Passionate. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
voor Jaap Goedegebuure | |
11.12Achter me een zenuwpees met een zaktelefoon aan zijn oor. Mobiel telefoneren tijdens de incheck. Bellen met het reisbureau. Op de valreep nog wat te zeiken. Dat hij heeft gehoord dat er hevige regenval is geweest op de plaats van bestemming en dat zijn rondreis in gevaar komt. Dat hij Transavia heeft gevraagd om een extra tussenlanding te maken, maar dat er niets definitief wordt bevestigd. Dat het schriftelijk moet. Dat- Mensen schuiven voorbij. Leuk meisje met panterjas. Ik pak mijn handbagage en voel of de HP/De Tijd van 24 oktober vorig jaar er nog wel in zit. Ja. Gelukkig maar. Anders was ik acuut naar huis gegaan. Er passeert een bataljon Japanse stewardessen. Donkere regenjas tot ver onder de knie, vleeskleurige panties, zwarte bagagekarretjes voortduwend. Een regiment des doods. Kamikazesnollen. | |
13.29Voedertijd. Het zijn net beesten. Een kar met diepvriesmaaltijden door het gangpad en de koppen scharnieren naadloos mee. Hoog in de lucht zie ik het aan, de opengeslagen HP/De Tijd van ruim een half jaar geleden in mijn schoot. ‘De luide stilte in de letteren’ van Jaap Goedegebuure. Ik had het destijds niet gelezen maar ben erop gewezen door een bevriend dichter. Gelukkig maar. Het stuk bevat louter wijze woorden die me tot het inzicht hebben gebracht dat het zo niet verder kan met de vaderlandse literatuur in het algemeen, en mijn literatuur in het bijzonder. ‘Wat me te doen staat is heel eenvoudig: leren bewegen. Bewegen zonder gezien te worden. Zonder verlamd te raken door een toeschouwer. Zonder mijzelf gade te slaan,’ zijn zinnen uit Esse est percepti van Nicolaas Matsier, die meneer Goedegebuure in zijn stuk naar voren haalt als zijnde kenmerkend voor de verheven Revisorgroep, en die ik vanaf nu ter harte zal nemen. Ik wil een mentaliteit uitdrukken die verder reikt dan de belevingshorizon van die ene individuele schrijver. Eindelijk eens wat anders dan al die verhalen die zo dicht bij mijn eigen belevingswereld staan dat er geen ruimte meer voor de verbeelding over blijft. | |
17.43Het is modderig en nat en op de veranda's worden vuren gestookt. Tot halverwege mijn kuiten waad ik door de muk. Grote tankwagens slurpen het water op maar helpen doet het niet. Alle huizen zijn leeggehaald en het huisraad hangt, staat of ligt te drogen. ‘Hé mister!’ Er stopt een busje en de bestuurder wenkt me. ‘Where you going?’ Ik zie wat blanken aan boord zitten en stap in. Ik wil naar een hotel en zij gaan daar ongetwijfeld naar toe. Op de achterbank van het busje een jongen en een meisje, verliefd, zo op het oog. Tegenover me een stuurs kijkende blondine met zakwangen en een huilhoofd. Het meisje achterin is mooi en de jongen stoer. Ze gapen. Kijken me aan. Verveeld. Ongeïnteresseerd. Als personages in de verhalen die ik tot voor kort schreef. We gaan de route die ik net heb afgelegd, alleen dan in tegenovergestelde richting. Ik zeg iets. Ik weet zelf niet wat, maar schrik ervan. Mijn stem klinkt boos. ‘What did you say?’ Het huilhoofd. ‘Moet bootje bouwen,’ zeg ik. ‘En hotelletje vinden.’ | |
[pagina 54]
| |
Het huilhoofd kijkt me vragend aan. ‘Where are we going?’ verduidelijk ik. ‘I need a hotel.’ Huilhoofd lacht, opgelucht. Ze vertelt dat ze reisleidster is - aha - en komt met uitgebreide verhalen over allerlei tigsterrenhotels aan zetten: naadjes en kousen en punniken is best leuk. Ik kijk naar de twee op de achterbank. De jongen wenkt me. Hij mompelt, is vrijwel onverstaanbaar, maar ik begrijp dat hij wel een goed hotel weet, al is de uitbater een beetje een creep. | |
