Zeg me niet dat ik dom ben. Want ik ben slim. Ik vind dat het leven zo makkelijk mogelijk geleefd moet worden. Noem het dom - ik weet wel beter. Slim en dom liggen dichter bij elkaar dan je denkt. De IQ-schaal is circulair. Iemand met een IQ van veertig of honderdnegentig; beiden zijn freaks.
Ik bén een freak. Ik ben cool. Ik ben wreed. Ik ben tof. Ik ben super. Ik ben wild. Ik ben gaaf. Ik ben extreem. Ik ben een bikkel. Ik ben een peer. Ik ben een bom. Ik ben een copkiller. Ik ben...
Voetbal is oorlog. En niet alleen voetbal. Alles is oorlog. Makkelijker kan niet. Iedereen in elkaar rammen die niet bij jouw groep hoort. Dat deden Freek en ik vroeger al en dat doen we nog steeds.
Don't fuck with us, kankermietjes! Zo'n gezicht probeer ik te trekken. Er is zojuist een groep hooligans op de parkeerplaats gearriveerd. Hun auto's staan een eindje verderop. Sommigen van hen staan bier te drinken, anderen roken of trappen blikjes heen en weer. Een jongen die staat te pissen wordt door een ander in zijn knieholte getrapt en valt bijna voorover in zijn eigen zeik.
Twee mannen komen langzaam onze richting op. De rechter waggelt als een sumoworstelaar. Zijn hoofd lijkt op dat van een schildpad. Hij draagt aan elke vinger een ring. Ook een manier om stoer te lijken. Als we handen schudden knijpt hij de mijne haast fijn. ‘PSV Oostfront.’
‘Tukker Terror,’ zegt de ander. Zijn gezicht is hol en zijn ogen liggen diep in de kassen. ‘Zijn we al compleet?’
‘Nee,’ antwoordt Freek. ‘We moeten nog wachten.’
Sjaak geeft de schildpad, die met zijn vette vingers een sjekkie heeft gedraaid, een vuurtje. Ook Freek neemt een sigaret. En ik. En Sjaak zelf. De Tukker niet, want hij rookt niet.
Uit de broekzak van Freek klinkt een lullig geluidje. Z'n gsm. Kloteding. Hij peutert de telefoon uit de zak van zijn spijkerbroek en laat daarbij z'n sigaret vallen. ‘Godverdomme.’ Terwijl Freek de telefoon inschakelt, pakt de Tukker de sigaret van de grond en geeft 'm terug. Aan de andere kant van de lijn wordt kort iets gezegd. Voordat Freek kan antwoorden, is de verbinding verbroken. ‘Berend,’ zegt hij met de telefoon nog aan z'n oor. ‘Het was Berend.’
‘Wie is Berend?’ vraagt Sjaak.
‘Een Ajacied met de neus van Harry Mulisch,’ zeg ik.
‘Ik háát Ajacieden,’ klinkt de stem van Remco achter ons. Hij staat te pissen tegen de afvalbak waarin ik de bierblikjes gedumpt heb. Met één hand maakt hij slaande bewegingen naar de wespen.
‘Ik haat Harry Mulisch,’ mompel ik.
‘Wie is Harry Mulisch?’ vraagt Sjaak.
Freek bergt z'n telefoon op en zegt: ‘Over tien minuten is hij hier. Met de F-side en de Hagenezen.’
Remco ritst zijn broek dicht. ‘Waarom rammen we ze niet in elkaar?’ roept hij. ‘Dan moeten ze maar op tijd zijn. Het blijven joden.’
‘Klote joden,’ zegt Sjaak.
Voetbal is oorlog. In het veld, op de tribune, om het stadion, op straat, in het café. Overal. En overal staan kerels. Behalve op het veld. Daar lopen wat nichterige middenvelders, eer schele keeper en een mongoloïde tweeling. Hockeymietjes met een IQ van veertig. Losers. Logisch dat die niet winnen. Het was duidelijk dat we het zelf moesten doen.
Om plannen te maken spraken Berend en ik af in een kroeg in Leiden, midden tussen Amsterdam en Rotterdam. Ideetje van Berend. Slecht ideetje. Het café zat bomvol met kutstudenten, het irritantste volkje van Nederland. Zuipen met een aardappel in je keel. En intussen denken dat je cool bent. Ik kon me nauwelijks bedwingen om er eentje aan zijn stropdas mee naar buiten te sleuren en flink in elkaar te rammen.