Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
Beertje's huis is onveranderd. Groot, wit en leeg. Langs de wanden staan theelichtjes op de vloer die ze met een lange lucifer aansteekt. Zoals ze daar met kaarsrechte rug door haar knieën buigt, doet ze hem nog het meest denken aan een ballerina die oefent aan een te lage bar. Peter volgt haar onopvallend en kijkt precies op tijd van haar weg als ze zich na het aansteken van het laatste theelichtje naar hem omdraait. Als een beeld in een kapel staat ze daar, roerloos. Hij kijkt zo onbewogen mogelijk naar haar en hoort de stem van Karel die zegt dat alles voorbij gaat. Dat de spanning verdwijnt als mensen elkaar leren kennen. Misschien had Karel gelijk. Je ging elkaar leren kennen, de spanning ging eraf. Je wist precies wat de ander lekker vond in bed, wanneer en hoe zij ging klaarkomen, welk gezicht zij daarbij trok. Verliefd kon je op iemand zijn. Maar wat had dat te maken met liefde, overgave? Waarom bestond er geen verlossing van de vragen die zich als meters lange lintwormen door zijn ingewanden sleepten? ‘Wil je iets drinken?’ ‘Schenk je nog steeds hetzelfde recept?’ Ze knikt en loopt langs hem heen naar de keuken. Terwijl ze twee gin tonic in de keuken maakt, onderwerpt hij de slaapkamer aan een snelle inspectie. Niets te zien. Tegelijkertijd beseft hij dat dat helemaal niets zegt. De gedachte dat er nog iemand zou bestaan die haar hetzelfde genot kan brengen als hij dat ooit deed, is onverdraaglijk. ‘Voel je je beter nu je alleen bent?’ Ze zet een glas naast zijn stoel, gaat bij het raam zitten en staart naar buiten. ‘Ik kan weer van kleine dingen genieten, een kopje thee drinken bijvoorbeeld.’ Hij had zich na al die tijd dat ze elkaar niet gesproken hebben lange gesprekken voorgesteld. Hoe vaak heeft hij niet thuis bedacht wat hij allemaal tegen haar zou zeggen. Eén grote, prachtige analyse zou het worden waarin haarfijn duidelijk werd waar het was misgegaan. En als je dat eenmaal wist, kon het misschien ook... Weer hoort hij Karel die het over de bedrieglijke schijn van verliefdheid heeft. ‘Verliefd zijn is heerlijk, jongen. Een wee gevoel ergens in je onderbuik als je haar ziet. Gek van geilheid als je die gespreide benen ziet. Maar dan komt de ergernis. Kleine, op zichzelf onbetekenende voorvallen die steeds vaker irritatie gaan wekken. Je wilt het niet, maar het gebeurt. Je kan het op een zeker moment niet meer ontkennen. Dan is de verliefdheid dood.’ ‘Hoe is het met de kunst?’ ‘Ach, ik zou wel wat meer willen verkopen. Jij zou wel eens wat van mij kunnen kopen. Hoewel, dat staat binnen de kortste keren weer boven aan de trap.’ Beiden herinneren zich dat hij alles wat hij van haar gekregen heeft terug kwam brengen. Alle boeken die ooit om een reusachtige verjaardagstaart hadden gelegen wierp hij in een tas. Maar ze was die avond niet thuis geweest. Zo zat hij dan om kwart voor twaalf bij haar op de stoep. ‘Ik wil de waarheid horen,’ waren de woorden die telkens over zijn lippen kwamen. Na een uur begon hij bijna te bidden dat ze toch maar snel mocht komen. Na een kwartier ging het licht op de trap uit. Toen hij, na vergeefs in het donker op haar te hebben gewacht, naar huis | |
[pagina 28]
| |
reed, wees een kerkklok tien voor half drie. Zo vond zij de volgende dag Marquez, Kosinski, Claus, Van der Heijden en nog veel meer boven aan de trap. Waar is het allemaal gebleven, al die gebeurtenissen. Peter moet ineens denken aan een tekst op een bord in de dierentuin van Antwerpen. ‘Een neushoorn blijft tijdens de paring een uur lang in paarhouding staan en heeft gedurende die tijd wel dertig zaadlozingen.’ Stond dat er? De herinnering is een pover instrument in de zoektocht naar waarheid. Hij ziet Beertje, die zich weinig geïnteresseerd van het logge dier afwendt. Met de voor haar zo kenmerkende lichte tred loopt ze naar een apenrots, waaromheen een gracht ligt waarin grote goudvissen zwemmen. Een houten muziekkapel even verderop vormt een vleesgeworden dissonant tussen al het gekooide leed. Voor de kapel staat een elektrische piano waarachter een te vroeg oud geworden jongeman de toetsen beroert. Peter loopt naar de kapel en blijft op ongeveer twintig meter afstand staan. Uit de merendeels bebaarde kelen stijgen Latijnse teksten op. ‘Ave verum.’ ‘Wat een enge beesten zijn vissen toch,’ hoort hij Beertje zeggen. Ja, het was allemaal gebeurd, zoals zoveel andere dingen die voorgoed voorbij waren. Wat zou er van overblijven? Wie zou zich over tien, twintig jaar nog iets van die dag in de dierentuin herinneren? Er zit te weinig gin in de tonic. ‘Hoe is het met de liefde?’ vraagt hij quasi onverschillig als hij terugkomt uit de keuken. ‘Die is er niet. En ik moet zeggen, gelukkig niet. Ik moet er niet aan denken.’ ‘Was het zo erg?’ Ze speelt onhandig met een nagelvijltje, tikt ermee tegen haar wang. ‘Ik geloof dat ik het niet meer wil. Ik heb graag schoonheid om me heen, maar liefde voor mensen kan ik geloof ik niet meer opbrengen. Soms denk ik eraan hoe mooi het zou zijn om op een eiland te wonen. Een eiland waar weinig mensen wonen. Ik zou verf en doeken voor een heel mensenleven meenemen. Aan niemand verantwoording afleggen en nooit iets voor iemand veranderen. Maar zo liefdeloos ben ik helaas niet, ik wou dat het waar was.’ Peter haalt diep adem en zegt: ‘Je hebt nooit echt van mij gehouden.’ Ze begint de theelichtjes uit te blazen. ‘Ik heb hier geen zin in. Ik wist wel dat het hier op uit zou draaien. Op jouw vragen heb ik geen antwoorden.’ De intercity uit Brussel zit bomvol toeristen. Rugzakken versperren het gangpad. Een Italiaan van hooguit twintig haalt met tegenzin zijn voeten van de bank als Peter met een handgebaar duidelijk maakt dat hij wil zitten. Vermoeid legt hij zijn hoofd tegen het raam en staart naar buiten. Weilanden, boerderijen en koeien schieten voorbij. Zo nu en dan een visser aan de waterkant. Geen wonder dat een mens in dit landschap naar de warmte van een geheime liefde hunkert. Een betekenisvolle spanning die haar hoogtepunt vindt in het moment dat ogen elkaar kruisen. Lust die door normen van fatsoen en praktische bezwaren in toom gehouden moet worden. Vluchtige gedachten aan seks op het toilet. Nutteloze geilheid op een warme zomermiddag. De Amsterdamse grachten stinken, maar dit | |
[pagina 29]
| |
weerhoudt de toeristen niet van een rondvaart. Opeengestapeld als vee zitten Duitsers, Fransen, Italianen en natuurlijk Japanners netjes op een rij, fototoestellen in de aanslag om, als de gelegenheid zich voordoet, die ene plaat te maken waarmee het thuisfront geïmponeerd kan worden. Uit het openstaande dak van de boot hoort Peter een stem die voor de zoveelste maal vertelt over het glorievolle verleden van de hoofdstad. Als hij zich aansluit bij de enorme rij wachtenden voor het Stedelijk Museum voelt hij een dodelijke vermoeidheid zwaar op zijn schouders wegen. Binnen heeft een groepje scholieren zich rond hun leraar geschaard die, zo te zien, de dag van zijn leven heeft. Peter blijft onopvallend op enige afstand staan om te zien hoe de leraar het ervan af gaat brengen. Heftig gesticulerende armen, levendige mimiek en een iets te geestdriftige stem moeten zijn verhaal verteerbaar maken voor kinderen die met dit weer waarschijnlijk liever waren gaan rolschaatsen. Tegen beter weten in voert de docent zijn toneelstuk op. Hij moet en zal zijn schapen vandaag wat bijbrengen. ‘Autumn Rhythm van Jackson Pollock. In gedachten ziet men de schilder om het enorme doek lopen dat hij op de vloer van zijn atelier heeft uitgespreid. Hij kan er niet alleen omheen lopen, hij kan letterlijk in het schilderij gaan staan. Als een dolle kleuter, die in een grote kamer alleen gelaten wordt met wat kwasten en verf, slaat hij om zich heen, zich niet bewust van wat hij doet. Bruine, witte en zwarte lijnen vormen een schijnbaar onsamenhangend geheel. Op sommige plaatsen klonteren kleur en vorm samen, om daarna weer in losse delen uiteen te vallen. Mislukking is uitgesloten, het schilderij heeft een eigen leven. Jackson Pollock; een gek die met de ontsteking van een verfbom speelde, of een kunstenaar die precies wist wat hij deed?’ Twintig scholieren kijken hun leraar niet begrijpend aan. Stilte. Een meisje geeuwt verveeld. Niemand heeft een antwoord op de verbale tour de force van de beroepsopvoedkundige. De leraar vraagt zich af hoeveel van deze leerlingen op hun vrije zaterdag naar een overzichtstentoonstelling over abstract expressionisme zouden gaan. Het is warm, eigenlijk te warm voor een bezoek aan het Stedelijk Museum. Na drie kwartier verlaat Peter het gebouw en wandelt naar het Vondelpark. Een oude man doet alsof hij zijn kleindochter, die zich achter een boom verschuilt, niet ziet. Haar naam roepend kijkt hij achter verkeerde bomen. Ze roept. Hij kijkt verbaasd rond. Dan springt ze tevoorschijn. Opa is verrast. Op een grasveld verderop zijn jongens aan het voetballen. Aan beide zijden van het veld zijn jasjes neergelegd die moeten dienen als doelpalen. Verliefde paartjes zitten op banken. Sommige liggen schaamteloos op elkaar in het gras. Twee jongleurs oefenen met kegels die ze elkaar toewerpen. Boven het ruisen van de bomen uit klinkt zacht verkeersrumoer. Een vrouw in een lange zijden jurk zet een schildersezel neer en glimlacht naar Peter. Hij glimlacht terug en blijft, een hand onder zijn kin, naar de verrichtingen van de vrouw kijken. Ze klapt een houten stoeltje uit en loopt naar hem toe. ‘Zou jij hier misschien een uurtje op willen | |
[pagina 30]
| |
zitten?’ ‘Ja, maar dan wel in de schaduw van die boom daan.’ Ze knikt en reikt hem de stoel aan. Peter gaat onder de boom zitten en kijkt naar haar. Ze is mager, wat nog eens geaccentueerd wordt door haar lengte. Lange bruine krullen hangen roerloos langs haar smalle schouders. Hij schat haar ergens achter in de dertig. Het houten kruis dat aan een leren veter om haar nek hangt, beweegt zachtjes heen en weer bij elke penseelstreek. Telkens als ze even naar hem kijkt, sluit ze haar ogen en prevelt iets dat Peter niet kan verstaan. Het is iets geheims, niet voor zijn oren bestemd. Discreet wendt hij zijn ogen van haar af en kijkt naar het grasveld waar de jongleurs nog steeds met hun oefeningen bezig zijn. Ze beginnen met drie kegels, daarna pakt een van hen er steeds snel een van de grond en gooit hem met een soepele beweging omhoog. Bij de zesde gaat het elke keer mis en vallen alle kegels als enorme hagelstenen in het gras. Nieuwsgierigheid wint het van discretie als Peter onopvallend zijn ogen weer op de vrouw richt. Haar lippen bewegen snel en hij hoort haar stem. ‘Ik geloof wel, ik geloof zeker. Ik geloof zeker, ik geloof wel.’ Als haar ogen de zijne ontmoeten zwijgt ze abrupt. Zweetdruppels rollen langs zijn slapen. Ze doet twee stappen naar achteren, kijkt naar het doek en vervolgens naar Peter. ‘Het is klaar, je mag komen kijken.’ De gelijkenis van het gezicht is treffend, maar daar is alles mee gezegd. Geen stoel, geen boom. Hij hangt aan een kruis, de armen pijnlijk duidelijk doorboord met grote nagels, een doornenkroon op zijn schedel, strepen bloed langs zijn wangen. ‘Maar dat... dat... dat ben ik toch niet?’ ‘Ik schilder je niet zoals je bent, maar zoals ik je zie,’ zegt ze terwijl ze terpetine over haar handen giet. ‘Maar dit is belachelijk, je hebt me gekruisigd. Ik ben toch zeker niet...’ ‘Je lijdt,’ zegt ze op besliste toon. ‘Ik zie het, je draagt een last met je mee.’ Een oud schoolgebouw waarvan de klaslokalen tot ateliers zijn verbouwd. Haar werkruimte beslaat minstens twee lokalen. Leegte. In het midden staat een tweepersoonsbed. De wanden hangen vol doeken waarop gekruisigde mannen en vrouwen te zien zijn. ‘Ik ga meteen koken.’ Ze loopt door de ruimte en verdwijnt achter een deur aan de andere kant van het atelier. Peter loopt langs de wanden. Gekwelde gezichten waarin ogen die naar de hemel zijn gericht. Geen lendedoek, iedereen is gekleed. Elk schilderij toont een helder gelaat waarin de kleinste nuances zoals groeven en moedervlekken nauwkeurig zijn weergegeven. Aan de lichamen is opzettelijk minder aandacht besteed. De contouren zijn nog wel zichtbaar, maar details gaan verloren in een pastelkleurige nevel. Bloed druipt langs elke wang. De kwelling die van de gezichten te lezen valt, benauwt hem. Er is een schilderij waarop twee personen staan afgebeeld. De man aan het kruis is de enige die geen kleren draagt. Langs zijn gespierde benen stroomt bloed, zijn gezicht drukt verbijstering en afgrijzen uit. Aan de voet van het kruis staat een lange, magere vrouw met bruine krullen. In haar ene hand houdt zij een kromzwaard. De andere hand is triomfantelijk omhoog gestoken en bevat | |
[pagina 31]
| |
[advertentie] | |
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
zijn vrouw had hem verlaten
hij was zonder vrouw
Johan Haspers de Man | |
[pagina 34]
| |
[advertentie] | |
[pagina 35]
| |
een enorme penis. Uit het scrotum steken blauwe adertjes. Sluit men zich hier acht uur per dag voor op om met zichzelf geconfronteerd te worden? Is dit een uitweg om de dagelijkse routine, de dodelijke sleur die je meetrekt en ombrengt voor het je tijd is te vermijden? Zien de mensen dan niet dat er geen ontkomen aan is? Je wordt geboren en je gaat dood, daartussen is het zaak je zo goed mogelijk te redden. ‘Vind je hem mooi?’ Geschrokken draait hij zich om. Ze reikt hem een warme kop thee aan. ‘Nou nee, mooi is het woord niet. Verstikkend is het, agressief.’ Zonder op zijn woorden in te gaan staart ze lang naar het schilderij. ‘Hij leed ook, hij droeg een verschrikkelijke last met zich mee. Daar heb ik hem vanaf geholpen.’ ‘Waar heb je hem vanaf geholpen, toch niet van zijn...?’ Ze lacht terwijl ze naar de keuken loopt. ‘We kunnen zo eten.’ Peter gaat op het tweepersoonsbed zitten. Aan het voeteinde van het bed ligt een opengeslagen foto-album. Op bijna elke foto staat een man afgebeeld die een sterke gelijkenis vertoont met de ontmande figuur op het schilderij. Op een van de foto's zitten de man en de vrouw die hem zo hulpeloos heeft afgebeeld aan een tafeltje op een terras in een stad die aan Parijs doet denken. De man heeft een kort leren motorjasje aan. Zijn benen staan net iets te stoer uit elkaar. Met de minzame blik van iemand die weet dat hij knap is, kijkt hij recht in de camera. De vrouw heeft de ogen neergeslagen en ziet er ongelukkig uit. Als hij voetstappen hoort legt hij het album terug zoals hij het aantrof. Ze zet een dienblad met twee borden patat en een pot mayonaise naast het bed en loopt naar een hoek van de kamer waar geluidsapparatuur staat. Chopin. Als ze naar het bed is teruggekeerd kijkt ze Peter lange tijd aan. ‘Je hebt naar de foto's gekeken hè?’ ‘Ik...’ ‘Ik weet dat je ernaar gekeken hebt.’ ‘Goed, ik heb ernaar gekeken.’ Ze glimlacht en likt haar wijsvinger schoon. ‘Dan is het je ook opgevallen dat die man dezelfde is als die op het schilderij.’ ‘Waarom heb je hem zo gruwelijk verminkt afgebeeld? Zie je hem zo, afgehakte geslachtsdelen, geheel overgeleverd aan een vrouw?’ ‘Ik hield van hem. Je hebt geen idee hoeveel ik van hem hield. Zoveel dat ik zijn avontuurtjes door de vingers zag. Hij was zo goed met beloftes, beloftes dat het de laatste keer was geweest. Dat ik de enige was waar hij werkelijk van...’ ‘En toen heb je zijn lul er maar afgehakt.’ Hij schuift dichter naar haar toe en legt zijn voeten voorzichtig op haar schoot. ‘Er kwam geen einde aan. Ik kon er niet meer tegen. Natuurlijk heb ik dat niet gedaan. Ik ben wel gek misschien, maar zo gek nou ook weer niet. Maar in je fantasie kan je alles doen, is alles toegestaan.’ Zijn handen glijden langs haar dijen omhoog als hij haar tegen het bed drukt en zijn tong diep in haar mond steekt. Na een kort beantwoording van zijn hartstocht maakt zij zich van hem los en kijkt hem gespeeld ondeugend aan. ‘Wat ben je van plan?’ Zijn lach is niet minder gekunsteld. ‘Wat denk je?’ | |
[pagina 36]
| |
‘Ik zou maar oppassen, ik ben van november.’ ‘Ik geloof niet in astrologie.’ Haar linkerhand gaat over zijn kruis. Als hij twee vingers bij haar naar binnen duwt gaat ze met een ruk rechtop zitten. ‘Het kan niet, ik bedoel het mag niet.’ ‘Van wie niet?’ ‘Dat weet ik niet, maar het mag niet.’ ‘Probeer je nu eens een beetje te ontsp...’ ‘Ga weg, weg!’ In haar ogen brandt vuur, dezelfde blik als waarmee ze opkijkt naar de man aan het kruis. ‘Ga weg en kom nooit meer terug!’
