Passionate. Jaargang 6
(1999)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
[pagina 47]
| |
Ik heb vandaag weer een naam doorgekrast op de verjaardagskalender. Margaretha van Tuilenburgh, de kinderen noemden haar tante Rollebobs of Bollerobs of iets dergelijks, is eergisteren overleden. Het was een mooi, bescheiden kaartje. ‘...toch nog onverwacht, na een kort ziekbed...’ Ze had darmkanker. Het heeft vier maanden geduurd, geloof ik. Maartje, mijn lieve, overleden vrouw, was al sinds haar schooltijd in Indië bevriend met tante Rolle-, nee Bollerobs (god, hoe noemden ze haar toch?). Ik heb Marian gevraagd een nieuwe verjaardagskalender te halen. ‘Zo een als ik nu heb,’ heb ik er bij gezegd. Dat begrijpt ze wel, het is een pienter vrouwtje. Ik heb een paar jaar geleden van Oskar een BLACK MAN RAY-kalender gekregen. Ik heb Man Ray nog gekend, in Parijs, la rue Férou 2 bis, maar dat is lang geleden. In de nieuwe kalender ga ik niets meer doorkrassen. Bij een overledene zet ik in het vervolg een kruisje achter de naam.
Deze maand zijn er al vier bekenden overleden, dit jaar al negen, en het is pas maart! Bij ieder sterfgeval van een kennis of dierbare vriend stop je zelf ook een beetje te bestaan. Unieke herinneringen aan jou verdwijnen mee in de kist onder de grond of gaan in rook op. Ik wil niet gecremeerd worden, hoewel het overbodig is je te bekommeren om zulke post-existentiële zaken. Ik heb twee kinderen verloren, ze zijn beide begraven. Gerard was zevenendertig en Gijsbert werd net twaalf. Ach, wat is dat altijd een zielig muisje geweest. Hij werd ook veel te vroeg geboren. In mijn herinnering is Gijsbert altijd ziek geweest. Weken achtereen had hij griep of liep hij te hoesten en te snotteren. Hij stierf aan een zware longontsteking; zo ging dat in die tijd. Het spijt mij nog altijd dat ik mijn Maartje te weinig heb kunnen bijstaan in die tijd.
Ik heb nog drie kinderen: Karel, Bea Maria (naar haar moeder) en Berend Quirinus (naar mijn oom Berend en Maartjes broer Quirinus Leopold). Ik zie ze nooit. Ik zit altijd alleen in dit grote huis, nou ja, met Marian de huishoudster en haar man natuurlijk. Ik zit het liefst in de serre in een van die lekkere fauteuils of aan tafel. Zo kan ik de straat inkijken en zie ik het zonlicht weerkaatsen in de vijver schuin tegenover. Nee, de kinderen zie ik niet meer, niet gezellig tussendoor. Ach, eentje woont in Aerdenhout en de ander woont in Velp, maar B.Q. woont gewoon in Hillegersberg, Rotterdam. Soms bestel ik een taxi en dan zoek ik ze gewoon op, maar dan zegt zijn vrouw steevast: ‘Maar papa, had dan gebeld, dan had B.Q. je toch opgehaald!’ Jaja, maar uit henzelf doen ze het nooit. Ik ben toch geen bedelaar.