00.31Eindelijk. Laptop op schoot en riktiktik. Ik schrijf bij kaarslicht. ‘River view’ heet deze tent en ik kijk door een sierlijk betralied raampje uit op de mythische rivier bij nacht. Water water everywhere, where no bird can fly no fish can swim. No fish can swim. Het land is een modderpoel. De afgelopen dagen heeft het aan één stuk door geregend, vertelde de hoteluitbater me tijdens de incheck, een stortvloed van water waar de riolen niet op zijn berekend, en die het land heeft verduisterd en platgelegd. De straten staan blank, electriciteit is uitgevallen, warm water niet aanwezig, telefoneren kan niet, faxen is onmogelijk, er zijn huizen ingestort, geen brood. Ik ben fris en fruitig en sta strak van het spul dat de jongen uit het busje me net in de verduisterde eetzaal van het hotel gaf. Diner bij kaarslicht. Zijn vriendin was al naar bed en vanuit de hotellobby klonken opgewonden kreten. Hij vertelde me dat hij hier als surfinstructeur werkt. Eigenlijk was hij naar dit land gekomen om van de pillen en de coke af te komen; hij had begrepen dat dit een ontzettend streng en conservatief land zou zijn. Geen drugs, geen seks, geen eigen mening. Dat had hij nodig. Maar hij zat hier nu een half jaar en inmiddels had hij wel in de gaten dat de samenleving juist van seks en drugs was doortrokken. Alleen dan op een gemangelde en onnatuurlijke manier. Ik knikte en vertelde dat ik hier kwam om aan een roman te werken, waarschijnlijk eentje met historische elementen, waarin ik als het even kan een betrokkenheid etaleer, waar een bekommernis uit spreekt met wat er in de samenleving omgaat, een zorg om de onverschilligheid die het indirecte gevolg is van de verlamming door het alleen nog maar reflecterende intellect. Dat ik nu lang genoeg aan het pielen ben geweest met verhalen die nergens over gaan. Drugs, drank, geweld en verveling - ik ben het zo zat. ‘Aha, a story,’ zei hij met zijn Duitse accent. ‘Very good.’ Hij lachte breed en duwde me een capsule in handen. | |
03.12De capsule is uitgewerkt en... ach. Laat maar. Het is een pisverhaal en het gaat over het Water en het heet ‘Tupelo’. Verder geen nieuws. Alles wat ik tot nu toe publiceerde is op de ecstasy geschreven. | |
08.26Uit de speakers onder het rieten afdakje klinkt Madonna. ‘Story?’ vraagt een westerse nicht in een lawaaishirt, die hier zijn hart op komt halen - broek op de enkels. Niet dat er ook maar één homoseksuele inlander zou zijn, verzekerde de hoteluitbater me zonet nog, voor ik het hotel verliet; homoseksualiteit bestaat niet in dit land. ‘Maybe you fuck, but nobody gets fucked.’ Aids hebben ze hier ook al niet. Dat is iets Westers. ‘Story,’ mompel ik. ‘Touched for the very first time.’ | |
[pagina 55]
| |
Hij begint goedkeurend en innemend te lachen, en noodt me aan zijn tafeltje, maar ik sla het aanbod af. Ik blijf hier liever zitten. ‘Aha, that's great.’ Hij wijst op het papier voor me. ‘Have fun.’ En hoewel ik eigenlijk iets nieuws wil schrijven, iets verrassends, merk ik dat ik weer zit ik te denken aan dat verhaal van vannacht, dat kloteverhaal, dat pillenverhaal: ‘Tupelo’. Het speelt in een samenleving die de hele wereld omspant, en die op rust, hypocrisie en chantage drijft, letterlijk drijft, want de straten staan blank en de riolen stromen over, en seks en drugs zijn verboden want daar word je onrustig van, en onrust is NIET GOED, onrust is FOUT, maar straks gaat de guerilla uitbreken, mannen zonder oren maar met kieuwen komen bovengronds en gaan vechten voor de Goede Zaak, en er is ook nog een Profeet en die weet alles, echt alles, hij weet bijvoorbeeld dat de guerilla van de mannen zonder oren maar met kieuwen weinig zin heeft want het gaat morgen toch vriezen en dan zal alles voorbij zijn, en kapot, en over, en die Profeet, dat ben ik. Achter me schieten kale bergen uit de grond omhoog. Droog, loofloos, roodgekleurd, alsof het er dagelijks bloed regent. | |