Een beroemde Nederlandse blijspelacteur bevindt zich samen met een vrouw in een slaapkamer. Ze zijn in een heftige discussie verwikkeld. Maar wie schetst de verbazing van de kijker als zich nog een andere vrouw in de kamer blijkt te bevinden. Zij ligt onder het bed en gebaart, telkens als de andere vrouw even niet kijkt, naar de man dat hij en de vrouw de kamer uit moeten gaan. De man maakt ook gebaren naar de vrouw onder het bed. Op zeker moment ziet de vrouw die niet onder het bed ligt zo'n gebaar. Zij wil weten waarom de man zulke vreemde gebaren maakt. De man zegt iets en er barst een geweldige lachbui los uit een lachmachine. Peter zet de televisie uit en staart uit het raam dat uitzicht biedt op de tuin. In het kantoor aan de overkant brandt als altijd licht en zijn vaag enkele menselijke figuren waarneembaar. Om vijf uur gaan de lichten uit, zo gaat het al jaren. De Volkskrant staat deze zaterdag als gewoonlijk vol met kennismakingsadvertenties. Wie de moeite neemt ze te lezen, krijgt gratis en voor niets een goed beeld van de gemiddelde Nederlandse burger, compleet met meestal overdreven positieve beschrijving van geweldige capaciteiten en karaktertrekken en een bijkans onmogelijk pakket met eisen waaraan de gezochte partner moet voldoen. De schrijvers van deze vlugschriften zijn onveranderlijk eerlijk, spontaan, vlot, actief en niet zelden aantrekkelijk of ‘niet onknap.’ Het blijft dan ook de vraag waarom iemand die over zoveel waardevolle capaciteiten beschikt, een advertentie plaatst. De supermens waar ze naar op zoek zijn houdt zich waarschijnlijk permanent schuil in een donker hol, waaruit hij slechts een maal per week naar buiten kruipt om net voor sluitingstijd voedsel in te slaan. Wat gezocht wordt is lang, slank, heeft gevoel voor humor, een krachtige persoonlijkheid die ook wel eens klein durft te zijn en beslist goed niveau, meestal aangegeven met het magische teken HBO/AC.. Alsof dat iets helpt. Peter doet de deur naar de tuin open om de drankvoorraad te controleren. Drie kratten bier zijn al leeg, de andere drie zullen ongetwijfeld ook opgaan. De aanwezigheid van vier flessen witte en vijf rode wijn, twee flessen whisky en een nog zo goed als volle fles cognac, stelt hem gerust. Er is geen gevaar te duchten. Vrienden en vooral veel kennissen zijn gekomen om zijn dertigste verjaardag te vieren. Collega's van de redactie, met of zonder aanhang, allen hebben zich in groepjes verdeeld over de begane grond en de twee bovenliggende verdiepingen. ‘Sketches of Spain’ van Miles Davis klinkt in de huiskamer. Wilbert Wielmans zit in een hoek zachtjes te praten met zijn vriendin die, net als hij, onberispelijk gekleed is. Peter bedenkt dat het al weer ruim tien jaar geleden is dat hij Wilbert leerde kennen. Het gezin Wielmans bewoonde in die tijd een groot huis in de betere | |
[pagina 37]
| |
wijk van de stad, bij uitstek geschikt voor het geven van een feest wanneer de ouders op vakantie waren. Peter was er destijds bij toeval verzeild geraakt, altijd in voor het onbekende liet hij zich toen overal mee naar toe slepen. De vrienden van Wilbert waren die zomer allemaal wel enkele weken alleen thuis, zodat de groep om de paar weken van het ene naar het andere verblijf verhuisde. Wilbert en Peter konden goed met elkaar overweg. Toch had Peter op de een of andere manier het idee dat ze elkaar bestreden. Wilbert gaf hem het gevoel op elk terrein boven hem uit te steken. Wat hij ook bedacht, of het nu de geest of het lichaam betrof, Wielmans zou altijd zijn meerdere zijn. De meeste leden van het gezelschap hadden een duidelijke bewondering voor hem. Zijn natuurlijke leiderschap werd, zo leek het, door niemand betwist. Peter was de enige dissident. Op genuanceerde wijze nam hij in elke discussie steeds weer controversiële standpunten in. Maar dissident of niet, men was unaniem van mening dat hij die zomer mee moest op vakantie. Zeven jongens stapten op de trein en reisden af naar het zuiden. Peter en Wilbert streden om het leiderschap, de wrijving tussen verschillende leden van de groep werd steeds duidelijker. In Milaan gingen ze uiteen. In de weken die volgden zaten ze niettemin elke avond in de tuin bij elkaar, drinkend en genietend van het zwoele zomerweer. Lang heeft de groep het niet volgehouden. In de winter die volgde bleken individuele smaak en belangen toch te veel uiteen te lopen. Wilbert is de enige die hij nog twee keer per jaar ziet. Waar de rest is en wat ze doen weet hij niet. Het ouderschap zal hen wel met een volle dagtaak opgezadeld hebben. Want hoewel ze er toen prat op gingen 's morgens om acht uur een biertje te drinken, bestond het overgrote deel van de groep uit tamelijk rechtsdenkende fatsoensrakkers met weinig authentieke toekomstverwachtingen. Op de eerste verdieping is het minstens zo druk als beneden. De tekenaar Manolito probeert de schilder Cornelis Kraan uit te leggen waar zijn nieuwe stripverhaal over gaat. Een vogel in een labyrint die de weg kwijt is, of andersom, wat doet het er toe. Peter moet denken aan de avond, nu al weer vele jaren geleden, dat hij de tekenaar in een café aan een tafeltje had zien zitten met een kladblok, waarin hij een lijst met onvoorziene problemen opstelde die zich mogelijk konden voordoen bij het kopen van een eiland. Overal om hem heen wordt gelachen, de meest buitenissige wetenswaardigheden vliegen door de lucht. Dat lavendel zeer geschikt is als barbecuekruid, men zelfs 's winters op de vensterbank tuinkers kan telen, de aardappel vooral gevaar heeft te duchten van de coloradokever, voor de wortel daarentegen de wortelvlieg fataal kan zijn, er ook een radijsvlieg bestaat, de rode biet goed ingemaakt kan worden op een zoetzure basis, de sojaboon voor 5 mei geplant moet worden en de brandnetel rijk is aan ijzer en mineralen. Maar waar is zijn jeugd gebleven? Wat is er van hem geworden en hoe zal het verder gaan? Hoeveel jaren is hij nog van het graf verwijderd? Het feest loopt af. Ze moeten de nacht in. In de Tumblerbar is het, zoals altijd op zaterdagavond, bomvol. Veel art deco en vreemd | |