Ik besta. Ik zie mijn handen, wit en week, liggen op de eikenhouten tafel. Ze hebben geen functie. Ze liggen maar te liggen. Toch doen die handen één belangrijk ding voor me: ze vertellen dat ik besta. Ze bevestigen mijn bestaan. Ik kan ze bewegen, kijk: ik draai ze om, de vingers krullen omhoog, mijn handen vormen twee kommen. Ik zie ze, ze bewegen op mijn commando, hun handelingen zijn volstrekt overbodig, maar ik zie ze. Besta ik omdat ik mezelf zie? Zou ik minder of helemaal niet bestaan als niemand me zag, zelfs ik mezelf niet? Onzin! Daarnet dacht ik: ik zie mezelf, dus ik besta, maar nu twijfel ik. Hoe kan ik mijn eigen bestaan bevestigen? Wie vertelt me dat ik wel goed kijk? Ik ben bang. Dit zijn gekke gedachten. Ze slaan nergens op, het is toch zo simpel als wat: ik zie iets en dat betekent dat het er is. Punt uit. Ik zie de groene straatlantaarn voor mijn huis. Die bestaat. Hij brandt niet, de zon schijnt, maar ik weet dat-ie vanavond zal gaan bran- | |
[pagina 48]
| |
den. Bestaat het licht dat vanavond zal stralen? Nee, want nu brandt hij niet en bestaan is een momentopname, toch? Maar ik wéét dat-ie vanavond brandt. Gisteren brandde hij immers en eergisteren en dat al zo'n dertig jaar. Als het licht nu niet bestaat, betekent dat dan dat het licht van vanavond een ander licht is dan het licht van gisteren? Toch zie ik geen verschil. Bestaat het licht iedere seconde opnieuw? En hoe zit 't dan met mijn bestaan? Is mijn bestaan wel zo absoluut als het lijkt; dit oude, weke, fletse lichaam met zijn sleetse geest? ik ben jarenlang Hoofddirecteur geweest en Buitengewoon economisch adviseur van de KVP, lid van verschillende Raden van Commissarissen, plaatsvervangend voorzitter van de wijkraad en zelfs een blauwe maandag penningmeester van de ijsclub. Maartje was ook altijd in de weer, vooral veel liefdadigheidjes, ik heb me er veel te weinig in verdiept, terwijl zij er zo in opging.
De laatste tijd heb ik steeds meer moeite mijn gedachten bij elkaar te houden. Het lijkt wel of ze de neiging hebben weg te waaien. Ik voel dat ik alle gedachten, overpeinzingen en herinneringen bij elkaar moet binden. Ik weet het allemaal niet meer zo; ik ben bang voor de aftakeling. Ik heb me al neergelegd bij de aftakeling van mijn lichaam, maar ik geloof niet dat ik het gestage afglijden van mijn geestelijk vermogen kan aanvaarden. O, ik weet wel dat dit proces al geruime tijd aan de gang is, ik vergeet veel en heb soms moeite met de juiste formulering, maar ik bedoel echte dementie. Ik ben nog liever dood dan dement, geloof ik. Nee, dat weet ik zeker, daar was ik al uit, dat had ik al voor mezelf vastgesteld. Vreemd dat onder die zaken waar je zo zeker van bent, toch een stroompje twijfel kabbelt. Vroeger twijfelde ik bijna nergens over, herinner ik me. Op mijn werk en in huiselijke kring stond ik met de volle honderd procent achter mijn besluiten. Twijfel is een soort kanker en het begint de laatste tijd geweldig uit te zaaien. Bij alles wat ik zeg, denk of doe, twijfel ik, zo lijkt het. Zulke zaken maken me bang. Het bewijst dat ik verander. Ik wil niet veranderen. Ik herinner mezelf als een goed en gelukkig mens. Ik wil niet dat anderen die herinnering vertekend zien door de beelden van een hulpbehoevende, incontinente oude dwaas in zijn laatste dagen.
