Passionate. Jaargang 7
(2000)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
[pagina 39]
| |
Marcel Duchamp, schilder en inspirator van Da-Da,zei ooit dat de beschouwer het schilderij maakt: ‘Ce sont les regardeurs qui font les tableaux.’ Hiermee voorzag hij de belangrijke rol die de beschouwer zou gaan spelen in de kunst. Dichters als I.K. Bonset en Paul van Ostaijen waren trouw aan de visie van Duchamp. Zij veranderden met hun gedichten de werkelijkheid van de lezer door het abstracte concreet te maken. Zij volgden niet de bevelen van het grote publiek en braken met conventies. Hun werk was indertijd aanstootgevend, zoals de eeuwige wet van de echte kunst dat voorschrijft. Vondel schreef al in zijn hekeldicht ‘Roskam’: Want waerheit (dat's al out) vindt nergens heil nog heul/ Dies acht men hem voor wijs die vinger op den mont leit? Zo kennen we de dichter als hekelaar van de werkelijkheid. Maar is hij ook helderziend? Is hij nieuw? Moet hij dat zijn? Als je naar Poetry Slam luistert (een vorm van poëzieoverdracht naar het voorbeeld van boks- en worstelwedstrijden) of naar een avondsessie Rap in Paradiso of Crossing Border in Den Haag gaat, dan ontdek je dat jonge dichters en rappers rijmen dat het een lieve lust is. In eindrijm, want dat dreunt en draait net zo lekker als een drum. Nu heb ik niets tegen eindrijm - onze mooie oude dichters hanteerden het met verve - maar vandaag de dag wordt deze rijmvorm gedachteloos toegepast om van een lied tot een gedicht te komen. Ik vraag mij af waarom de gemiddelde poëzieliefhebber eindrijm en metrum zo belangrijk vindt. Het zijn toch niet alleen deze vormbindmiddelen die een gedicht tot een geslaagd gedicht maken. Denk maar niet dat dichters die de voorkeur geven aan een regelmatig metrum, grotere of knappere dichters zijn dan Gorter of Slauerhoff, die allerlei onregelmatigheden in het metrum tentoonspreiden. Het ritme op zich kan al zoveel spannends bieden. Waarom hechten toonaangevende mannen als Gerrit Komrij zoveel belang aan eindrijm en metrum, als selectiecriterium voor een geslaagd gedicht? Er valt toch ook veel te zeggen voor meer verbeeldingskracht. Voor metaforen, versluierd rijm, enjambementen en alliteratie. Deze maken de poëzie dubbelzinniger, mystieker en spannender. Deze vormaspecten laten te raden over. Er zijn meer vormbindmiddelen dan eindrijm en metrum om het dichterschap tot een ambacht te maken. | |
Het ritme van de geestZo zou ik een pleidooi willen houden voor het ritme. Het ritme is de natuurlijke beweging van de zin en daarom de intiemste manier om een dichterlijke handtekening te zetten. Het behoort tot het wezen van de poëzie. Daarnaast is ritme meerledig en dient daarmee de poëzie bij uitstek, omdat ook deze immers ambigu, meerduidig is. Goede poëzie stelt vragen aan de lezer met een eigen verstaanbare poëtische stem in een soort springerig ritme, dat dicht komt bij het ritme van proza; het natuurlijke ritme van spreken. Het ritme heeft te maken met periodes in de natuur zoals de standen van de maan en de voortplanting van dieren. Om deze redenen gaat mijn interesse meer uit naar de snelheid van de overgang in het denken, die in het ritme wordt uitgedrukt, dan naar het metrum van het vers. Kan onze jonge dichter zijn energie niet beter steken in het oproepen van treffende beelden en gedachten, dan in het polijsten van zijn woorden? Al dat gepolijst maakt dat zijn gedichten lezen als een kasteelroman. Mijn interesse gaat uit naar het natuurlijke ritme, de bevrijding, de controle, de timing en de herhaling van de beweging van de geest Als je het ritme zou zien als de rollerskates van de associatie, dan skeelert mijn dichter van het ene onwillekeurige denkelement naar het andere. Hij wil niet een gedachte weergeven, maar een geest die denkt. In plaats van het voorspelbare eindrijm van de traditionele dichter zou de nieuwe poëzie gebruik kunnen maken van een ander vormaspect: een vanzelfsprekender ritme dan een voorspelbaar metrum, uitgedrukt in versluierde rijmvormen zoals je die bijvoorbeeld kunt vinden bij de Poolse Wislawa Symborska (Nobelprijswinnares 1996), de Amerikaanse dichters Marianne Moore en Elisabeth Bishop en de Duitsjoodse Nelly Sachs (Nobelprijswinnares 1966). Ik noem hier vier dichters die voor mij belangrijk zijn, toevallig vier vrouwen. Ik noem ze echter wel met nadruk, omdat deze dichteressen slechts met moeite hun stem krachtig konden laten klinken. (Hugo Claus noemde Symborska bij de bekendmaking van de Nobelprijs 1996 ‘dat Poolse plattelandsvrouwtje’.) Wanneer deze dichteressen gehoord worden en de intuïtieve stem van hun poëzie geconfronteerd wordt met het vormkrachtige van de Nederlandse dichtkunst, wordt er misschien een echte grensoverschrijding bereikt. Wellicht vinden dan meer fijngevoelige dichters als Symborska hun lezers in ons Nederlands literatuurlandschap. | |
De dichter in het grootZou een nieuwe poëzie zich ontwikkelen in een macrokosmos, buiten de ons bekende culturele kaders? Wij houden ons nauwelijks bezig met de gevolgen van het plotselinge contact van een Europese met een niet-Europese cultuur. En zelfs al houden we onze ogen open voor het nieuwe, we zullen het niet als anders herkennen, omdat het niet binnen de grenzen van de ons bekende poëtica past. Misschien was het nieuwe er al lang, maar keken we voorbij, zochten we ergens anders of tevergeefs. Slechts een onaanzienlijke stem had misschien iets gefluisterd of gelachen: de muze of misschien haar dichter... le poet est un clair voyant... De dichter is een helderziende. Of ontwikkelt de nieuwe poëzie zich in een microkosmos, in een wereld in het klein, binnen onszelf? Als Stefan George gelijk had toen hij schreef dat de dichtkunst bij de natuur hoort en de dichter een elementair wezen is dat wordt gekenmerkt door zijn manier van zijn, niet door zijn handelingen, dan zou de toekomst van de poëzie heel goed in de eigen dichterlijke ziel verborgen kunnen liggen. En dan is de nieuwe poëzie van ons: lezers, luisteraars, kijkers... dichters. |
|