[pagina 38]
| |
gevormde lampen die een zacht en weemoedig stemmend licht verspreiden. Opgedoft weekendvolk rond het tafelvoetbalspel, anonieme handen die aan lichamen plukken en modieus geklede studenten van de kunstacademie. De bar heeft zijn naam te danken aan de witte en rode wijn, rosé, martini en talloze andere drankjes die hier in bekervormige glazen geschonken worden. Echt meer gaat er niet in de glazen, de bodem is vier centimeter dik. Van de club feestgangers zijn er ongeveer tien met Peter meegegaan naar de Tumbler, de rest moest morgen ‘nog van alles doen’. Maar hoewel ze er samen naar toe zijn gegaan, is het vanaf nu weer ieder voor zich. Jaco staat te dansen met een opwindend gekleed meisje, veel leer, jarretelles, grote borsten en een klein moedervlekje links van haar bovenlip om gek van te worden. In gedachten ziet hij haar grote mond al... In gedachten... Helga staat naast hem en lacht mysterieus, Helga lacht altijd mysterieus. ‘Ik heb je vorig week geloof ik wel erg veel over mijzelf verteld,’ begint ze. ‘Dat geeft toch niet?’ ‘Nee, maar het was allemaal nogal negatief. Ik wil niet dat je denkt dat ik altijd zo ben. Ik vraag mij wel vaker af waarom ik hier ben.’ ‘Omdat je het leuk vindt,’ zegt Peter. ‘Ik denk er vaak over na,’ gaat ze onverstoorbaar verder. ‘We weten allemaal dat er hier geen fuck gebeurt, we weten wat we kunnen verwachten. En toch ga ik er heen. Het is het idee dat ik net die ene avond datgene zou kunnen missen wat ik zoek. Al heb ik eigenlijk geen flauw idee wat dat is.’ ‘Het is de angst dat we nooit boven onze voorbeelden uit zullen stijgen,’ zegt Peter en staat versteld van zijn eigen helderheid. ‘Jij bent bang dat je met je foto's nooit ook maar in de buurt zal komen van degenen die je bewondert.’ Helga knikt en biedt hem een sigaret aan. Het volgende moment is ze verdwenen. Karel is er warempel ook. En nog wel met Janine Groothuizen. Is het hem dan toch gelukt dat arrogante wijf te veroveren? ‘Zo collega, hoe is het nu om dertig te zijn?’ ‘Vraag dat maar aan Janine, die is er al wat jaartjes overheen,’ antwoordt Peter en loopt terug naar de rand van de dansvloer waar Jaco zijn geilogende danspartner staat af te likken. ‘Hoe gaat ‘ie?’ Angelique, met wie hij hier twee weken geleden heeft staan zoenen. Slank, donkerbruin half lang haar, studeert sociale geografie, beetje kinderstemmetje, maar wel een lekker diertje. ‘Hij gaat goed, wat zeg ik, hij gaat geweldig.’ ‘Met mij gaat het niet zo,’ zegt ze met een afgeknepen stem. Peter kijkt van haar weg en ziet aan de ander kant van de dansvloer de kunstenares Elizabeth - ‘ik wil niet met je naar bed’- die met zwaaiende armbewegingen iets staat te vertellen tegen een lange jongen met een hoed op. ‘Vind je mij mooi?’ ‘Ja Angelique, ik vind je mooi. Wat vind je eigenlijk van mij?’ ‘Ik vind je niet mooi. Maar ook niet lelijk. Wil je nog een biertje?’ Theo Kamsteegh tikt hem op de schouder. Vroeger trokken ze regelmatig samen de nacht in. Hoe vaak hadden ze niet in de zomer 's morgens op het terras uitgevloerd gelegen in de tuin | |
[pagina 39]
| |
van Vivaldi? Wat heeft hij een oude kop gekregen. Hij heeft een pafferig meisje bij zich met een beugel in haar mond, die telkens als zij lacht het licht van de discolampen weerspiegelt, waardoor het lijkt alsof de bliksem bij haar binnenslaat. Als zij zich voorstelt, hoort hij het bekakte, aanstellerige accent van de Leidse gezelligheidsvereniging Minerva. Buiten is het al weer licht. Tijd om naar huis te gaan. Het kost heel wat moeite voordat de taxichauffeur bereid is zes personen in zijn patserige amerikaan te vervoeren. Angelique en Peter zitten voorin, Jaco en de leren stoot, Theo en het meisje met de beugel opeengepakt op de achterbank. Jaco begint te vertellen dat er eigenlijk een soort ethische politie zou moeten bestaan. Dat alles wat lelijk en vals is moet worden doodgeslagen. Iedereen lacht, behalve het meisje met de beugel. Jaco weet nog een leuke kroeg. Iedereen krijgt bij de ingang van de portier een kaart waarop het barpersoneel de consumpties noteert, zodat alleen bij vertrek behoeft te worden afgerekend en de kaart daarna weer aan de portier wordt afgegeven. Wie de kaart verliest, betaalt honderdvijfenzeventig gulden. Een enorme hoefijzergevormde bar, glitterende vrouwen met overdadig getoupeerde kapsels, dikke taxichauffeurs en onverschillig kijkende souteneurs. En iedereen ziet erg bleek, waarschijnlijk door een chronisch gebrek aan zonlicht. Aan de muren hangen, waar je ook kijkt, portretten van filmsterren en popzangers. Harde en lelijke muziek schettert uit de luidsprekers. De dansvloer staat vol springende mensen. De kunstenares Elizabeth - ‘ik wil niet met je naar bed’- en de tekenaar Manolito komen binnen. Elizabeth begint meteen een lang verhaal tegen Jaco over haar kunstenaarschap. Dat het een roeping is, dat het stichten van een gezin de kunst in de weg staat. Jaco, die op dit moment wel iets anders aan zijn hoofd heeft, doet zijn best haar te volgen. Hij knikt, schudt af en toe zijn hoofd en zegt dat hij haar begrijpt. Maar de kunstenares raakt over haar toeren. Met overslaande stem gilt ze dat Jaco haar niet moet belazeren. Vrouwen worden al eeuwenlang onderdrukt, ook in de kunst. Terwijl ze om de bar heen naar de uitgang loopt, krijst ze nog dat Jaco nooit, nooit een groot kunstenaar wordt. Manolito buldert van het lachen. Jaco staat wat ongelukkig te glimlachen naar zijn nieuwe vriendin. Peter en Angelique besluiten naar huis te gaan. Een zanger op het kleine podium naast de dansvloer zet een droevig lied in over een koude winter in een ver land. ‘I know of these romantic friendships of the English and the Germans,’ zegt Stephane Audran tegen Jeremy Irons. ‘They are not Latin. I think they are very good if they do not go on too long.’ Irons, lang, knap, smaakvol gekleed, staart over het water van Venetië. Peter heeft de scène al zo vaak gezien. Cara waarschuwt Charles dat Sebastian ten onder dreigt te gaan aan de drank. Overal in huis staan lege flessen, glazen verschaald bier, volle asbakken. Hij schenkt zichzelf een glas cognac in en drukt Angelique tegen zich aan. Ze maakt zijn gulp open en werkt haar rechterhand naar binnen. Hij spoelt de videoband met Brideshead Revisited door naar de beroemde scène waarin Anthony Andrews | |