11.24Langs ravijnen en over richels loop ik. Het landschap is droog en brokkelig - ik kijk links en zie niets dan rotsen, ik kijk rechts en zie een groene en weelderige vallei, waar de mythische rivier zich met weidse gebaren een weg doorheen baant. In deze bergen liggen ze begraven, de helden uit de oudheid. Graftombes, diep uitgehakt in de rotsen woestenij. Als je in de verkeerde tijd en op de verkeerde plaats was geboren was het je levenstaak: hakken voor de godheid. Je ging de tombe in en de rest van je leven zou je geen daglicht meer zien. Wat hen te doen stond was heel eenvoudig: leren bewegen. Bewegen zonder gezien te worden. Zonder verlamd te raken door een toeschouwer. De zon beschijnt de eindeloze, kriskras door elkaar heen wringelende akkers in de diepte. Ezels en runderen sjokken er rond, witte vogels staan op hoge poten in de rijstvelden. Het groen is geen groen maar edelmetaal. Idylle idylle idylle. Een huis, een hut, een stal van stro. In de schaduw van hoog opschietende gewassen - I LOVE YOU SUGARCANE - liggen mensen te slapen of zitten gehurkt in groepjes bijeen. Statige palmbomen reiken naar de hemel en door de rietkragen aan de oevers van de blauw oplichtende mythische rivier zie ik een minuscule trein voortschieten, richting hemel, en blauw, en almacht. Er zijn geen schaduwen en er is geen echo. Het licht is van goud. | |
14.31Ik lig plat achterover op een soepel verend bed, pen en blocnote naast me in de aanslag, en kijk naar het kalme gekabbel van het zwembad dat zich weerspiegelt op de onderkant van palmbladeren. Hoog in de knalblauwe lucht cirkelen roofvogels, dichterbij schieten kleine duifjes heen en weer, en aan de overkant van het zwembad doen twee zwerfkatten zich te goed aan de restanten van een toeristische voedering. Buiten de hotelmuren heerst er honger en chaos, gillen de neurotische kalkoenen zich schor, eten mensen het vuil uit hun kleding, en hier is er rust en overvloed. Loonslaven schieten onzichtbaar voort door de betoverende tuin, knipmessen slepen met bier en gin en wijn, Arabische klanken drijven door de lucht - een beetje richting drum ‘n’ bass, alleen dan subtieler, en je kunt er prima op dansen. | |
[pagina 56]
| |
Wat me te doen staat is heel eenvoudig: leren bewegen. In een caféraam zitten twee gelieven met hele grote oren en absoluut geen kieuwen aan een eettafeltje. Na een jaar carrièregesjagger zijn ze eindelijk weer eens samen en ze willen zo graag dat het leuk en gemakkelijk en gezellig is - net als toen, ooit eens, vroeger, voor de komst van het Water - maar dat is het in de verste verten niet, en waarom zitten we opgesloten, in hoofden en woorden en daden en vicieuze gedachtencirkels, en houden we nog wel van... ja natuurlijk! Ja natuurlijk! En zullen we dan maar kinderen, ja kinderen, en ach waarom niet, waarom wel, waarom niet, waarom wel, waarom niet, WAAROM NIET, ja doet u maar... zakje eromheen? Nee hoor bedankt- ‘Story?’ vraagt een hotelbediende. Hij buigt zich over me heen en doet of hij meeleest. Zijn onderlip is groot en blauw en bungelt een beetje moedeloos richting aarde. ‘Story,’ beaam ik, enigszins beschaamd omdat het niet het verhaal is dat ik hier kwam schrijven, dat ik graag wíl schrijven en dat er maar niet van komt. -en iedere avond het verplichte praten met mensen die we eigenlijk niet mogen maar dat is wat volwassen gezelligheid vermag en 's nachts het stiekeme en benevelde neuken en het gesmoorde orgasme en de scheuren in het plafond en en en de volgende morgen ontbijten en een babbeltje maar weer en za za za zonnen en ook maar wat drinken en verdomme verdomme was het maar nooit begonnen met regenen en waren we maar nooit gaan nadenken en altijd blij en altijd puber en- Ik scheur het papier los en knijp het tot een prop en gooi het onder mijn ligbed. Het lukt me maar niet om die mentaliteit uitgedrukt te krijgen die verder reikt dan de belevingshorizon van die ene individuele schrijver. Ik ontvluchtte Nederland omdat ik te veel werd afgeleid door het Hier en Nu, het Ik en Mijn Tijd, maar zodra ik op een mooie historische plaats neer zou strijken, ging het allemaal gebeuren. Dat wist ik zeker. Een nieuwe literatuur. Wie op het ene moment nog Nix heeft, kan op het volgende moment alles hebben... Nee dus. Ik ben er het schoolvoorbeeld van dat de Nederlandse literatuur ten prooi is aan een akelige malaise. Of, zoals meneer Goedegebuure schrijft: ‘Jawel, we hebben Connie Palmen en Arnon Grunberg, we hebben Margriet de Moor en Thomas Roosenboom, we hebben Nelleke Noordervliet en Bas Heijne, we hebben allerlei kekke, grappige, beschaafde, verfijnde, erudiete en onderlegde schrijfsters en schrijvers. Maar we hebben op dit moment helemaal niemand van onder de dertig, zelfs Serge van Duijnhoven niet, die bereid is om deze tijd de maat te nemen en daarvan te getuigen in een provocerend geschrift.’ De hotelbediende wenkt me en lacht een tandeloze mondholte bloot. ‘Mash mash,’ zegt hij. | |
