Passionate. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
[pagina 09]
| |
IHubertus zat voor de tv in zijn blauwgerookte kamer in het kloostertehuis. De rook was zo dicht dat hij met een mes in rechte plakken was te snijden. De kamer keek uit over de begraafplaats die werd opgebroken. De graven werden gedolven, de resten werden in containers verzameld. Nieuwe huizen werden gebouwd op de plaats van de begraafplaats. Het was zonde vond hij, van de bomen. Eeuwenoude beuken. Er werd geklopt. De deur ging open. Hubertus legde de afstandsbediening op het tafeltje met het kleed dat zijn vrouw had geknoopt. Soms rook hij haar nog, in de ochtenden, na het urineren. Het was een kleinzoon die voor hem stond, een die zelden kwam. Hij keek goed, zag in hem dezelfde blik als van zijn jongste zoon. Zijn brekebeen, het moederkind. De jongen die het in de bol had, die door wilde leren. Voor het boeren had hij niet gedeugd. Hij durfde nog geen geit te castreren, geen mus neer te schieten. Maar hij was er goed vanaf gekomen. Je kon tegenwoordig met zoveel dingen je geld verdienen. Hubertus kwam overeind. Hij voelde tere, koude huid tegen de schors van zijn wangen. Alweer een wekeling, die kleinzoon, net als zijn vader. Maar kijk, hij had een deurske bij zich. Een jonge meid. Ze had een jurkje om haar lijf, zo klein, dat haar borsten en haar kont uitpuilden. Zo mocht hij het graag. Hij rook jasmijn toen hij haar kuste. Hij vroeg hoe oud ze was. ‘Drieëntwintig lentes,’ hoorde hij. ‘Da's oud!’ zei hij. Hij zag haar lachen. Ze gaf hem een doos sigaren, verpakt in gestreept cadeaupapier. Hij legde de doos, onuitgepakt, opzij. ‘Misschien is dit m'n lètste kist,’ zei hij. Ze dachten dat hij grapte, de stumpers. ‘Nee,’ zei hij. ‘In de lètste lig ik zelf.’ Kleinzoon liep naar het raam, keek uit over de stad, de kloostertuin beneden waar de miniatuurmolen stond die hij jaren geleden in elkaar geknutseld had. Het tuinhuis met de fles snevel onder de werkbank. Het kerkhof dat was omgeploegd. Kleinzoon pakte het uiteinde vast van het brandtouw dat zijn vader aan een ijzeren ring in de muur had gemonteerd. Hoe zou hij, Hubertus, het nog moeten gebruiken, op zijn leeftijd? Hij had geen angst voor vuur, zoals zijn zoon, die er teveel van had gezien voor zijn werk als ingenieur in het water. Hij had ook geen angst voor de diepte, voor de gloeiende hand die hem vanuit het duister op zou tillen. Zijn vel was te droog om te branden. Een koeienring leek het wel, die ijzeren pin aan het uiteinde van het touw. Van het soort dat ook in de muur was geslagen van het café in het dorp. Het café waar Hubertus na afloop van de markten zijn verdiensten kon gaan verdrinken. Een heel koe dronk hij soms, een heel paard. Soms bleef hij drie, vier dagen weg. Zijn vrouw zat vittend thuis. Hij mocht niet roken in huis, hij mocht niet drinken buiten huis. Hij mocht zelfs niet meer naar de markten gaan. Zij was nu dood. Hij leefde nog. Ze was in pijn gegaan. Gegrief, dat maakte een mens kapot. Als zij op hem wachtte, daar, ergens, had ze de klopper klaar. Hij had te lang al op zich laten wachten. Hij was blijven steken, zoals gebruikelijk. Maar och, er waren voor haar genoeg eenzame mannekes daarboven. En vrouwkes voor hem beneden. Een keer was hij er dichtbij. Het vrat zich door zijn ingewanden, het schroeide in zijn maag. Hij bloedde van binnen. Allemaal waren ze | |
[pagina 10]
| |
