Passionate. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
In de werkkamer van uitgever Boris Bikker is alles van hout. Alleen Stamper en Bikker zijn vlees en bloed. De zware geur van boenwas vermengd met gierigheid hangt in de kamer. Aan de stilte die nu al tien minuten duurt lijkt geen einde te komen. Op het bureau ligt een nieuwsbericht uit een grote landelijke krant. ‘Martin Stamper onder vuur genomen,’ luidt de kop boven het artikel. Daaronder een tekst, zó ironisch dat Stamper hem in zijn werk had kunnen gebruiken. ‘De schrijver Martin Stamper, van wie onlangs het vierde deel van de romancyclus Rusteloze eeuwigheid verscheen, ziet zich dezer dagen op een wel heel bijzondere manier met zijn fans geconfronteerd. Een aantal bejaarde lezers heeft zich in een actiegroep verenigd. De groep eist dat Stamper zijn cyclus in zijn geheel binnen een jaar op de markt brengt.’ Bikker staat bij het raam en staart naar buiten. Er hangt een dikke wolk sigarenrook om zijn hoofd. ‘Je weet toch wel wat er staat, Martin. Ik geloof dat je het bericht nu al voor de tiende keer in je handen hebt. Vertel mij liever wat je er van vindt.’ ‘Ik weet niet goed wat ik er van moet vinden, Bik. Het is nogal absurd allemaal. Ik geloof niet dat het eerder is voorgekomen dat een groep lezers zich verenigde en een dergelijke eis bij een schrijver neerlegde.’ Bikker knikt, mompelt iets onduidelijks en gaat tegenover Stamper zitten. ‘Ik weet wel wat ik er van vind, ik vind het fan-tas-tisch! Die lui die dat clubje hebben samengesteld zijn natuurlijk geschift, maar een betere manier om de verkoop van jouw boeken een duwtje te geven zou ik niet weten. Als die actiegroep nog niet bestond, had ik haar zelf willen verzinnen.’ ‘Dus jij wilt het uitbuiten?’ ‘Wat een vraag. Natuurlijk, Martin. Wou je beweren dat jij dat dan niet wilt?’ Stamper haalt zijn schouders op, schuift zijn stoel naar achter en legt zijn benen op het bureau. ‘Ik ben niet vies van geld. Maar je weet hoe het gaat met die journalisten. Voor je het weet moet je overal een reactie geven.’ ‘Nou, dan doe je dat. Het maakt niet eens zo veel uit wat je zegt. Je weet toch wat Andy Warhol antwoordde toen hem eens gevraagd werd wat er met zijn kunst zou gebeuren als hij dood was?’ ‘Nee Bik, dat weet ik niet.’ ‘Ik ben al dood. Hahaha, dat zei hij. Ik ben al dood.’ Stamper kijkt vol walging naar het schudden van Bikkers buik. Hij zou die dikke pad op dit moment het liefst de presse-papiers, briefopeners en stempelkussens die op zijn bureau liggen door de strot duwen. ‘Als je maar voet bij stuk houdt,’ gaat Bikker verder. ‘Want je gaat natuurlijk niet toegeven aan een stelletje losgeslagen ouwe lullen.’ ‘Nee, natuurlijk niet Bik.’ Martin vraagt zich af waarom de potkachel nog net zo hoog staat te branden als drie maanden geleden. Is dat de oorzaak van de niet aflatende jeuk die hij altijd in zijn kruis voelt als hij in Bikkers werkkamer is? ‘Jezus Bik, mag die kachel wat lager? Het is hier werkelijk om te stikken. Je weet toch hopelijk wel dat de lente vorige week begonnen is?’ Bikker trekt fors aan zijn sigaar en mompelt iets over lente in Stampers hoofd en dat het nog steenkoud is voor de tijd van het jaar, maar zet de kachel toch lager. ‘Zal ik Simone vragen of ze thee wil zetten?’ ‘Vraag liever of er koud bier in huis is.’ Terwijl Bikker zijn secretaresse belt, pakt Stamper nog eens het krantenbericht van het bureau. Volgens de woordvoerder van de actiegroep, Sjaak Weber, is het ‘niet meer dan fatsoenlijk’ dat Stamper zijn voltooide romancyclus (zeven delen) snel publiceert. Er moeten nog drie delen uitkomen, dus dat duurt in het huidige tempo nog twaalf jaar. ‘De meeste mensen die zich bij onze groep hebben aangesloten zijn de vijfenzeventig gepasseerd. Het is dus maar de vraag of al die lezers van Stampers werk het einde van | |
