Passionate. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
Bijna veertig jaar na zijn dood geldt Willem Elsschot nog altijd als een van de grootste stilisten die de Nederlandstalige literatuur deze eeuw heeft voortgebracht. Wat echter weinigen weten, is dat deze Vlaming van 1908 tot 1911 in de havens van Delfshaven en Schiedam heeft gewerkt en dat hij zijn eerste gedichten én zijn prozadebuut heeft geschreven in het Oude Westen van Rotterdam. Lamme smeerlap, met je baard,
dor van geest maar dicht behaard,
die ons daar stond aan te staren
of wij huursoldaten waren.
'k Weet nog alles, luizig dier,
ook al zit je ver van hier,
teruggetrokken en stokoud
in een blokhuis vol met goud.
(...)
Want komt ooit de rode tijd
door je slaven lang verbeid,
vóór nog dat je met je botten
bent gedolven, om te rotten,
dan word jij benoemd per se
om de piesbak en de plee
schoon te maken als het hoort
in de Beurs of Delftse Poort.
In een interview aan het eind van zijn leven verklaarde Elsschot in Rotterdam zijn beste jaren te hebben meegemaakt. Een positief oordeel dat waarschijnlijk meer gebaseerd was op het feit dat in Rotterdam zijn literaire carrière een aanvang nam dan op zijn moeizame tijd in de havens. De vier hierboven geciteerde strofen komen uit ‘Brief’, een lang schelddicht waarmee Elsschot in 1934, 25 jaar na dato, afrekende met zijn voormalige Rotterdamse patroon. Of, zoals hij het in zijn roman Kaas nog eens formuleerde: ‘op onze werf ga je van nul tot honderd en dan weer terug naar nul.’
Willem Elsschot werd als Alfons Jozef de Ridder in 1882 te Antwerpen geboren. Na zijn studietijd vertrok hij voor een eerste betrekking naar Parijs, om vervolgens in 1908 naar Rotterdam te komen. Hier werd hij ‘zogenaamd chef over vijf andere correspondenten, omdat ik Spaans kende,’ eerst bij de ‘Scheepstimmerwerf N.V. Gusto, Firma A.F. Smulders’ te Schiedam, daarna bij ‘Machinefabriek Delfshaven. Scheepstimmerwerf A.C. De Ridder’, toevallig een naamgenoot. Volgens zijn zoon Walter werd Elsschot bij Werf Gusto ontslagen ‘omdat hij met het werkvolk in de masten van de schepen klom’. Aanvankelijk woonde Elsschot, nog vrijgezel, bij een weduwe in huis op de in die tijd nog deftige Claes de Vrieselaan. Binnen korte tijd verhuisde hij echter in dezelfde straat naar een half-Antwerpse familie. Op 8 augustus 1908 trouwde hij in Berchem (Antwerpen) met zijn jeugdvriendin Jeanette Joséphine Scheurwegen, bij wie hij zeven jaar eerder al een eerste zoon, Walter, had verwekt. Het gezin vestigde zich in Rotterdam in de Snellinckstraat, een zijstraat van de Claes de Vrieselaan. ‘Van mijn 25e tot mijn 30e jaar heb ik hier op een kantoorkruk gezeten en mijn oudste zoon heeft hier school gegaan in de Tuinwardersstraat. Ik heb over de Blaak gewaad bij hoge waterstand, eenmaal cholera meegemaakt, veel te veel glazen in Café Suisse gedronken, vlooien mee naar huis gebracht | |
[pagina 60]
| |
uit de Oude Binnenweg en de vreedzame tamtam gehoord van het mattenkloppen, dat iedere Vrijdagavond verkondigde dat de klok tien geslagen had. En ik heb mijn eerste roman geschreven in diverse benedenhuizen in de Snellinckstraat, waar mijn vrouw “de juffrouw zonder gordijnen” genoemd werd, omdat ze door al dat verhuizen de tijd niet vond ze tijdig te hangen.’
