Passionate. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
Naast de stukgelezen exemplaren van De Avonden, Nader tot U en Op weg naar het einde heb ik nog een rijtje latere Reves op de plank staan. Gekocht uit een soort koppige solidariteit, of gewoon van deze en gene gekregen? Ik zou het niet meer weten. Onlangs nam ik ze met een wat ongemakkelijk gevoel nog eens één voor één ter hand. In elk geval was duidelijk dat ik de meeste niet (uit)gelezen had. Willekeurig doorbladeren - Lieve jongens, De circusjongen, Moeder en zoon, Taal der liefde - bracht prompt weer de ambivalente gevoelens van weleer naar boven: fascinatie door de onnavolgbare stijl, gepaard met een snel opkomende weerzin tegen het geijkte driegangenmenu van homo-erotiek, oudroomse folklore en romantische agonie. Totdat een bepaalde passage, ergens in het begin van De stille vriend, op een wat stiekeme wijze mijn aandacht wist te vangen. Er was sprake van een ‘dichter of prozaschrijver, of geen van beiden, uit Groningen of Friesland.’ Al verder lezend kwam ik tot de verrassende ontdekking dat ik mezelf waarschijnlijk mocht beschouwen als inspiratiebron voor een nevenfiguur in deze roman, iemand aan wie zelfs nog even de rol van de lang voorzegde en verbeide Antichrist dreigt toe te vallen...
Zij die het boek (1984) kennen zullen zich herinneren dat Reve in deze aan Maria, Middelares aller Genaden opgedragen roman zijn alter ego tooit met de omineuze naam van George Speerman. Deze Speerman, inmiddels als schrijver in goeden doen geraakt, werpt een nostalgische terugblik op het jaar 1962, toen hij nog domicilie hield in een krotwoning op driehoog aan de Oudezijds Achterburgwal. Voordat de vertrouwde liefdesknaap op de proppen komt, maakt de lezer kennis met bovengenoemde figuur uit het noorden des lands, verder kortheidshalve aangeduid als ‘de baard’. Al gauw wordt duidelijk dat deze persoon staat voor alles wat kwaad, voos, stupide, kortom onreviaans is. Hij bezorgt Speerman, die hem in zijn ‘laffe goedigheid, God betere het, zowaar nachtlogies had aangeboden’ van stonde af een ondraaglijke jeuk op het hoofd. Fysiek vertoont hij tal van, soms tegenstrijdige, maar daarom (?) des te meer diabolische trekken. Zo ziet hij er bijvoorbeeld zeer onappetijtelijk en ongezond uit, maar kan niettemin gemakkelijk honderd jaar worden; hij draagt gewone, onopvallende kleren, die schoon zijn, maar op S. evenzogoed de indruk maken ‘doordrenkt te zijn van een of andere bezoedeling’; als de baard in slaap gevallen is, waarbij hij vreemd genoeg niet snurkt, zou(de) hij volgens bepaalde logica een slechte lucht moeten verspreiden, welke evenwel voor S. niet waar te nemen is, zij het misschien ‘omdat de alcohol zijn zinnen heeft afgestompt.’ Inmiddels heeft S. op voorhand de schoenen van de baard verstopt in de kolenkit en zijn eigen bed enigszins gebarricadeerd, uit angst dat de ongewenste gast van de herenliefde zou blijken te zijn en ten opzichte van hem, S., bepaalde verlangens kenbaar zou maken. Rest nog te vermelden dat de vreemdeling voor het slapengaan de treurige moed gehad had S. lastig te vallen met het verzoek een brief te schrijven naar het ‘Misterie van Cultuur’, teneinde s.v.p. een trekharmonikaspelende homoseksuele kunstbroeder (die ook nog albino is!) een subsidie te verlenen... S. kende immers zoveel belangrijke mensen en autoriteiten? Al jenever-drinkend en broedend over een prille, doch helaas tot niets leidende ontmoeting eerder die dag met de gouden, gewaadruisende enz. enz. jonge prins ontkomt de schrijver niet aan een spijkerharde conclusie - de nietsnurkende baard in het andere bed kan geen andere bedoeling hebben | |
[pagina 10]
| |