[pagina 26]
| |
de romancyclus zullen meemaken. En dat recht hebben ze, zeker als je bedenkt dat de boeken per deel bijna tachtig gulden kosten.’ Voor Simone is de lente in ieder geval begonnen. Geen leren rok dit keer, maar een vrolijk jurkje van dunne, bijna doorzichtige stof. Stamper bespiedt heimelijk haar prachtige dijen als ze twee flesjes bier op het bureau zet. ‘Wilt u er een glas bij, mijnheer Stamper?’ Stampers gedachten dwalen af. Waarom schrijft hij eigenlijk nog literatuur? Misschien is het beter om kookboeken te gaan schrijven. Martin Stamper, schrijver van kookboeken. Niet zo een die vertelt hoe men rivierkreeftjes in champagne, eend met meikersen of zoutevis met snijbiet en krenten klaarmaakt. Nee, zelfs een schrijver van kookboeken kan origineel zijn. Mijn specialiteit zou huisdieren betreffen, denkt hij. Wie zijn kat of kanarie meesterlijk wilde gaarstoven, maar niet wist waar te beginnen, zou altijd bij mijn boeken uitkomen. Concurrentie zou ik niet hebben. Men zou schande van mijn boeken spreken, want met een gemarineerde makreel legde je nu eenmaal meer eer in dan met cavia in romige dragonsaus. ‘Wilt u er een glas bij?’ ‘Eh, ja, lekker Simone.’ Ze werpt hem een spottend lachje toe. Simone ziet alles.
De Mercedes van Bikker zoeft met honderdzestig kilometer per uur over de E10 richting Rotterdam. Stamper zit achterin. Niemand heeft meer een woord gezegd sinds ze Amsterdam verlaten hebben. Bikker staart wezenloos voor zich uit, beide handen op het stuur, gleufhoed op zijn hoofd en een dikke sigaar in zijn mond. Teleurstelling ligt als dikke mascara over zijn gezicht. Niets is er van zijn grandioze verkoopstrategieën terechtgekomen. Er mogen geen fotografen komen, geen t.v.-camera's. Zelfs zijn voorstel om een limousine met van die prachtige matglazen ruiten te huren heeft het niet gehaald. Stamper staart naar het pak papier in zijn schoot. Zeshonderd dichtbeschreven velletjes tekst die hij in twee dagen moet voorlezen. Van vervroegde uitgave van zijn drie romans kan geen sprake zijn. Na lang en vervelend overleg is Stamper met de actiegroep overeengekomen dat hij de romans zal voorlezen. En dat terwijl er in zijn ogen niets saaiers bestaat dan voorlezen. Zeker niet als het om zijn werk gaat. Godallemachtig, wat een gezeik die boeken! Een eindeloze beschrijving van kleine gedachten, kleine handelingen, kleine gebeurtenissen. Alles in die romans is klein en duurt vooral lang. Niemand van de romanpersonages neemt eens het heft in handen, of het zou dat van een keukenmes moeten zijn waarmee dan weer de meest vreselijke dingen worden uitgehaald. Nooit eens iemand die ergens bewust voor kiest of juist stelling neemt tegen zaken die hem niet bevallen. Nee, iedereen is buitenstaander. Een schrijver die zoiets verzint moet wel krankzinnig zijn. Waarom willen die ouwetjes toch zo graag weten hoe Rusteloze eeuwigheid afloopt? Om daarna de ogen te sluiten en eeuwige rust te vinden? Delft suist voorbij, de Erasmusbrug is al zichtbaar. Stamper kijkt in de speknek van Bikker. ‘Bik, zeg eens eerlijk, wat vind jij nou echt van mijn romans?’ Bikker haalt zijn sigaar uit zijn mond, kijkt een kort moment in z'n achteruitkijkspiegel. ‘Wat bedoel je met echt? Je weet dat ik je boeken fantastisch vind, Martin.’ ‘Ja, maar jij vindt altijd alles fantastisch Bik. Ik heb dat woord al zo vaak gehoord dat ik niet meer weet wat het betekent. Jij beft gewoon elke kip, zolang er maar gouden eieren uitkomen.’ Bikker schudt zijn hoofd en grinnikt. ‘Ik mag dan alles fantastisch vin- | |
[pagina 27]
| |
den en een geldwolf zijn in jouw ogen, wat ik waarschijnlijk ook wel ben, maar ik weet wanneer iets goed is en wanneer niet. Geloof me Martin, als het niet goed was wat je schrijft, had ik al die delen niet uitgegeven.’ Stamper herinnert zich nog goed hoe enthousiast zijn uitgever was geweest na lezing van het eerste deel van zijn romancyclus. Geil als een hengst die een tochtige merrie ruikt, werden hem direct een contract en vulpen toegeschoven. Nu, twaalf jaar later, zijn er vier delen uit, een deel per vier jaar. Vroeger leek het Stamper allemaal heel wat. Maar wat hij er nu van moet denken weet hij niet. ‘Maar wat je geschreven hebt over Tolstoi is gelul Bik. Daar kan ik mij niet mee meten.’ Bikker maakt een afwerend gebaar. ‘Het maakt niet uit jongen. De meeste lezers van tegenwoordig kennen Tolstoi niet eens. Maar als er achter op het boek staat dat jij net zo goed schrijft als hij, denken de mensen dat ze iets heel bijzonders in huis halen. We zijn er trouwens.’
Als Stamper de deur naar de sporthal opent, blijft hij op de drempel staan. De hal is volgezet met bedden. Hij telt tien rijen van twintig bedden die keurig op gelijke afstand van elkaar zijn neergezet. Tweehonderd bejaarden staren hem aan. Het is doodstil in de zaal. Een grijsaard met de holle ogen van de dood staart hem aan alsof hij ieder moment een vloek over hem uit zal spreken. Kwijl druipt langs zijn kin. Is het verbeelding of hoort Stamper zo nu en dan gekletter van gebitten? Een oude vrouw strekt haar arm en wijst naar de schrijver. Het laatste oordeel? Nee. Een daverend applaus barst los, gejoel en gefluit als tijdens de opkomst van een popster in een stadion. Even voelt Stamper zich de Mick Jagger van de Nederlandse literatuur. Het applaus houdt niet op, lijkt zelfs harder te worden als hij zich een weg tussen de bedden baant naar het midden van de zaal. Sommige bejaarden willen zijn arm vastpakken. Stamper heeft het gevoel dat er een wonderbaarlijke genezing van hem verwacht wordt en ontwijkt zoveel mogelijk de graaiende armen. In het midden van de zaal staat een stoel waarvoor een microfoon geplaatst is. Stamper gaat zitten en ordent zijn papieren. Er lopen verpleegsters tussen de bedden door. Of nee, het zijn geen verpleegsters. De in witte gewaden gestoken dames duwen karretjes met dampende schalen voort. Hij ruikt gebakken rijstpudding, in calvados gestoofd rundvlees en gegrilde snoek met walnoten. Er worden gerechten geflambeerd, flessen ontkurkt. Nadat iedereen voorzien is, dooft het harde TL-licht in de hal. Duizenden kaarsen worden door de engelachtige, witte vrouwen ontstoken. ‘Beginnen!’ roept een vrouw met een snor en een zakvormig aanhangsel onder haar kin. ‘Sssst,’ klinkt het om haar heen. Dan wordt het stil. Alleen het zachte kletteren van bestek is hoorbaar. Stamper schraapt zijn keel en spreekt de eerste zin.
Paul van der Schoor |
|