[pagina 40]
| |
volslagen bezopen de kamer binnen komt om zijn excuses te maken aan Charles. ‘Come to apologize to Charles. He's my guest and my only friend and I was bloody to him.’ De warme mond van Angelique doet hem duizelen. Zijn ademhaling wordt onregelmatig. Waarom belt Beertje hem niet op? Omdat hij het haar verboden heeft? Ze heeft hem zelfs geen verjaardagskaart gestuurd. In gedachten gaan zijn handen over haar billen, haar rug, naar haar nek. Hij streelt haar harde, kleine borsten, legt haar hand in zijn kruis. ‘Petertje moet weer spuiten,’ zegt ze met een klein stemmetje. ‘Contra mundum?’ vraagt Sebastian. ‘Contra mundum,’ zegt Charles. ‘Doe ik het niet goed?’ vraagt Angelique. Haar stem klinkt schuldig. Hij bergt zijn slap geworden geslacht op en staart zonder iets te zeggen naar het televisiescherm. ‘Modern art is all bosh, isn't it?’ ‘Great bosh.’ Hij moest denken aan een stelling van Spinoza, volgens welke haat die door liefde wordt overwonnen, in liefde overgaat en groter is dan wanneer er geen haat aan vooraf ging. Betekende dit dat je meer van een vrouw ging houden als je haar eerst gehaat had? En wat als je in de periode voor die haat van haar gehouden had? Had de wijsgeer daar wel eens aan gedacht? Beertje had op al zijn vragen niet meer kunnen zeggen dan dat ze ‘er geen zin in had.’ De gin was hem naar het hoofd gestegen en de mededeling dat ze geen antwoord had op zijn vragen werd hem te veel. Een felle worp verpletterde zijn glas. De zo goed als lege fles gin versplinterde enkele seconden later tegen de muur. ‘Hou op, hou op,’ gilde ze. ‘Geef dan godverdomme antwoord. Ik wil antwooooooord,’ schreeuwde hij. Hij wilde naar haar toe lopen om haar een flink pak slaag te geven, maar wankelde naar een manshoge palm die onder zijn gewicht samen met hem tegen de grond sloeg. Beertje staat in een hoek van de kamer, haar schouders schokken terwijl ze hoge, snuivende geluiden maakt. Peter blijft roerloos op de grond liggen. Hij had haar een jaar geleden in de lente ontmoet. Hoewel ze erg dronken was, had ze hem vrijwel direct herkend. Vroeger was ze nooit in hem geïnteresseerd geweest, nu ging ze op het terras aan zijn tafel zitten. Hij was veranderd, zei ze. ‘Een man geworden, niet meer zo'n jongen.’ Hij vatte dit op als een goed teken en bestelde nog maar eens voor haar en de vrienden met wie hij van het eerste mooie voorjaarsweer genoot. Enkele uren later mocht hij haar uitkleden en in zijn armen nemen. Zijn drift stuitte op dat malle periodieke touwtje dat als een stopteken uit haar hing. Hun handen verkenden voor het eerst terrein dat al spoedig vertrouwd zou worden. ‘Neem me,’ sprak ze ietwat theatraal. Hij zei met ongelukkige stem dat dat niet ging. ‘Nu wel,’ klonk het laconiek toen de bloedprop op het tapijt viel. Toen ze na de daad naar het plafond lag te staren, zei ze dat ze een slechte vrouw was. Hij durfde niet te vragen waarom. Peter probeert overeind te komen. Hoe lang heeft hij op de grond gelegen? Als hij zijn grauwe doodgraversgezicht in de spiegel ziet, begint hij zachtjes te grommen. Het grommen wordt luider en gaat over in een woest gehuil. | |
[pagina 41]
| |
Begeleid door dit angstaanjagende geluid spuit zijn maaginhoud tegen de spiegel, waarna het via de pas gepleisterde muur naar de vloer druipt. ‘Een neushoorn krijgt tijdens de paring wel dertig zaadlozingen,’ denkt hij als hij haar een voorzichtige kus op haar wang geeft en vervolgens de trap afdaalt die naar de buitendeur leidt. Hij kijkt naar Angelique die op de bank ligt te slapen. ‘Wakker worden, je moet weg.’ Zonder iets te zeggen trekt ze haar schoenen aan en verdwijnt. Er was ooit een televisiereclame waarin een geel drankje het predikaat ‘lekker langzaam’ mee kreeg. Een fles op zijn kop gezet, de uit brandewijn, geklutste eieren, suiker en notemuskaat bereide drank druipt als een vertraagde zaadlozing in het glas. ‘Advocaat, lekker langzaam,’ zegt een zwoele vrouwenstem. Karel kent het drankje alleen van verjaardagen. Het wordt in zijn herinnering door oude tantes en oma's uit kleine glaasjes gelepeld. Dat een vrouw het goedje ook tussen haar benen kan smeren is volstrekt nieuw voor hem. Ze was in Brussel ingestapt; blond, korte rok, redelijk mooie benen in zwarte nylonkousen, hoge hakken en zwaar geparfumeerd. Dat laatste bleek haar handelsmerk, als bedrijfsleidster van een groot cosmeticaconcern liep ze als het ware met haar handel te koop. In Milaan zou ze deelnemen aan een bijeenkomst van verkopers van luchtjes, verfjes, potloodjes en wat er allemaal nog meer aan schoonheidsmiddelen in de wereld te koop was. Nog voordat ze Metz hadden bereikt, waren Karel en de vrouw in een schijnbaar diepgaand gesprek gewikkeld geraakt. Peter had zich vanaf het begin afzijdig gehouden, verbaasd waarom de vrouw juist bij hen in de coupé had plaatsgenomen terwijl de andere coupés in het rijtuig allemaal leeg waren. ‘Journalistiek, is dat niet iets vreselijk moeilijks?’ wilde ze weten. ‘Het is een vak,’ begon Karel gewichtig. ‘Een moeilijk maar mooi vak,’ ging hij verder. ‘Je kunt het eigenlijk niet leren. Je hebt het of je hebt het niet.’ Peter begrijpt wat Karel bedoelde toen hij zei dat het vannacht wel weer op zuipen zou uitdraaien en daarna ‘op zoek naar de geneugten van het vlees’. In hun jeugd stond de trein model voor vakantie, avontuur, het onbekende. Vliegen was natuurlijk veel comfortabeler, maar pas door het uren durende gedender van de wielen kreeg je het gevoel dat je je over grote afstand verplaatste. En iedereen was opgewekt, even was het leven een groot feest waar nooit een einde aan zou komen. Als de drankvoorraad van de arme treinsteward was verzwolgen, zwalkte je van de ene coupé naar de andere. Er waren altijd wel reizigers (vooral meisjes) bereid wijn of bier met je te delen. En niemand behoefde bang te zijn voor een goed gesprek dat ergens over moest gaan. Elkaars aanwezigheid en de wetenschap dat er genoeg drank aan boord was om iedereen tot de ochtend te bedienen, waren voor dat ene moment voldoende. En als je er later aan terug dacht was je eigenlijk heel gelukkig met het onbekende gezelschap dat doelloos door de nacht denderde. Wie in de eerste nacht van de vakantie al een meisje wist te zoenen, lag op de rest een eind voor. Wie het | |