De zon is weg. Ik denk dat het ieder moment kan gaan regenen. Ik hoop dat Marian voor de bui terug is. Ze is naar Den Toom en naar de slager en naar de boekhandel voor de kalender en een cahier. Alle drie winkels aan de Oudedijk. Ik denk niet dat ze het redt. De wolken zien er dreigend grijsblauw uit en ik meen daarnet een lichtflits gezien te hebben. Er loopt een man voorbij met een hond, een Aerdale terriër. De hond tilt zijn linkerachterpoot op en plast tegen de groene lantaarnpaal. Ik kan het niet goed zien, maar ik geloof dat de hond ernaast straalt. De man ziet me zitten in de serre en denkt dat ik hèm aankijk, maar het gaat mij om de hond en de lantaarnpaal. De man draagt een beige regenjas en een bijpassende geruite shawl. Hij kijkt me recht in het gezicht aan en maakt een beweging met zijn hoofd, met zijn kin voornamelijk, het is een weifelende groet. Zo van: ik heb gedag gezegd, maar als je niet reageert, heb ik het ook niet gedaan. Sorry meneertje, ik heb het gezien, en ik heb het wel door, maar ik groet niet terug. De man kijkt demonstratief omhoog naar de dreigende lucht (zoals een kat zich opeens verwoed begint te wassen als je hem te lang aanstaart) en hij stopt zijn hoofd dieper in zijn shawl. De hond snuffelt nog wat aan de lantaarnpaal, is waarschijnlijk verbaasd zijn eigen urine er niet op terug te | |
[pagina 49]
| |
vinden, maar hij krijgt geen tijd voor nader onderzoek, want zijn baasje trekt hem mee. Ze lopen door, sneller dan toen ze door de Vijverweg liepen. Ik zie hoe ze de Slotlaan uitlopen en kijk ze na tot ze de Hoflaan rechts inslaan. De groene lantaarnpaal staat er nog. Eigenlijk is hij al lang niet echt groen meer, het groen is er door de jaren afgebladderd. Als je de mensen naar de kleur vraagt, zouden ze bijna verontwaardigd ‘groen natuurlijk’ zeggen, omdat ze zien dat-ie ooit groen is geweest. Soms lijkt-ie nog echt groen, maar nu zie ik zijn ware kleur, hoewel zijn ware kleur afhankelijk is van en niets anders is dan de kleur van het moment. De naam ‘groen’ heeft geen betekenis meer, ook het woord ‘kleur’ gaat in rook op, het is niets meer en minder dan wat daar staat voor mijn huis, ontdaan van de namen die er ooit aan zijn gegeven. Ik vind het gezellige straatverlichting in de wijk, niet zo opdringerig, niet zo smaakloos uniform. De lantaarns zijn mooi, sierlijk gesmeed met krullen en boogjes. De top ziet eruit alsof hij iedere avond afzonderlijk ontstoken en gedoofd moet worden. Het straalt niet zo gewelddadig fel de huizen in. Ik woon hier nu twee- of drieëndertig jaar. Ik ben hier in de buurt geboren, groeide op in Indië en vertrok daarna met de familie naar Zuid-Afrika, waarna ik naar Nederland terugging om te studeren. In 1932, vlak na mijn studie, vertrok ik in mijn eentje opnieuw naar Tempo Doeloe, waar ik Maartje ontmoette, het mooiste meisje van het 1932-33 oudejaarsfeest van de tennisclub. We trouwden in 1934 en vertrokken kort daarop (wederom) naar Zuid-Afrika, waar ik voor het eerst voor de Afrikaanse tak van het familiebedrijf ging werken. In 1950 kwamen we terug naar Nederland, naar Kralingen, waar het bedrijf dreef op de opmars van de Rotterdamse haven. Kort daarop kochten we dit huis en ik ben er altijd blijven wonen. Ik zal ook nooit meer weggaan, dat heb ik alvast besloten. Mij verkassen ze niet meer, ik heb te sterke banden, ik wil hier sterven, in ditzelfde huis, dezelfde kamer en ja, als het kan in het zelfde bed als- Stop!
Wat een beestenweer! Marian haalde het net. Dat lieve kind is voor het geluk geboren. Ze trok de voordeur dicht en het was ba-haam! een geweldige wolkbreuk en oorverdovend onweer. Ze kwam net de verjaardagskalender brengen hier in de serre (het is er één met zwartwitfoto's van bizarre stillevens, maar Man Ray zit er niet tussen; de boekhandelaar belde nog naar andere zaken, maar niemand begreep welke kalender ik bedoelde) en ze vroeg meteen of ik in de eetkamer wilde dineren. ‘Waarom? Je weet toch dat ik het liefst hier in de serre dineer, meisje. Dan kan ik uitkijken over de straat en de vijver en me telkens voornemen op te letten hoe het geleidelijk donker wordt, me telkens realiserend dat ik het gemist heb.’ ‘Jawel, maar u weet toch dat uw zoon Karel komt dineren met mevrouw Vervoort en Oskar met zijn verloofde en Julia met Sebastiaan.’ ‘Hemel nee! Marian, wil je wel geloven dat ik dat helemaal vergeten ben. O, wat erg is dat toch!’ ‘Het geeft niets, meneer Vervoort. Ik ben het niet vergeten en ik ben bezig met een zalig diner naar een verrukkelijk recept van mijn moeder.’ ‘Maria, Marian, als ik jou toch niet had...’ Ze glimlachte verlegen en wandelde achterwaarts de serre uit en voelde zich verplicht me tot het laatst toe te lachen, omdat ik haar tot het laatst aan bleef kijken, omdat ik niets wilde missen van die verlegen lach. | |
[pagina 50]
| |
Oskar met zijn verloofde? Heeft die jongen een verloofde, moet ik haar kennen, hoe heet ze dan, hoe ziet ze er dan uit? Staat haar verjaardag misschien al op de kalender? Dan moet ik haar naam zeker zijn tegengekomen tijdens het overschrijven. Karin, heette ze niet Karin? Was het niet dat roodharige meisje wiens vader kolonel was in het leger? Jawel, dat is ze, dat is Karin. Ze woont in Driebergen, ik weet het weer. Ze studeert Geneeskunde, net als Oskar.