19.41Op een terras in het magere stadje zit ik te eten en te drinken en te kijken. Voor me een fles lokaal bocht. De ober brengt me een schaaltje pelpinda's die, zelfs na het pellen, zacht als spekkies zijn. Aan een tafeltje tegenover me zitten drie locals. Lange gewaden, de oudste met van die lappen om zijn harses en een buik alsof hij een luchtballon heeft ingeslikt. Ze spreken verhit en drinken als pubers. Bier is er doorlopend en om de vijf minuten komt er een nieuw rondje whisky langs. Ze heffen hun glazen naar me en roepen: ‘It's oil. Good for fuck.’ Pas na een tijdje zie ik dat één van hen de hoteluitbater is. Daar wil ik over praten. Met Jaap Goedegebuure bijvoorbeeld. En dan is hij er zomaar. Hij zit tegenover me en we drinken het lokale | |
[pagina 57]
| |
bocht en eten die sponspinda's. Ik vertel hem veel. Ik vertel hem alles. Over hoe het is en hoe het was en hoe het gaat worden. ‘Ik hoop het maar,’ zegt meneer Goedegebuure, en we klinken. | |
22.33Ik zit temidden van een hele vracht zingende en geile inheemsen in de hotellobby. De toespelingen op seks zijn al niet eens meer bedekt. Er komen mannen binnen die vragen of ik ze wil pijpen, of ze me mogen neuken. De bediende met de grote onderlip is er ook weer. Hij draagt nu van die authentieke kleding en staat me ondoorgrondelijk aan te kijken; wat moet hij van me? De hoteluitbater zit naast me en helt steeds meer naar me over en ligt inmiddels bijna op mijn schoot. Op poeslieve toon vraagt hij of ik langzaam wil praten want anders verstaat hij het zo moeilijk en ik heb zo'n mooie stem en dat hij whisky en gin op zijn kamer heeft en hij stopt me twee tabletten in de hand waar ik me straks- Eindelijk besef ik dat ik het enige meisje temidden van een groep uitgehongerde kerels ben. Ze willen me! Ik moet weg zien te komen voor het te laat is en er al teveel Hezbollahzaad is aangemaakt. Maar nee, nee, ik mag niet weg, dat gaat niet, echt niet, dat kan niet. We gaan een ‘little party’ bouwen. Het gezang wordt zo mogelijk nóg uitbundiger. Er wordt geklapt en gejoeld en op de tafel en de grond gedrumd. En kom op mister, zing eens een Nederlands lied. Ik sta op. ‘Come with me. We watch some television. CNN. You know CNN?’ De hoteluitbater smeekt het me zo'n beetje. ‘No fuck. Really no fuck. No fuck me, no fuck you. Watch tv?’ De man van de onderlip komt naar me toe. Hij drukt me de hand en kust me. Ik voel de lip tegen mijn wang stuiteren. Het ding lijkt wel van rubber. En de hoteluitbater: ‘Really, no fuck me, no fuck you. Watch Italian television? CNN?’ | |
00.01Ik ben in een bootdiscotheek. Ik heb de twee tabletten die de hoteluitbater me vanavond gaf zojuist opgegeten. Van die tabletten ga ik me straks gelukkig en onbezorgd voelen, vertelde hij me. Mooi. Ik ga zitten. Ik ga wachten. Ik pak pen en papier en voel me helemaal on the road. Nu gaat het gebeuren. Eindelijk. Ik voel het. Vanavond ga ik een schrijver worden die iets te melden heeft. En dat niet met een programma of manifest, maar met romans en verhalen waarin met koele obsessie de balans van het postrevolutionaire tijdperk wordt opgemaakt. Ik wacht, ik wacht, maar krijg het vooral koud. Volgens mij ben ik verdoofd. Ik voel mijn benen niet meer en dat is een rare gewaarwording. Ik loop naar buiten, waggel over de loopbrug, en denk: pas op, dit is een eng land, en dat daar onder je is de mythische rivier. Ik loopt dicht langs de muren als ik naar mijn hotel ga, want die geven nog een beetje warmte af. Ik ril en kijk omhoog. De maan wordt van boven af opgegeten. Niet verdwalen, denk ik, niet verdwalen, dit is een eng land. Is dit een eng land? Ja, dit is een eng land. Kijk maar naar de maan. En daarna wordt het zwart, heel erg zwart. Aha, denk ik nog, dit is wat die hoteluitbater gelukkig en onbezorgd noemt. Het blijft heel erg lang en heel erg zwart. Als ik mijn ogen open lig ik in een nieuwe hotelkamer en ik voel me zweverig en beverig en inmiddels ben ik zeker drie keer geneukt door | |