dan de helft van het beoogde subsidie in eigen zak te steken: ‘Wat een smerig bedrog, om misbruik te maken van het feit dat iemand met een pigmentloze huid, wit haar en rode ogen geboren was: het was gewoon je puurste racisme!’ Helaas wordt deze veelbelovende aanzet tot een volwaardig antagonist voor de stereotype droomprins, sprookjesjongen enz. niet waargemaakt. In het derde hoofdstuk lezen we hoe S., nadat hij de baard heeft uitgeleide gedaan naar het centraal station, de literaire stand van zaken opmaakt: ‘In de baard zat slechts een half verhaal, want die leefde nog... De twee verhalen (droomprins en baard, KdW) waren met geen mogelijkheid tot één samen te voegen.’ Weliswaar wordt in hoofdstuk 8 nog een keer overwogen het subthema op te blazen tot een verhaal van mephisto-achtige proporties: ‘waarin hij, samen met Marcel, de baard doodde, op grond van het feit dat deze de Antichrist was, waarna ze juridisch vrijuit gingen en samen in een zeer goede psychiatrische inrichting belandden, waar hij, Speerman, ongestoord mocht schrijven en Marcel en hij zelfs samen in één kamertje mochten wonen.’ Doch nee, deze optie wordt schielijk weer verworpen. Wel aardig als belletrie misschien, denkt S., maar ongeloofwaardig en frivool. Waarmee de baard als een blindganger uit het verhaal eclipseert. Al roerend in zijn literaire kookpot is de schrijver even souverein als een chef-kok. Hij stookt het vuur op de gewenste temperatuur, lengt aan of dikt in al naar gelang, kiest voor zijn ingrediënten afwisselend uit brokken pure fantasie en (al dan niet gemanipuleerde) werkelijkheid, alledaagse achterklap en verheven wijsheid, kruidt het brouwsel naar hartelust met zijn allerindividueelste wensdromen en frustraties. Zo ergens dan geldt in de literatuur: het hoeft niet waar te zijn, als het maar mooi bedacht (en opgeschreven) is. Dat neemt niet weg dat het voor literaire speurneuzen en anderszins belangstellenden interessant kan zijn kennis te nemen van het fragmentje Wahrheit dat aan deze Dichtung ten grondslag ligt. Hetzij om het creatieve proces even op de staart te trappen, hetzij uit ordinaire nieuwsgierigheid. Vandaar.
Mijn contacten met toen nog G.K. van het Reve lagen tussen 1964 en 1970 en waren op één uitzondering na - Galerie Waalkens te Finsterwolde - gelokaliseerd in Friesland. Het was de tijd dat hij zich metterwoon gevestigd had in het vlekje Greonterp. Daar wist ik hem in eerste instantie te strikken voor een lezing uit eigen werk (Op weg naar het einde) ten behoeve van leerlingen van het Stedelijk Gymnasium te Leeuwarden, waar ik in die periode Engels gaf. De lezing werd gehouden in het destijds nog vrijwel in originele staat verkerende zaaltje van wat nu de Koperen Tuin heet en was een groot succes. Niet in de laatste plaats omdat de bejaarde leraar biologie, die eerder dat jaar eigenhandig bij zijn brugklassertjes de paragraaf over de menselijke voortplanting uit de splinternieuwe biologieboeken had gescheurd, bij de eerste de beste openhartige passage de zaal verliet onder het schreeuwen van ‘Hou je rotzooi toch voor je, smeerpoes.’ Niet lang daarna meldde ik me met een bandrecorder bij Huize Het Gras in Greonterp teneinde voor de Volkskrant een interview op te nemen naar aanleiding van schrijvers recente bekering tot het Heilige Roomse Geloof. Vermeldenswaard is misschien nog het feit dat de prille convertiet, onder het motto ‘Voor niets gaat de zon op’, het interview slechts geplaatst wenste te zien op voorwaarde dat er enige honderden harde guldens tegenover stonden. Redactie en directie wezen dat idee in | |
[pagina 11]
| |
eerste instantie verontwaardigd van de hand: dat druiste in tegen hun heiligste journalistieke principes, schiep een gevaarlijk precedent en wat al niet. Maar ja, op dat moment hadden ze nog r.k. in de kop staan, men kon natuurlijk niet hebben dat de neutrale concurrentie er met deze smakelijke roomse kluif vandoor zou gaan, dus uiteindelijk stuurden ze een cheque met het gevraagde bedrag. Van het Reve prees mij voor mijn vasthoudendheid in dezen en vroeg mij en passant zijn eerste poëziebundel te bespreken voor de Leeuwarder Courant. Het betrof de gedichten (1965) die later opgenomen zouden worden in Nader tot U. Naar aanleiding van deze recensie schreef hij mij dat hij ‘erg gekwaffeerd’ was met mijn oordeel over het gedicht ‘Droom’. In diezelfde brief toont hij zich zeer teleurgesteld dat iemand anders (Anne Wadman) Nader tot U, als het uitkwam, zou bespreken. Een jaar later vroeg hij nog eens dringend of ik ‘en niemand anders’ dat boek in de L.C. wil bespreken: ‘Het kan mij weinig schelen of je het goed of slecht vindt, maar wel, of het eerlijk besproken wordt door iemand die althans begrijpt wat ik probeer over te brengen.’ Over de gehele periode bleven de persoonlijke contacten over en weer incidenteel, maar waren wat mij betreft alleszins ontspannen en plezierig. Zo herinner ik mij o.a. een gezamenlijk bezoek aan een conferentie ter voorbereiding van het zgn. Pastoraal Concilie in de Wijngaard des Heren te Witmarsum. De paters Augustijnen die de show runden waren uiteraard in hun sas met de eminente bekeerling, hielden aan de andere kant hun hart vast toen hij oudere gelovigen de stuipen op het lijf bleek te jagen met gedurfde uitspraken als ‘Persoonlijk zou ik van de L.H. Jezus aan de deur ook nog geen veter of vatenborstel kopen...’ Na afloop brachten mijn vrouw en ik plus nog een verstokt hetero-stel de schrijver in onze eend terug naar Huize Het Gras, waar het nog een dolle nacht zou worden. Tijgetje had de kachel lekker opgestookt en de wijn vloeide rijkelijk uit etiketloze literflessen. Op zeker ogenblik riep Gerard uit dat hij nooit van zijn leven zo gelachen had. Enkele daar en dan gedane uitspraken vonden zelfs hun weg naar zijn latere commentaar voor arbeiders bij de Etsen van Pannekoek. Ik wil maar zeggen, niks gemerkt van schoenen verstopt in de kolenkit of ondraaglijke jeuk op 's schrijvers hoofd. Maar terzake. Het eerste wat mij opviel bij een confrontatie tussen de episode in het verhaal en de realiteit - zoals ik die, uiteraard, heb beleefd - is het verschil in datering. In het boek valt de ‘subsidie-affaire’ in het jaar 1962, de werkelijkheid speelde zich af in het begin van 1970, ging bovendien in het geheel niet om subsidie... Eind 1969 had ik namelijk in Leeuwarden een café-concert georganiseerd, een avondje Balkanmuziek verzorgd door W.S. en zijn groep. Deze W.S. bleek, behalve een voortreffelijk musicoloog en bevlogen harmonikaspeler, ook een boeiend causeur. Hij logeerde bij mij thuis en gedurende een grotendeels doorwaakte nacht vertelde hij over zijn jarenlange vergeefse strijd om toegang te krijgen tot het circuit van de Nederlandse schoolmuziek. Hij veronderstelde, waarschijnlijk niet ten onrechte, dat de vaderlandse jeugd heel wat minder aversief op zijn soort muziek zou reageren dan op al die obligate Beethoven-triootjes en Schubert-recitals, en dat ze er musicologisch gezien minstens evenveel van konden opsteken. Daarbij kwam natuurlijk dat hij en zijn maten op die manier verzekerd waren van een regelmatige broodwinning. Met behulp van een fles citroenjenever kwam het gesprek via de thema's menselijk leed, eenzaamheid en (homo)seksualiteit op mijn contacten met v.h.R., diens recente doorbraak in de | |
[pagina 12]
| |
media en zijn ogenschijnlijk intieme contacten met mevrouw Klompé, toen minister van cultuur. W.S. vond dat je mekaar als belijdend homoseksueel onder deze omstandigheden best eens de bal mocht toespelen en drong er bij mij op aan een goed woordje voor hem te doen bij de gevierde volksschrijver, opdat deze op zijn beurt zou proberen genoemde mevrouw Klompé enz. Hoewel ik er niet veel heil in zag, moet ik omstreeks de jaarwisseling een brief in deze zin richting Greonterp gestuurd hebben. Het antwoord was een vrij lang en somber schrijven gedateerd ‘10 Februari 1670’ en geschreven vanuit Huize ‘Pati et Contemni’ (Lijd en Veracht). De driehonderd jaar ante-datering bekrachtigde als het ware het vrijwel absolute isolement, waarin de schrijver zich naar hij schreef op dat moment in zijn leven verkoos terug te trekken. Hij deelde mee dat hij dit deed op grond van de ‘astrogische konstellaatsie’ en dat zelfs goede vrienden als Simon Carmiggelt daaronder moesten lijden. Daarna komt de volgende passage (afb. 1): Bij dit alles komt, dat ik het praten moe ben. Ik zou gaarne, met het offer van zelfs mijn leven, de mensheid redden, maar dat is niet mogelijk. Ik ben moe, ik kan niet iedereen zijn hengsterijen meer aanhoren. Minister Klompé heb ik éénmaal ontmoet, waarna ik nog met haar heb gekorrespondeerd. Ik vind haar een flinke, intelligente & sympathieke vrouw, maar ze is rechtlijnig & vastbesloten als de wiskundige rechtes die ze gedoceerd heeft. Ik wilde ook van alles, & kreeg niets, behalve zeer hartelijke brieven. Dit is het tijdvak van de verfsmijters, & geenszins van de akkordeonisten of de kleine slaven van poëzie & taal. Je albino moet maar gaan schilderen, al is hij misschien kleurenblind, hoewel dit nauwelijks een bezwaar is te noemen vandaag de dag.