Voor Elsschots Rotterdamse periode zijn drie van zijn werken van belang. De in 1933 verschenen roman Kaas, zijn enige dichtbundel Verzen van vroeger (1934) en zijn debuutroman Villa des Roses, door Elsschot op 1 september 1910 voltooid, volgens de ene bron in twee weken tijds, volgens een andere in drie. In 1968 schreef zijn zoon Walter over het ontstaan van Villa des Roses: ‘In feite is hij deze roman beginnen te schrijven in het benedenhuis nr. 7 in dezelfde straat, waar wij gewoond hebben van augustus 1908 tot ongeveer augustus 1909, daarna zes weken in nummer 22 om dan weer over te steken naar 49a waar wij gewoond hebben van oktober 1909 tot einde 1911. Als U in 49a de trap opgaat en rechtdoor het kleine kamertje binnen dat op de tuin uitgeeft, wel dan bent U in 't kamertje waar het grootste deel van Villa des Roses geschreven werd.’ Villa des Roses was het eerste boek dat Alfons de Ridder onder zijn pseudoniem Willem Elsschot publiceerde. Het bevat de herinneringen aan het Parijse familiepension waar Elsschot in 1907 had gewoond toen hij werkzaam was op het kantoor van een Argentijnse zakenman. Het verhaal is in feite niet veel meer dan een driestuiverroman vol negentiende-eeuwse personages à la Balzac of Zola. Tegelijk is het in een voor die tijd zo onderkoelde stijl geschreven, dat vanaf de eerste pagina duidelijk is dat Elsschot zijn omgeving én zichzelf niet zal sparen. Zo maakt de hoofdpersoon, een Duitser genaamd Grünewald en Elsschots alter ego, het dienstmeisje Louise zwanger, waarna hij haar wanhopige brieven alleen leest om de vele spel- en taalfouten te kunnen corrigeren. Het idee voor Villa des Roses kwam van één van Elsschots collega's bij Werf Gusto, Anna Christina van der Tak, een bijna twintig jaar oudere vrouw die ook op de uiteindelijke vorm van Villa des Roses veel invloed zou krijgen. In een interview vlak voor zijn dood portretteerde Elsschot haar als ‘een vervroegd gepensioneerde schooljuffrouw, die haar werk niet kon voortzetten wegens de “zenuwen” die haar plaagden. Ook door de vijf correspondenten, die van mijn leeftijd waren, werd ze gesard en ik nam haar in bescherming. Er ontstond dus een vriendschap, ook al omdat ze in dezelfde buurt woonde als ik en ik haar dus van en naar huis vergezelde. Ze wilde altijd dat ik de verhalen die ik vertelde, onder andere over het familiepension in Parijs, waar ik gewoond had, opschreef. Ik sprak nog Vlaams, weet u. En dat vermaakte haar. Wel driehonderd keer heeft ze gezegd: “Fons, waarom schrijf je dat niet eens op.” En ik schreef Villa des Roses in drie weken. Ik had nog nooit eerder iets geschreven. Het boek heb ik dan ook aan haar opgedragen.’ Na voltooiing van de roman gaf Elsschot deze ter lezing aan de toentertijd invloedrijke criticus van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Johan de Meester Sr. ‘Er gingen maanden voorbij en ik hoorde maar niets. Na meer dan een half jaar ben ik naar de Kortenaerstraat gegaan en heb het manuscript teruggehaald. Ik denk dat De Meester het niet had gelezen. Hij kreeg werkelijk ontzettend veel ter inzage en mijn werk was niet duidelijk getypt maar met de hand geschreven. Enfin, ik stuurde het naar Cyriel Buysse, die in Den Haag woonde. Hij nam het direct aan voor plaatsing in het maandblad Groot Nederland. Kort voor de eerste wereldoorlog verscheen Villa des Roses in boekvorm, opgedragen aan mijn trouwe vriendin.’ Het is niet zeker maar wel waarschijnlijk dat Elsschot na de afwijzende | |
[pagina 61]
| |
reactie van De Meester (die in een brief aan een collega opmerkte: ‘Deze Elsschot schrijft dikwijls slordig.’) en vóórdat hij het manuscript naar Groot Nederland stuurde, de hulp van Anna van der Tak heeft ingeroepen. Hoe het ook zij, haar ‘redactiewerk’ heeft er in ieder geval toe geleid dat in de gepubliceerde versie van Elsschots debuut minder sporen van de Vlaamse tongval te vinden zijn dan in zijn latere werk. Van zijn uitgever Van Dishoeck kreeg Elsschot één in perkament gebonden exemplaar dat hij vervolgens aan Anna van der Tak cadeau gaf. De opdracht luidde: ‘Mijn liefste Anna. Volgens mijn uitgever is dit een van de 10 luxe-exemplaren. Kijk maar op pag. 228. 'T is het eenige dat ik ontving. Ik hoop dat je er nu en dan in lezen zal. Je trouwe vriend A. de Ridder.’ In 1993 werd dit collectors item geveild voor een bedrag van 21.000 gulden, op dat moment een record in de twintigste-eeuwse Nederlandse bibliofilie.