Het is een charmant, pittig ding, met zo'n lief, verwend pruilmondje en als ik me niet vergis, is ze in september jarig, begin september, want ze is virgo. Dat kan ik mooi even verifiëren, de kalender ligt nog op de eikenhouten tafel. Jawel, zie je het valt nog reuze mee met die aftakeling: 16 september.
Ik besta, ik besta nu en op hetzelfde moment als Marian bestaat. Als mijn hart klopt, stroomt er bloed door Marians aderen. Toch staan deze zaken los van elkaar, ze kennen geen andere connectie dan dat ze beide bestaan en handelen in dezelfde seconde. Het is om waanzinnig van te worden. Vreemd, vroeger hield ik me nooit zo bezig met zulke irrationele onderwerpen, maar nu, nu ik niets meer om handen heb, nu het mijn leven ontbreekt aan inhoud, laten deze zaken mij niet los. Zo ben ik in staat om mijn bestaan in het heden tijdelijk te verlaten en terug te keren in mijn bestaan van vroeger, als kind. Ik weet dat er uiterlijk niets verandert, maar als ik volkomen ontspannen zit in deze heerlijke, groene fauteuil in de serre en ik probeer me te concentreren op niets, dan voelt het alsof mijn hoofd zich dichter bij mijn benen, en specifiek mijn knieën bevindt. Het is een vreemd gevoel, mijn lijf is kleiner geworden, ik denk automatisch terug aan de tijd rond mijn twaalfde jaar toen het lichaam echt zo klein was als ik het nu voel. Ik zie mijn vader en mijn moeder aan het diner op de achtergalerij en ik zie onze tuin met de tropische flora. Ik zie, ik hoor de insecten. Ik ging vaak op insectenjacht met Freek, mijn buurjongen. We bewaarden ze in Freeks kamer, want mijn moeder wilde die ‘vieze beesten’ niet in huis hebben. Mijn lichaam is kleiner nu, ik heb het gevoel dat de stoel waarin ik zit, groter is geworden. Ik kan me een heel klein beetje bewegen en dan voel ik nog sterker dat mijn romp gekrompen is. Als ik me te veel beweeg, is de betovering verbroken en moet ik opnieuw beginnen. Meestal lukt het dan niet meer. Het vreemde is dat mijn hoofd niet meekrimpt, dus lijkt het of ik een enorm waterhoofd heb dat slecht op een veel te klein lijfje is gemonteerd. Mijn benen zijn van mijn romp tot knieën meegekrompen, van mijn onderbenen en voeten weet ik het niet. Hoe ik me ook concentreer, ik kan geen greep krijgen op die delen. Het is een fijn gevoel. Vredig en vertrouwd. Zoals wanneer de laan hier is ondergesneeuwd en de bomen zijn wit en alles lijkt wit en je staat bij het raam en kijkt naar buiten en ziet de bevroren vijver en de onbevlekte sneeuw, bijna te fel, te helder licht voor je ogen, en je voelt je langzaam naar voren buigen en verdwijnen in het beeld, één worden met het landschap. Het is de absolute ontspanning, zo moet de dood voelen, denk ik dan. Als je sterft, word je één met de wereld, één met alles. Maartje, Maartje. Kom op oude jongen, daar is nu geen tijd voor. Straks komen je zoon en schoondochter en kleinkinderen. Je moet je nog verkleden.
Richard Dekker |
|