De brief (te vinden in Nop Maas: G. Reve, Brieven van een Aardappeleter, uitg. Veen) eindigt met de aankondiging dat de volgende naam voor zijn huis misschien ontleend zal zijn aan Flaubert: ‘S'enfermer dans l'art (et compter pour rien tout le reste)’, gevolgd door de bekende strijdkreten ‘Dood aan de Phytt' Ckhonh'! Leve het kapitalisme nu! God en de Kunst!’ Curieus genoeg treffen we op de achterzijde van het eerste kantje van bovengeciteerde brief (afb. 2) het begin aan van een eveneens 300 jaar geantedateerd schrijven - 23 Januari 1670 - gericht aan Hare Excellentie Mej. Dr. M.A.M. Klompé, Ministerie van Cultuur, Etc. Rijswijk, met als aanhef ‘Lieve Zuster’... | |
[pagina 13]
| |
Dat zou dus een abortieve aanzet kunnen zijn metterdaad aan mijn vermetel verzoek te voldoen. Hoe het ook zij, tien dagen later vraagt hij mij in een nog steeds anno 1670 gedateerde brief hem verder met rust te laten en ook niet meer te schrijven: ‘Ik isoleer me hier niet te veel, maar nog altijd te weinig.’ Uiteraard heb ik mij aan dat verzoek verder gehouden. Inmiddels moge duidelijk zijn dat Reve in De stille vriend met dit uit de realiteit geplukte ingrediënt even in de fout gegaan is. De ‘baard’ wendt zich met voornoemd brutaal verzoek tot schrijver Speerman, omdat deze ‘zoveel belangrijke mensen en autoriteiten’ kende... Een argument dat, zoals we weten, anno '70 volledig opging voor de schrijver van het boek. Maar voor zijn romanfiguur Speerman gaat die vlieger niet op. We lezen immers dat deze in het jaar waarin het verhaal speelt (1962) nog huisde in eerdergenoemde krotwoning op driehoog achter, alwaar hij zijn dagen doorbracht in ‘tragische eenzaamheid en schrijnende armoede’. Zijn literaire carrière was nog nauwelijks van de grond gekomen. Van belangrijke mensen of autoriteiten is dan ook nergens sprake.
Met een lichte zucht - naar ik aanneem van berusting - leg ik het geplastificeerde kaftje weg en pak Nader tot U maar weer eens van de plank... Met zijn eerlijke papieren omslag uit de STOA-reeks van Van Oorschot ligt dat, ondanks zijn gehavend uiterlijk, toch heel wat levensechter in de hand. Nog afgezien van de inhoud heb je tegen een voor die tijd, neem ik aan, navenante prijs beduidend meer waar voor je geld. Ga maar na: ruim 150 bladzijden druks (versus krap 100 bij De stille vriend) met per bladspiegel minstens het dubbele aantal woorden. Verder is het boek opgedragen aan een normaal persoon, Willem van Albada, laboreert nog niet aan dat gedoe met ‘woude’ en ‘zoude’, en biedt naast de drie ook toen al dominante hoofdschotels een keur van zinnestrelende nevengerechten, waaronder eerdergenoemde gedichten. Vanaf de met de kroontjespen beschreven binnenflap weet de schrijver mij gelukkig een flinke portie relativering onder de riem te steken: ‘Ik zou wel willen dat U erg om dit boek moest lachen, en niet meteen begon te tobben: het is maar literatuur, moet U bedenken!’ Voor ik het weet ben ik al weer halverwege het schitterende verhaal van de Landkruiser...
Klaas de Wit |
|