Passionate. Jaargang 8
(2001)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
[pagina 47]
| |
De vieste schrijver van Nederland is hij genoemd. De man van de anti-moraal. De Pierrot van de perversie. Anderen beschouwen hem als een uitzonderlijk stilist en de schepper van een volslagen uniek oeuvre in de Nederlandse letteren. A. Moonen (spreek uit: A punt Moonen) heeft vanaf zijn debuut louter uitgesproken voor- en tegenstanders gehad, maar hij heeft de opwinding nooit goed begrepen. Moonen streeft slechts naar oprechtheid in zijn werk.
A. Moonen (1937) woont sinds een jaar in een seniorenflat in het uiterste Westen van Rotterdam. Hij heeft op vele adressen gewoond, in Rotterdam, Amsterdam, Den Haag, altijd in armoedige panden in oude wijken. Ruim twintig jaar schrijverschap heeft hem geen welstand gebracht. Als we telefonisch een afspraak maken voor een interview bij hem thuis, maant Moonen me het aangrenzende Witte Dorp te mijden. Moonen haat Rotterdam, en zeker de ‘goegemeente’ die hem op zijn huidige adres omringt. Hij beschouwt het als een grote vergissing dat hij vijftien jaar geleden is teruggekeerd naar zijn geboortestad. Het is de avond van het jaarlijkse Boekenbal; het journaal blikt vooruit. Moonen zet de televisie uit zodra ik binnenkom. Hij heeft niets op met die ijdele en overschatte mensen die de Nederlandse letteren momenteel overheersen. Grunberg, Palmen, ze hebben niets te melden en hun stijl deugt niet. Het is lang geleden dat Moonen zelf op het Boekenbal rondliep en bezoeksters zijn visitekaartje uitdeelde met de tekst ‘A. Moonen, seksuoloog’. Moonen zakt onderuit en begint aan een twee uur durend betoog. Hij praat heel anders dan hij schrijft. Zijn boeken kenmerken zich door een bondige, precieze stijl, zakelijk bijna. In gesprek verandert hij voortdurend van onderwerp. Een verhandeling over de morele aspecten van zijn werk onderbreekt hij met een overpeinzing over de overbuurvrouw die hij altijd roerloos voor zich uit ziet staren. Waar kijkt ze toch zo gebiologeerd naar, de kut van haar vriendin? Of hij staat plotseling op en vraagt zich af of hij de in zijn boekenkast staande foto van de buurtkennis, die zo jammerlijk gestorven is, toch eens bij diens ouders langs moet brengen. Of de foto daarnaast, van zijn eigen billen, is die nog bruikbaar voor bij het interview? | |
TerloopsWe praten over zijn jeugd. Moonen was 23 jaar toen hij vertrok uit Rotterdam. Hij had zich altijd een buitenbeentje gevoeld in de harde en eenvormige stad waarin hij opgroeide. In Amsterdam bloeide hij op. Daar was plaats voor kunstenaars en werd afwijkend gedrag getolereerd. Moonen ontdekte de herenliefde en genoot ervan met volle teugen, hoewel hij er nooit exclusief voor heeft gekozen. Hij ging inwonen bij een oudere man die goed bekend was met Gerard Reve, indertijd een jonge Amsterdamse schrijver die zich niet goed raad wist met zijn stijgende roem. Moonen liet Reve de ‘stukjes’ lezen die hij in die periode schreef. Later zei Reve tegen Moonens partner: ‘Die jongen kan schrijven, maar hij zal nog heel wat mee moeten maken.’ Dat deed Moonen in de daaropvolgende jaren, en hij deed er verslag van in zijn stukjes, die in de loop der jaren uitgroeiden tot complete manuscripten. Hij stuurde Zalf voor de dood naar uitgevers, maar het werd geweigerd op ‘kiesheidsgronden’. Zijn officiële debuut maakte hij uiteindelijk in 1978 bij De Bezige Bij met Stadsgerechten. Het is de eerste van een reeks autobiografische romans en verhalenbundels, vol beschrijvingen van vluchtige seks met hoeren en toevallige passanten, fantasieën over jongens-kontjes, een leven van eenzaamheid in goedkope hotels en achterbuurten. Prominente critici als Carel Peeters waren enthousiast, Hans Warren en Maarten 't Hart werden bewonderaars. Jeroen Brouwers daarentegen sprak zijn afschuw uit, en Aad Nuis noemde Moonen een hersenloos proefkonijn van zijn eigen en andermans driften. Moonen: ‘Ik weet niet wat ze bedoelen als ze mijn werk vies noemen. “Vies” is een kwestie van persoonlijke opvattingen. Ik hoef geen verantwoording af te leggen voor wat ik schrijf. Ik denk ook dat men zo reageert op mijn werk omdat het “vieze” erin zo alledaags is, het wordt niet als iets uitzonderlijks beschreven. Voor romantiek moeten ze niet bij mij zijn, romantiek is gezwijmel en gezwelg. Ik ben er ook wel eens ingetrapt, maar dat is lang geleden. Het is een cliché maar volgens mij is het waar: het leven is een pijpkaneel, ieder zuigt eraan en krijgt zijn deel.’ Moonen staat op en imiteert met opgeheven armen een man die hij eens op het Damrak heeft zien rondspringen terwijl hij het winkelend publiek toezong: ‘Het leven is van hopsasa!’ Hij zakt weer terug in zijn stoel. ‘Veel mensen vinden mijn werk karikaturaal, maar ik streef naar realisme. Het is in wezen één doorlopend dagboek. Wat ik beschrijf kan absurd overkomen, maar dat komt omdat het leven nu eenmaal zo is. Bijvoorbeeld | |