[pagina 42]
| |
presteerde in de trein de daad te verrichten, was eigenlijk nauwelijks meer in te halen. Maar het moest voor de meesten de volgende morgen wel afgelopen zijn. Het uitwisselen van adressen betekende een informeel, doch onherroepelijk afscheid, een soort stilzwijgende code waar een ieder zich aan diende te houden. Je schudde elkaar nog een keer hartelijk de hand, terwijl je benadrukte dat de ander vooral niet moest aarzelen om langs te komen als hij of zij in de buurt was. Maar je wist wel beter. ‘Journalistiek is een soort gestileerd bedrog, ik doe eigenlijk maar wat,’ sprak Karel en schonk flinke glazen whisky in. ‘Maar je leert toch helder schrijven met een volgorde en zo?’ hoorde Peter de vrouw zeggen. ‘Nee hoor, ik begin zo maar ergens,’ zei Karel luchtig. ‘Dan komt de rest vanzelf. Zo deed Karel Appel het ook, maar dan met verf natuurlijk. Die gooide een boel verf op een doek en begon te smeren. Na een tijdje zag hij dan vanzelf wel waar hij uitkwam.’ Peter is blij dat deze reis een duidelijk doel heeft. De beroemde, maar moeilijke Italiaanse schrijver, Claudio Amato, heeft voor het eerst in zijn lange carrière een boek geschreven dat toegankelijk is voor het grote publiek. De eerste en tweede druk zijn in korte tijd uitverkocht, een derde druk is in voorbereiding. Na eindeloze onderhandelingen is hij akkoord gegaan met een interview dat bij hem thuis in Trieste zal plaatsvinden. Vanwege zijn slechte gezondheid heeft Amato de duur van het interview beperkt tot twee uur. ‘Je moet de zaken wel een beetje ordenen. Een beetje schrijverstalent komt er wel bij kijken. Maar soms weet ik het niet meer en dan verzin ik maar wat.’ ‘Dat is heel stout van je,’ zei de vrouw met gespeelde strengheid. ‘Eigenlijk zou ik je nu een pak slaag moeten geven.’ ‘Met alle plezier,’ sprak Karel en hij probeerde zo charmant mogelijk te lachen. Het treinstel zoekt bonkend over de wissels het juiste spoor. Ze hebben zojuist het station van Basel verlaten en het zal een hele nacht duren voordat ze in Milaan aankomen. Peter verontschuldigt zich en gaat met een boek over het leven en werk van Amato in een lege coupé zitten. Er komt coke op tafel. De vrouw legt vier lijntjes, neemt er zelf twee en laat de rest aan Karel. Of Karel trek heeft in een glaasje advocaat. Ze schroeft de dop van de fles en steekt haar tong in de hals. Terwijl haar tong ronddraait, kijkt ze Karel met wellustige ogen aan. De gordijnen in de coupé gaan dicht. Lekker langzaam druipt de advocaat vanaf haar geschoren venusheuvel tussen haar schaamlippen en billen. Karel drukt haar billen omhoog en begint haar aarsgat te likken. De sluitspier spant en ontspant zich. Langzaam glijdt de tong tussen haar schaamlippen, op weg naar haar clitoris. Als zijn mond zich aan haar vast zuigt, laat zij zich langzaam op haar zij vallen en knoopt zijn broek los. Even later voelt hij een koele vloeistof op zijn huid, dan haar warme mond. ‘Neuk me in mijn kont,’ klinkt haar gebiedende stem. Karel smeert haar achterste vol met de gele liefdesdrank en probeert zich voorzichtig toegang tot haar te verschaffen. Na een minuut in haar strakke opening te hebben gereden, voelt | |
[pagina 43]
| |
hij het al komen. ‘Ik zal je laten voelen wie ik ben,’ hijgt hij en stroomt in haar over. Peter heeft bijna alles van Claudio Amato gelezen. De onkenbare liefde is het thema dat in al zijn boeken een belangrijke rol speelt. De personages in zijn werk zijn alle op zoek naar het mysterie van de liefde. Door de ander zo goed mogelijk te doorgronden, proberen ze het raadsel op te lossen. Dit doorgronden is vooral een rationeel proces, omdat het gevoel bij alle romanfiguren tekort schiet. Zij twijfelen aan de waarachtigheid van gevoelens, zowel bij zichzelf als bij anderen. Eigenlijk zijn alle personages op zoek naar een wiskundige formule, waarmee ze hopen te kunnen berekenen of een ander een ervaring precies zo beleeft als zij zelf. Maar ook het verstand faalt. Wie een boek van Amato heeft gelezen, kan tot geen andere conclusie komen dan dat het leven zinloos is. De mens kan zichzelf niet doorgronden, laat staan een ander. Nooit zal iemand iets op identieke wijze meemaken. Gebeurtenissen zijn eenmalig. De schrijver was in zijn werk altijd op zoek geweest naar een systeem om de tijd te vangen. Een systeem dat een doorlopende lijn te zien gaf van geboorte tot het graf, een handvat naar het verleden. En wel zo dat je, terugdenkend aan dat verleden, elke gebeurtenis voor je zag, gevolgd door of voorafgaande aan een andere, ad infinitum. Er was een zekere verwantschap met religie; men moest de beperkingen van de eigen persoon en het leven in het algemeen aanvaarden. Voor Amato betekende dit aanvaarding van een klein lezerspubliek. Maar met het verschijnen van zijn nieuwste boek was hij doorgestoten naar het grote publiek. Hij had daarvoor wel concessies moeten doen. Liepen de affaires in zijn zogenaamde moeilijke boeken altijd rampzalig af, nu kregen de hoofdpersonen, weliswaar na bittere strijd, elkaar uiteindelijk toch. Het was fascinerend hoe de mensen zichzelf keer op keer een rad voor ogen wensten te draaien. Eeuwige liefde tussen man en vrouw, een gelukkig gezin, een hond en een vaste baan; ze wilden gewoonweg belazerd worden. Dat iemand van wie je hield plotseling dood kon gaan, verliefd kon worden op een ander of gewoon een kolerehekel aan de ander kreeg, daar wilde niemand van horen. Schrijven zoals Claudio Amato deed in zijn vroegere boeken, dat is wat Peter wil. Zijn lezers met fotografische precisie deelgenoot maken van zijn gevoelens. Hij kan niet leven met de gedachte dat de uren in een niet aflatende opeenvolging nutteloos verstrijken. Die tijd moet gevangen worden, gevangen in een boek. Als de trein het overkapte station van Milano Centrale binnenrijdt, liggen Karel en de onbekende vrouw (ze had zich niet voorgesteld) nog te slapen. Als ze even later op het perron staan, neemt de vrouw met een slappe handdruk snel afscheid en verdwijnt in de menigte. ‘En, genoten?’ vraagt Peter. ‘Ze had goeie coke bij zich. En ze was zo geil als een paling.’ ‘Vrij stom om in een internationale trein dope mee te nemen,’ zegt Peter. ‘Daarom hebben we alles ook maar in een keer opgemaakt,’ is het vrolijke antwoord. Peter schudt zijn hoofd om duidelijk te maken | |