Net als Villa des Roses is ook de roman Kaas sterk autobiografisch. In een interview in 1952 zei Elsschot: ‘U kunt mijn romans beschouwen als mijn dagboeken. Ik heb eigenlijk nooit iets anders gedaan dan een dagboek bijhouden. Ik heb daarin getracht mijn eigen gevoelens zo scherp en duidelijk mogelijk naar voren te brengen. Ik geloof niet dat dat mij in dezelfde mate gelukt was, wanneer ik uit mijn verbeelding had geschreven.’ Kaas vertelt het tragikomische verhaal van een mislukte handelsonderneming en is mede gebaseerd op Elsschots Rotterdamse ervaringen. De hoofdpersoon van Kaas, Laarmans, is klerk bij de ‘General Marine and Ship-building Company’, een firma die sterk doet denken aan Werf Gusto in Schiedam. Om zijn geluk in de kaashandel te proberen, neemt Laarmans een half jaar onbetaald ziekteverlof. Hij mobiliseert zijn hele gezin om de onderneming te doen slagen, maar uiteindelijk raakt hij niet meer dan elf van de tienduizend volvette Edammers kwijt. Het restant blijft achter in de patentkelders van pakhuis het ‘Blauwhoedenveem’. Laarmans is het alter ego van Elsschot (of om precies te zijn van Alfons de Ridder) en diens voormalige collega Anna van der Tak blijkt in Kaas een collega van Laarmans. Haar rol in het verhaal is klein, maar aan het slot zorgt zij wel voor een van de meest ontroerende scènes. Wanneer Laarmans na zijn mislukte kaasavontuur met hangende pootjes naar de General Marine is teruggekeerd, merkt hij op: ‘van juffrouw Van der Tak krijg ik een chocolaadje, telkens als zij er zelf een neemt.’
In 1911 verhuisde Elsschot naar Brussel, maar het contact met Anna van der Tak werd nog geruime tijd aangehouden. Elsschots jongste dochter Anna-Christina werd naar haar vernoemd. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog is Elsschot in Rotterdam teruggeweest om in de Erasmuszaal van de voormalige Gemeentebibliotheek uit eigen werk voor te lezen. Een kleine twintig jaar later, in 1957, werd hem in de Rotterdamse Bijenkorf het eerste exemplaar aangeboden van zijn Verzameld Werk. Bij deze gelegenheid kreeg Elsschot een minutenlange ovatie. ‘Zo'n avond heeft mijn stad Antwerpen mij nooit gegeven,’ was zijn beduusde reactie. In 1962, tachtig jaar na Elsschots geboorte en twee jaar na zijn dood, onthulde zijn zoon Walter op de gevel van Snellinckstraat 49a een gedenkplaat. In het Historisch Museum werd tegelijkertijd een tentoonstelling gewijd aan leven en werk van Willem Elsschot. Een tentoonstelling die wegens de onverwacht grote belangstelling verlengd moest worden.
Peter Swanborn | |
[pagina 62]
| |
[pagina 63]
| |
|