geweest, om afscheid te nemen. Zijn weke zoon ook, en kleinzoon die nu hier aan het raam stond en demonstratief een ruk gaf aan dat bespottelijke brandtouw. Hoe oud was dit jochie toen hij aan zijn ziekenhuisbed stond? Acht, negen jaarkes misschien. Met sproetjes op zijn wipneus. Hij was hersteld. Een boer een beer. De artsen hadden hem opengelegd, de wonde leeggeschraapt, de maag gestikt met vleesdraad. Die draad had vreselijk gejeukt. Hij had 'm er op een ochtend uitgetrokken. De zusters hadden gegild. Het gaf veel bloed, maar het was niet erg. Het was net als bij het veulen, vroeger op de boerderij. Nu was hij het, het veulen, het verschrompeld wezen van nieuw leven dat uit het rood tevoorschijn was gekropen. Uit het scheurtje in zijn buik. Ik zin zo oud, ik hej helemoal gin leeftijd mir. Het deurske glimlachte. Drieëntwintig lentes, zei ze. Zo lang geleden. Twee levens had hij gehad, twee oorlogen meegemaakt. In de eerste had hij nog gediend als cavaleriesoldaat op de kazerne. Met de Duitsers en Belgen dreef hij handel. Hij smokkelde vlees over de grens. Een boer had geen ander vaderland dan zijn gewas, zijn veld. Ze hadden hem eens gesnapt. Hij was in het gevang geweest en had er leren lezen. Hij had er brieven geschreven aan zijn vrouw. De enige in zijn leven. In de Tweede Oorlog was er een Canadees geland tussen het koren. Hij had de man verscholen in een stal, de parachute begraven. Het geweer had hij gehouden en later doorverkocht. Hij was nu vijftig jaren verder, woonde al tien jaar boven de nonnen van het verzorgingshuis. Het ouwe beest was af. Hij had gewerkt, geslacht gebracht, hij had voldaan. Er was nu welvaart voor zijn kinderen, zijn zonen en dochters hadden het goed en alles werd overal en alsmaar meer en meer, zelfs voor wie nooit werk verzette. Het land was door en door rijp, het gistte en rotte van verzadiging. Zijn verstand zei dat dat nooit kon duren. Alles raakte verstopt, met auto's en met mensen en met varkens en vee. De lucht raakte van het gas en de dampigheid, het land van de mest en het vuil verstikt. Oorlog was het lang niet meer geweest, maar elders woeker-den ze voort. Hij zag het op tv. Iedere dag. Ook hier, wist hij, zou de vrede eens gaan jeuken, als het stikdraad in zijn maagvel. Nu waren het de zusters die hem verzorgden. Ze droegen geen strakke jurkjes zoals het deurske dat kleinzoon had binnenge-bracht. Maar het waren vrouwen. Hoedsters van weelde, het getijde en de tijd. Hij liet zich door hen douchen, de kleren wassen en het eten bezorgen. Fijngemaakte maaltijden, aardappelen en gaargestoofd vlees bezorgd op dienbladen met schone, glimmende, roestvrijstalen schalen. Op de boerderij hadden ze eerst één enkel bord gehad, voor hem en zijn vrouw. Ze hadden nooit afwas, het bord sopten ze schoon met brood. Als het avond was en de bezoekuren voorbij kwam de vrouw die naast hem woonde vaak binnen. Ze was bang voor de opengebroken graven. De botten en het hout van de kisten die ze buiten in de containers kon zien liggen. De dood die door de kieren glipte. Ze wilde dat hij, Hubertus, haar angst suste, dat hij het licht uitdeed als zij onder de lakens was gekropen. Aan ploegaarde was Hubertus gewend. Hij wist al te goed wat er onder de grond kroop, wat verging en groeide. Alle vlees werd mest. Zestig jaren had hij voren in de aarde getrokken, aderen in het land. Dertig jaar met de ploeg, met honden, paarden en zijn kinderen. Dertig jaar met de trekker. Een bak zo groot als een locomotief. Zie, het deurske stond nu op en kuste hem. Drieëntwintig lentes! Hubertus vervloekte zijn kromgetrokken lichaam. Hij voelde zijn maag, | |
[pagina 11]
| |
de steek van een giftige vlam. De nooit te stillen honger die vals bleef kreunen. Hij wees naar de televisie en pakte de afstandsbediening. ‘Een pèrdefilm,’ zei hij. ‘Die zie 'k zo gère.’ | |
