Passionate. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
Ja, ik blèr. Luister naar wat ik te blèren heb. Ik ben geboren. Waarom? Nou, waarom? Ik ben verwekt. Voor wie zijn plezier? Waarom mij niet geprikt met een breinaald? Waarom die borst? Rot op, ik wil niet drinken. Bleekwater wil ik drinken, zuur en brandend; o!, altijd niets geweest te zijn, een gat, een groot gat... Ik kijk kwaad mijn huis uit, mijn huis dat ik bewoon en waarin het altijd winter is. Ik kijk naar buiten, waar het ook winter is..., maar niet heus. Ze hebben de winter opgezomerd met geraniums, lampjes en zonnetjes, de wrevelige winter tot blije zomer gebraden... Meneer, meneer!, roepen ze van buiten, doet u ook mee, roepen ze; angstaanjagende vrouwtjes roepen dat, de vrouwtjes hebben henna in hun haren, jazeker, henna, en zo heten ze ook, henna of menna, nooit een andere naam, zodat er duidelijk sprake is van een complot. Ze moeten optiefen, die vrouwtjes, en ook hun ventjes, hun opbouwventjes, die moeten ook optiefen met hun trots op hun straat vol zomer. Trots! Het zegt toch wel iets over de geest, of liever over het gebrek eraan, of nog liever over de afwezigheid ervan. Trots. Op een geranium en een lampje en een zonnetje met een gezichie. Optiefen, alle voortvarenden! Ze denken dat je zo de hemel in kan stappen, de zon kan pakken, de zon met z'n gezichie, z'n grappige gezichie. Bouwen aan een betere straat, alsof er niet alleen maar vuile straten zouden bestaan, straten altijd vol vuil en verderf zitten, er is geen ontsnappen aan; de domheid, de afzichtelijkheid. 't Geeft niet, het moet zo zijn. Daarom wil ik winter, ik wil de vlakte van mijn ziel bezien, het ijzig landschap, het paranoïde panorama van mijn eigen verschrikte bestaan... Meneer!, roepen ze weer, komt u toch bij ons; ze zijn de hele straat aan het versieren, met slingers en bellen en paardenkoppen. Ja, het wordt gezellig in onze buurt. Onze buurt? De hunne. Ik heb geen buurt, ik heb geen straat, ik heb geen stad, noch land, noch mens. Ik heb een huis, en daarin blijf ik zitten. Ik wil niet dat er gezomerd wordt. Ik wil dat de straat in overeenstemming is met mijn ziel: koud en kaal; zoals mijn huis, dat wegrot, vervalt, veroudert, oplost tot stof, tot alles dood en ledig is. Zo heb ik me al van het volgende ontdaan: al het elektrische spul, de doorgezakte stoelen, de versleten vloerkleden en alle keuken-kutzooi, alles het raam uit, weg ermee. Nu rest nog: een matras op de vloer, een tafel en een stoel. En een kaars. En een vel papier. En een pen. En ik schrijf: ik ga mezelf verhangen, liefe mamma, de straat spoort niet met mijn ziel, de straat is veels te vol, de mensen zijn veels te druk, ze willen de straat opzomeren, ze willen dat ik mijn huis uitkom, door de straat ga, de straat waarvan ze alle gaten hebben opgevuld, ik wil niet dat de gaten worden opgevuld, ik wil een gat een gat laten, een groot gat met open zenuwen wil ik, een gat vol pijn, ik wil mijn eigen gat zijn, een groot gat, met onafzienbare wanden, zonder bodem, een donker gat, en zelf de val daarin zijn, zelf de val zijn in mijn eigen gat, dat is het beste, ja, het beste... wat een muziek, dat ruisen van de val, dat niet bestaan, geen enkele maatstreep, geen scheiding van nu dit, dan dat, geen hoog of laag, één lange rust... Ze schreeuwen en bonken op mijn raam, gelukkig heb ik de gordijnen toe, ze roepen: we hebben het gezellig hier, kom erbij, we hebben een kerstboom, er is een vuur, we hebben welbehagen, kom naar buiten en fleur de straat op met uw aanwezigheid, verhoud u met de bewoners, we gaan u opknappen... Maar ik wil niet gezomerd worden, ik wil verwinteren, ik wil doodvriezen, en alles om mij heen moet ook doodvriezen, een nieuwe ijstijd, alles bevroren, alles stil, geen herrie alstublieft, geen feestjes, geen verbroedering, geen gebraad, niks kinderspelen, sluit de kinderen op in | |
[pagina 26]
| |
het stikhok, ik wil niemand meer horen lachen, ik wil oorlog, ik wil in een ruïne leven, ik wil langzaam doodgaan, langzaam sterven, en de straat moet met mij meesterven, alles moet instorten, puin en stof, dat wil ik... Gaat heen, pierlala's! schreeuw ik, ik praat alleen met de Dood zelf, alleen voor Hem doe ik open! Maar ze blijven roepen en bonken, nou kom je eruit, of we knuppelen je eruit, de sfeer verzieken, dàt ken je, met je sjaggrijnige kènkerkop. Het zijn niet alleen meer nette stemmen die nu roepen, ook arbeiderstuig mengt zich in het koor. Kom tevoorschijn, kènkermongool, roepen ze, dat we je sjaggrijnige kènkermongolenkop inslaan, als je niet wil opzomeren dan ken je opsodemieteren, kom naar buiten, met je sjaggrijnige rug, kènkerbult - ze liegen: ik heb geen bult, goed, m'n rug hoepelt een beetje, da's alles - doorgewinterde teringlijer! schreeuwen ze - daar zit wèl wat in - en zo gaan ze door, die opzomeraars, en is bepaald iets in hun gevaren. Ze heffen een lied aan, een strijdlied: opzóóóóómeren, opzóóóóómeren, we gaan er tegen aan, opzóóóóómeren, opzóóóóómeren, we gaan z'n kop inslaan... Ik begrijp dat ik dood moet, wat niet erg is, dat wilde ik toch al. Ik roep dan ook: doe geen moeite, ik ben me hier al aan 't verhangen! Niks ervan, egoïst! roepen ze terug, als je je wilt verhangen, dan hang je je maar hier in de straat op, ter versiering, dan hebben wij er ook nog wat aan, we hebben al plantjes, bankjes, paardenkoppen, lampjes, bezems, bruidssluiers, tuintjes, geraniums, maar een heuse gehangene hebben we nog niet. Ze beuken op mijn deur, gooien m'n ramen in met bloempotten. Ik stap op de stoel en leg de strop om m'n nek. Ze zijn binnen, ik hoor ze op de gang. Ze stormen de kamer binnen, ook door het raam kruipen ze. Ik zie de meute aan. Ze dragen allemaal maskers: een kartonnen zon met een gezichie erop: ogies en een lachend mondje. Wij zijn de Oppies! schreeuwen ze, wij zijn de Oppies! En we komen je pakken! Ze komen op me af. Ik stap van de stoel. Eindelijk zomer.
Aat Ceelen | |
[pagina 27]
| |
[advertentie] |
|