‘Heet je tante Geepie?’
Ze proestte het uit. ‘Nee joh, gekkie. Ik weet niet waar het vandaan komt. Misschien was het iemand uit de buurt die altijd treurig was en Geepie heette.’
Ik knikte maar weer eens. Dat deed ik meestal als ik niet wist wat ik moest zeggen. Wie knikte zat bijna altijd goed, kon in ieder geval weinig fout doen.
‘Ik heb honger,’ zei ze en keek mij aan alsof ze verwachtte dat ik direct op zou staan om iets te eten te halen. Ik zei dat ik ook wel wat lustte en dat ik een goed visrestaurant wist waar ze 's nachts heerlijke schotels serveerden.
‘Zie je wel dat je vrolijk kunt zijn,’ zei ze en kneep in mijn arm.
‘Ik ben niet vrolijk,’ zei ik, ‘maar ik wil wel wat eten.’
‘Wie wil eten is vrolijk,’ besloot ze en trok haar jas aan. Harm en Trees waren druk in gesprek geraakt en gingen niet mee. Katja en Trees smoesden nog enkele onverstaanbare zinnen en kusten elkaar daarna op de mond.
‘Nou doei,’ riep Katja nog toen we al bijna bij de uitgang van het café waren. Buiten gaf ze mij een arm en zei: ‘Zeg jij maar hoe we moeten lopen.’
Het viel mij nu pas op hoe elegant ze was. En hoe lang, ze stak minstens een kop boven mij uit. Haar benen waren mij bij elke pas net iets voor, zodat ik moeite had haar bij te houden.
‘Wie had dat gedacht, dat ik nog eens op stap zou gaan met een schrijver,’ zei ze toen we al een paar minuten zwijgend naast elkaar hadden gelopen.
‘Zo bijzonder is dat niet,’ antwoordde ik, ‘je zal zien dat er nauwelijks verschil is tussen mij en een slager of een, eh, timmerman.’ Ergens hoopte ik dat ze dat verschil wel zou zien, maar dat zei ik niet.
Katja lachte naar mij en kneep weer in mijn arm. ‘Je bent een fantast, tenminste dat hoop ik,’ zei ze.
‘Waarom hoop je dat?’
‘Omdat ik van fantasten hou. Het leven is al saai genoeg zoals het is.’
‘Dat is waar,’ zei ik en maakte een soort dubbele pas om haar bij te houden.
‘Het moet natuurlijk niet te ver gaan met die fantasie,’ ging ze verder.
Ik vroeg haar of het wel eens te ver was gegaan.
Ze keek mij onderzoekend aan en zei toen: ‘Dat dacht ik wel, dat kan je wel zeggen ja. Ik heb eens twee jaar verkering gehad met iemand die zijn hele leven verzonnen had.’
Het klonk treurig, maar ik schoot in de lach. Ik kon er echt niets aan doen.
‘Het is helemaal niet zo leuk als je denkt,’ zei ze zonder boos te worden. ‘Het was heel triest, zijn hele leven was een leugen. Zijn baan, zijn achtergrond, familie, waar hij was opgegroeid, het was allemaal fantasie. Toen ik hem voor het eerst ontmoette had ik niets in de gaten. Dat was tijdens een feestje van een vriendin. Ik vond hem knap en vreselijk charmant, echt een man van de wereld. Hij kon overal over meepraten. Ik was meteen verkocht.
‘Later heb ik mij wel afgevraagd hoe het kon dat ik niets aan hem gemerkt heb, maar toen had ik niets in de gaten. In het begin vond ik het vreemd dat ik zijn familie nooit zag, maar op de een of andere manier raakte ik daaraan gewend. Dat kwam ook door de verklaringen die hij overal voor had. Zijn ouders waren gescheiden toen hij zelf nog heel jong was. Zijn vader was hertrouwd en woonde al vijftien jaar in Amerika. Met zijn moeder, die ook ergens in het buitenland woonde, had hij geen contact meer. Broers en zussen had hij niet, zei hij. Ik geloofde gewoon alles wat die man zei. En niet alleen ik, iedereen geloofde hem.
‘Met zijn werk was het net zo, hij kon het zo vertellen dat je er niet precies achter kwam wat hij deed, maar dat het ergens wel goed zat. Het was iets heel moeilijks,