[pagina 48]
| |
in mijn verhaal “Fietsplezier” (uit Moonens meest recente bundel, het vorig jaar verschenen Verbanning - EB) waarin ik na een val van mijn fiets een lange tocht maak langs allerlei instanties. Een simpel incident met onverwachte gevolgen. Daar is niets verzonnens aan. Het absurde in mijn verhalen is terloops, net als de humor. Als je probeert geestig te zijn wordt het lollig. Bij Herman Brusselmans zie je dat soms, het ligt er te dik bovenop.’ | |
EenzaatEen opvallend kenmerk van Moonens werk is dat er nauwelijks in gesproken wordt en nagedacht. Slechts de handelingen van de personages worden beschreven. Moonen: ‘Ik noem het wel eens doofstommen-proza. Uit iemands gedrag blijkt wel hoe hij denkt. Anders kan je beter een toneelstuk schrijven. Bovendien krijgen de spaarzame dialogen zo een sterkere lading. Ik leg niet uit wat er gebeurt, ik redeneer niet, ik laat alleen maar zien. Mensen verpesten heel veel met hun gelul, ze laten laat zich veel te makkelijk afleiden. ‘Er zijn weinig glanspunten in een mensenleven,’ zei Jean Genet. Die momenten moet je niet laten verpesten door allerlei bijzaken. Ik streef naar de intense beleving van het moment. ‘Daarom zit er veel seks in mijn boeken. Niets is volgens mij belangrijker. Vaak is de seks in mijn boeken ontluisterend, en weinig romantisch, maar als het goed gebeurt is het geweldig. Anderen kiezen voor het spirituele, maar ik beschouw dat als slaafsheid. Gehoorzaamheid aan de massa.’ Moonens personages geven zich over aan hun driften, en hebben daar geen enkel schuldgevoel over. Het heeft hem vanaf zijn debuut tot een omstreden figuur gemaakt. Moonen: ‘Ik ben een eenzaat binnen de Nederlandse literatuur. En ik schrijf ook voor enkelingen, niet voor families en zo. Maar dat geldt ook voor de schrijvers die ik bewonder, zoals Céline en Beckett. Uiteindelijk werken de controversen wel in je nadeel. Je wordt uitgekotst. Als ik ergens heb opgetreden vragen ze me meestal geen tweede keer. Op scholen moeten ze me al helemaal niet hebben. Maar het is goed zo, ik heb nooit uitverkoop gehouden. Er zijn genoeg brave, overgesubsidieerde schrijvers die het veel te goed hebben. Ik schrijf voor mijn literaire vriend Jan T, met wie ik veel correspondeer. Iedereen die me verder leest is meegenomen.’ | |
MoraalMoonen staat op en loopt naar de boekenkast. Hij pakt er een boek uit met een verzameling interviews. ‘Hier staat een interview in met Robert Loesberg (een bijna vergeten, jong gestorven Rotterdamse schrijver van boeken vol cynisme en mensenhaat - EB). Hij neemt zijn interviewster verschrikkelijk op de hak. Hij noemde dat de Hitlermethode: eerst je gesprekspartner op zijn gemak stellen, en dan lelijke dingen doen.’ Moonen zoekt een foto van Loesberg op. ‘Hij zag er altijd goed verzorgd uit. Maar hij nam ze allemaal in de maling.’ Loesberg is een van de zeer weinigen in de Nederlandse literatuur voor wie Moonen een blijvende waardering heeft. Even komt nog Gerard Reve ter sprake. Ook iemand die ooit de burgerman tegen zich in het harnas joeg, en de schrijver van een paar schitterende boeken. Maar Reve heeft zich tot het geloof bekeerd en is volgens Moonen steeds meer een parodie op zichzelf geworden. En een zeden-prediker bovendien, hoe tegenstrijdig Reve daar ook in is. Zover zal het bij Moonen niet komen. ‘Ik ben geen moralist, maar ook geen anti-moralist. Ik heb niks met de moraal te maken, want die is opgedragen. Het leidt alleen maar tot hypocrisie. Al zal ik niet zo ver gaan als De Sade, die zegt: hoe slechter je bent, hoe beter het je vergaat. Als ik er al een moraal op na houd, is dat een heel eenvoudige: niemand mag minder van mij worden, maar ik ook niet van een ander. ‘Als mensen in verwarring raken door mijn boeken, betekent dat dat ze zich bewust worden van hun eigen leugens. Ze zijn allemaal bezig met waar ik over schrijf, maar ze houden een schone schijn op. Men kan van alles over mijn werk beweren, maar ik zeg waar het op staat. Ik kan niet liegen, daar heb ik altijd een afkeer van gehad. Mensen willen geen boeken lezen die ze met hun eigen schijnwereld confronteert. Er hangt een deken van leugens en bedrog over de wereld.’ |
|