IIHad je ze moeten zien, die oude knoest en dat wilde varentje. Andere meisjes met wie Simon zijn grootvader had bezocht hadden stuk voor stuk van die ouwe gegruweld. Simon waarschuwde hen van tevoren niet te dichtbij te komen. Hubertus kon ze wel eens beetpakken, zijn tong tussen hun lippen steken. Zoals hij soms bij de zusters deed of bij zijn kleindochters. Veerle gruwelde niet. Ze had haar arm door die van Hubertus gestoken. Welwillend hoorde ze hem aan. Ze wist van zijn wrede trekken, zijn streken. Hoe hij zijn invalide huisgenoten in de middagen voortduwde door de gangen, hun rolstoelen heen en weer slingerde over het linoleum of ze soms zelfs onverwachts een zet gaf. Hoe hij spuugde op de grond en vloekte. Simon ontwaarde in haar een vreemd soort vertedering, die hij niet eerder had gezien. Zoals ze had gekeken naar die man, die voortduwer van een heel geslacht, een drietal, viertal generaties, die koppige boer die van geen wijken wist. ‘Ik hej m'n vel verrekes duur verkocht,’ zei hij tegen haar. ‘Geen stomkop die 't nog wil hebben.’ Veerle had gelachen, en Hubertus had de aandacht gekregen die hij hebben wilde. De aandacht van een jonge vrouw. Simons vader vertelde dat Hubertus vroeger soms de botjes van zijn tenen brak op zijn dieren die hij met zijn klompen trapte. Zijn geiten castreerde hij door hun kloten tussen een riek te klemmen en ze er af te knippen met een heggenschaar. Konijnen die hij met het stropen ving draaide hij de nek om. Van verstrikte vogels trok hij de kop er eigenhandig af. Een vlakke hand maakte op de boerderij geen indruk. ‘Van mededogen,’ zei Hubertus, ‘worden slechts heiligen vet.’ Vuist en knokkels waren beter gereedschap. Met knokkels had Hubertus ook zijn vrouw voor zich gekregen. De mannen hadden gedanst in het café en op de maat van de accordeon de vuisten zo hard mogelijk tegen elkaar aangestoten. Hubertus had de dans het langste volgehouden. Aan de meisjes langs de kant had hij zijn bloedrode vuisten getoond. Hubertus had zijn jongste zoon beproefd. Hij gaf hem als zevenjarige een riek en droeg hem op de schuchtere kat die bovenin de schuur het hooi vervuilde dood te maken. Simons vader deed of hij de poes niet vinden kon. Toen Hubertus merkte dat de kat later nog altijd in de hooiberg zat riep hij zijn zoon bij zich. Met een koele grijns beklom hij de ladder en stak de kat met riek en al dwars door het rieten dak heen. ‘Zo doet ge dat, jungske,’ had hij gezegd. ‘Aan lafbekken heeft niemand hier een boodschap.’ Het gespietste dier heeft aan de riek gehangen totdat de ogen door kraaien waren uitgepikt en het kadaver in stukken uiteen viel. 't Is een toffe vent, uw opa,’ zei Veerle. 's Avonds bij het kaartspel in de gemeenschapszaal, hoorde Simon zijn grootvader zingen. Nooit eerder had hij dat gehoord. De fles graanjenever op de tafel was bijna leeggedronken. Op het kleed lagen munten, kwartjes en guldens. Het hoofd van Hubertus was rood. ‘Zit m'ne kop er nog oan?’ vroeg hij, toen hij zag hoe zijn kleinzoon naar hem keek. | |
[pagina 12]
| |
Hij zong: 't Leeven is 'n hennekoi, 't is en blef gedonder d'n haon die zit 't hogste en de rest die zit er onder Simon luisterde naar de schorre stem die uit die rimpelige, blauwdooraderde keel kwam. Hij zag de kringen van de sigarenrook die in nevelige slierten oploste in de ruimte. Hubertus' koppige adem die hém, de loerende, steeds weer terugblies. Terug naar het podium voorin de zaal waar hij tussen de lange halen van het accordeonspel in soms even hoorbaar was. Zuchtend en haperend.
Serge van Duijnhoven |
|