[pagina 58]
| |
de hoteluitbater, en waarschijnlijk daarom heeft hij me deze kamer gegeven, de mooiste kamer van het hotel met het zachtste matras van de wereld en heel veel spiegels, en dat ijlt heel lekker en dat schrijft nog beter, en ik ben blij en gelukkig zo: vaak lig ik aan Jaap Goedegebuure te denken, aan wat hij schrijft over literatuur, dat het vroeger allemaal beter was en zo, en dan hoor ik alle jonge schrijvers in koor roepen dat die ouwe lul niet met zijn tijd mee durft te gaan, en dan denk ik: nee jongens, nee, meneer Goedegebuure heeft gelijk, vroeger was het inderdaad allemaal veel beter - toen waren de personages in de romans tenminste nog behept met een verlammende neiging de dingen door te denken tot over een grens waarvandaan geen terug meer mogelijk was, tot handelen of enige vorm van betrokkenheid waren ze niet in staat, ze ervaarden de wereld wel maar de prikkels die hun zintuigen registreerden leidden niet tot actie - en dan krijg ik het helemaal te pakken en ga ik rechtop in mijn bed zitten en pak mijn laptop en riktiktik dat gaat lekker zo, ja, dat gaat steeds beter, en de verhalen die ik schrijf gaan allang niet meer over mezelf, of over drugs, of over alcohol, of over verveling, en wel over het gebrek aan enige betrokkenheid, en over de wereld die in een chaotische stroom aan me voorbij trekt en ik sta erbij en kijk ernaar zonder me erin te willen mengen, en ook gaat het over de helden uit De tandeloze tijd en Opwaaiende zomerjurken en Een man van horen zeggen en De nietsnut en soms komen die dan allemaal samen in een heel erg bruin en ontzettend knus café en gaan daar gezellig heel veel drinken en leren bewegen en herinneringen ophalen of een partijtje schaak of bridge of mens-erger-je-niet spelen, en soms komt meneer Goedegebuure dan ook langs en die legt haarfijn uit hoe je die spelletjes het best kunt spelen en dan begint iedereen te lachen en te juichen en gaat het van Rondje! Rondje! Rondje! en als het echt Heel Erg Leuk is neukt meneer Goedegebuure me lang en hard en diep en als hij klaar is en zijn gulp dicht ritst, zegt hij dat ik mooie verhalen schrijf die eindelijk eens ergens over gaan, en dan ben ik vervuld van trots en heb ik tranen in mijn ogen, en meneer Goedegebuure slaat een arm om me heen en vertelt dat het ook wel nodig was dat er een jong auteur als ik op zou staan omdat al die andere jonge schrijvertjes van tegenwoordig helemaal niets voorstellen, maar wat ik doe snijdt tenminste hout, en even versta ik hem verkeerd en zeg ik ja, Ik ook van jou, Jaap, en dat had ik nou niet moeten zeggen want ineens krijgt meneer Goedegebuure rode vlekken in zijn nek en een geel waas voor zijn ogen en hij schuimbekt en rochelt en vliegt me naar de keel en drijft zijn tanden in mijn halsslagader en- Dag. Ze hebben me verhuisd. Mijn nieuwe kamer ligt aan de andere kant van het hotel en ik luister naar het gejoel van schoolkinderen, dat in ieder land, in iedere taal, hetzelfde klinkt. Ik ben niet ziek meer maar ook niet beter. De hoteluitbater wil me niet meer neuken. Hij zegt dat er een vloek op me rust. De schoolkinderen zetten een lied in dat bijna direct wegsterft. Jammer. Beneden in de steeg wordt een emmer leeg gegooid. Wat me te doen staat is heel eenvoudig: leren bewegen.
Harmen Lustig
De gevleugelde woorden in dit verslag zijn - natuurlijk - afkomstig uit ‘De luide stilte in de letteren’ dat Jaap Goedegebuure in HP/De Tijd van 24/10/'97 publiceerde. | |
[pagina 59]
| |
|