijn leugens’, iemand naar een nieuwe mond dragen, de dood eet van alle bedden. Zoals het de ware Weltschmerzkunstenaar betaamt, geniet dit exemplaar tenslotte toch ook maar van zijn fraai geformuleerde verdriet.
| |
Volharding
Daarin zit 'm de pose, het kunstmatige. Ook de verwijzing naar de (overigens verkeerd gespelde) Lot-ophagen, het mythische volk dat door Odysseus uit zijn paradijsje werd verdreven, en de opiumetende literator De Quincey zijn karakteristiek: men zoekt zijn troost in de canonieke medestanders. Dat geldt zelfs voor de associatie tussen de dood en de liefde, zo'n beetje het hoofdmenu van de bijbel der zwarte romantiek, Mario Praz' Romantic agony. De authenticiteit van al deze ervaringen en toespelingen zit 'm vervolgens niet zozeer in het doorleefde karakter van de poëzie, want het gekke is dat de dichter ondanks zijn onvervulde bestaan toch allerminst als een hakkelende zwerver wil overkomen maar veeleer als een estheet, maar het zit 'm in de volharding van de auteur. Zeker, het is allemaal al eens gezegd maar dat moet je er niet van weerhouden het nog maar eens te formuleren. Die boodschap klinkt door in het fraaie, ironische getitelde ‘Jeunesse dorée’, wel het treffendste gedicht uit de bundel met die rake, eeuwig geldende karakteristiek van jong talent: ‘was alles al gezegd, nog niet door hen.’ En zo is het dus ook in de poëzie: eeuwige herhaling van zetten, eindeloos, grondeloos.
| |
Kwaad-genot
Overigens eindigt dat ‘Jeunesse dorée’ met een regel die alvast de brug slaat van de eerste naar de tweede bundel: ‘De steden blonken zwart als kaviaar’. Los van het verband met die oorspronkelijke steden lijkt de uitdrukking ‘zwart als kaviaar’ vooral ook Wigmans persoonlijke variant op Baudelaire's beroemde (en als gezegd door Wigman vertaalde) bundel Les fleurs du Mal. Het zwart, met haar negatieve en duistere connotaties, raakt geassocieerd met het allerduurste en lekkerste genot van kaviaar. Door die traditionele kwaad-genot-oppositie is het, meer dan de eerste bundel, met haar alledaagse, praterige volzin als uithangbord, een klassieke titel, en dat lijkt me ook de richting waarin Menno Wigman zich ontwikkelt. De
| |
| |
zinnen worden korter en suggestiever, de vorm is wat strakker, de beelden zijn consistenter, de ietwat puberale onhandigheid en de soms wat onsamenhangende beeldenvloed die hier en daar de eerste bundel kenmerkt (en, moet ik zeggen, ook wel iets ontroerends geeft) verdwijnt. Een naar candlelight-poëzie neigende passage als ‘Jij,/ jij danst onder mijn tong, / en leert me ruisen, stromen, // vallen en volkomen zijn, / hoe lang nog? Hoe lang nog adem ik je naam?’ zul je in Zwart als kaviaar niet gauw aantreffen. Je zou ook kunnen zeggen dat de dichter beter weet te sublimeren. Kortom, hij gaat er allemaal wat gelouterder mee om. Zo'n gedicht als ‘Mala sombra’ is karakteristiek:
November. Roken en de dag doorkomen,
niemand die je mist. Het jaar wordt oud
en ruikt naar doorgeroest verdriet.
‘Geen mens leed dieper dan drie meter
en dat is weinig,’ schreef een dichter
die het weten kon. En ondertussen droom
je maar wat meisjeskamers bij elkaar.
Je zaagt je los uit je verongelukte hoop
en spijkert moeizaam je geheugen dicht.
In huis: een Tristan die geen dromer is.
Op straat: een held die in zichzelf verdwijnt.
En nergens iemand die twee armen mist.
Vooral op formeel niveau zit dit gedicht goed in elkaar, met (ik noem maar wat) beelden die in elkaars verlengde liggen: doorgeroest verdriet, je uit je hoop zagen, het geheugen dichtspijkeren. Ook een zeker klankspel verdient de aandacht: ruikt, roest, verdriet allitereert weliswaar, maar net niet zo dat het klingklang wordt; en zo'n subtiel nagalmpje ‘drie’ op ‘verdriet’ in de volgende regel, laat zien dat erover nagedacht is. Dat geldt ook voor de versterkende herhaling van ‘niemand die je mist’ aan het slot: ‘En nergens iemand die twee armen mist.’ Kortom, het gedicht zit hecht in elkaar en dat is misschien ook de enige weg die gedichten van dit soort moeten gaan, langzamerhand uitmondend in steeds grotere verfijning.
| |
Bijdetijdser
Maar behalve in formeel raffinement groeit Wigmans poëzie toch ook thematisch. Het decadente ‘mal du siècle’ gedachtegoed, dat in de eerste gedichten nog zo onmiskenbaar gestempeld leek door de traditie die door de literator en vertaler natuurlijk maar al te goed wordt gekend, komt er steeds bijdetijdser uit te zien. Vooral het gedicht ‘Onder de tandarts’ mag er in dit opzicht wezen:
Vanochtend bij de tandarts aan je kont
gedacht, Italië geroken, Siena en
het moegezwoegde bed gezien waar ik
vergat dat ik geboren was, zo diep
en liederlijk begroef je mijn verstand
tussen je heupen, zo luguber zat
hij met zijn hand mijn mond te maken.
Daarna nog even aan De Jong gedacht,
deel acht, de deportaties en barakken,
altijd erger dan de veldslag in mijn mond.
Ten slotte toch weer bij dat bed beland,
uit alle macht je tieten naar me toe gedacht
en toen, twee fluimen later, heelhuids
opgestaan, mijn voeten achterna, de middag in.
Het is een soort krypto-sonnet, wel veertien regels, zoals trouwens wel meer gedichten hier, maar anders verdeeld, in strofen die steeds een regel minder tellen, een soort formele bekrachtiging van de aflopende gedachten. Maar het is toch vooral de inhoud die de aandacht trekt, met die wirwar van opposities: het aards geformuleerde vrouwenachterste versus de esthetiek van kunstzinnig Italië, geboorte en seks, huiselijke pijn en historisch wereldleed, de tandartsstoel en het liefdesbed. Het gedicht lijkt wel geregisseerd door de Franse filosoof Georges Bataille: een alledaagse epifanie van pijn en genot, haastig afgesloten met een paar fluimen en welhaast een gezondheidsverklaring. Dit vers klopt helemaal, in twee betekenissen. Het is bijdetijds en het raakt eeuwige onderwerpen aan. Maar ook het minder sombere, zelfs enigszins verlichte einde, waarin de dichter nu eens niet gebukt gaat onder zijn verplichte last, draagt bij aan de bijzondere atmosfeer. Hier wordt dat merkwaardige mengsel van erotische sensibiliteit, geweldsfascinatie en wereldafkeer nu eens zonder ironie in de juiste proporties geplaatst.
‘Sla voedsel in en sluit de deur,’ sprak de jongere Wigman in zijn eerste bundel nog vroegoud maar in Zwart als kaviaar bezoekt hij toch maar een heuse Burger King en komt er verbaasd achter ‘dat alles wat zo laag / en lelijk is zo sterk en stevig staat.’ Dat is de ontnuchtering van de zwarte romanticus die ontdekt dat de wereld weliswaar lelijk maar toch zo slecht nog niet is.
| |
| |
|
|