[pagina 44]
| |
dat hij de hele zaak afkeurt, maar eigenlijk benijdt hij Karel om zijn vanzelfsprekende manier van handelen. Karel, de lange, blonde God die het vrouwvolk zonder scrupules om zijn vinger wond. Karel, de briljante gymnasiast die best chirurg of sterrenkundige had kunnen worden, maar liever van het leven genoot en daarom maar bij een krant was gaan werken. Karel, die de dingen nam zoals ze kwamen en daar niet bij stil bleef staan. Peter bewondert zijn collega, maar kan hem even vaak haten. Karel had iets immoreels, maar scheen daar in het geheel geen last van te hebben. De inrichting van de hotelkamers was, zoals overal ter wereld, diep treurig. Lelijke kleuren, oude geschilferde houten meubels en een doorzakkend bed waarboven de Heilige Maagd toezicht hield. Om althans enige uren van elkaars nabijheid verlost te zijn, hadden ze allebei een eigen kamer gehuurd. De kamer van Peter had uitzicht over het station van Trieste. Daarachter lag de Adriatische zee waar op enkele honderden meters uit de kust grote schepen voor anker lagen. Peter verlangde er plotseling naar om als matroos op een van die schepen uit te varen naar Istanbul, of nog verder, de Zwarte zee over naar Odessa. Gewoon weg van alles, weg van alle vragen die nooit ophielden hem lastig te vallen. Weg van de redactie, zijn land, weg van Beertje! Maar hij besefte dat hij te ingewikkeld in elkaar zat om ooit het eenvoudige leven te leiden van een hardwerkende zeeman. Hij wilde de redenen weten van Amato's schrijverschap, hoe het leven in elkaar zat en wat de zin van de dingen was, allemaal zaken waar je op een schip niets aan had. Het was nog erger: hij had de pretentie zelf een boek te schrijven waarin allerlei zwaarwegende thema's aan de orde moesten komen. Van dat idee was trouwens nog weinig terecht gekomen. Bang om als zoveel anderen in de meest walgelijke clichés te vervallen, stelde hij het begin van het werk telkens uit. Ondanks zijn vermoeidheid slaagde hij er niet in om wat te slapen. Na een half uur kroop hij uit bed en besloot Beertje een brief te schrijven. Toen hij de brief, waarover hij als altijd ontevreden was, op het station had gepost en terug kwam op zijn kamer, zag hij dat het nog drie uur duurde voordat ze bij Amato verwacht werden. Een wandeling zou hem goed doen. Na enkele willekeurige straten te zijn ingeslagen, kwam hij bij de haven. Er lag een lange pier, die zich als een soort wandelpromenade voorzien van bankjes en lantaarnpalen in zee uitstrekte. Hij liep de pier af en ging op een van de laatste bankjes zitten. Recht voor hem bevond zich een visafslag waar honderden meeuwen op zoek naar ingewanden laag over het water cirkelden, onophoudelijk hees krijsend, alsof ze van een ondraaglijk verdriet zongen. Hij dacht aan het boek dat hij wilde schrijven. Het zou tobben worden en een lijdensweg. Elke dag in alle eenzaamheid aan de schrijftafel gaan zitten met niets anders dan zijn ideeën. De liefde zou het hoofdthema worden, want zij bepaalde het handelen van de mensen. Over die merkwaardige gesel der mensheid handelde immers het grootste deel van de wereldliteratuur, opera's en schilderkunst. Had hij daar dan nog wat aan toe te voegen? Eigenlijk was alles al eens gezegd. Nieuw zou zijn verhaal niet zijn. Maar als hij zo | |
[pagina 45]
| |
bleef denken, zou er nooit iets tot stand komen. Duizenden ideeën streden om voorrang. Hij moest ze stuk voor stuk bedwingen, overwinnen en een plaats geven. Wat was belangrijk en wat niet, wat moest beschreven worden en wat was onbelangrijk en kon weggelaten? Maar waren belangrijk en onbelangrijk eigenlijk niet volstrekt willekeurige begrippen, alles had toch met elkaar te maken? Hoe moest hij die duizenden ideeën op ordelijke wijze op papier krijgen? Hij had eens een schrijver horen zeggen dat je pas iets kon maken als je ook bereid was iets te maken dat onzin en een flop was. Volgens die schrijver kwam het er op aan om ‘jezelf te laten leeglopen’, dat was bevrijdend. Het klonk allemaal eenvoudig, maar jezelf laten leeglopen was minder gemakkelijk dan het leek. Om te beginnen vergde het een enorm geduld. Wie alles opschreef, viel regelmatig ten prooi aan wanhoop; de wanhoop dat het allemaal gekrabbel van een zwakzinnige was. Verder vereiste het veel lef. Niet alle motieven van de mens waren even nobel. Veel werd ingegeven door grote zwakheid, angst en onzekerheid. En wat op papier stond lag vast, was in ieder geval moeilijker uitwisbaar dan gedachten die los door het hoofd joegen. Was het zijn verbeelding of kwamen de meeuwen dichterbij? Het gekrijs werd steeds luider, het leek wel of de vogels enorm om iets moesten lachen. Lachten ze hem uit vanwege zijn dwaze plan een boek te willen schrijven? Hij begon zo rustig mogelijk de pier af te lopen, versnelde daarna zijn pas. Nog sneller ging het en opeens zette hij het op een lopen. In razend tempo droegen zijn voeten hem een groot plein over, de verbazing wekkend van voorbijgangers die bleven staan en hem nakeken. Op enkele honderden meters van zijn hotel vertraagde hij zijn pas. Hij vond Karel bij de ingang van het hotel waar hij met de eigenaar stond te praten. ‘We kunnen morgenochtend de eerste trein naar Milaan nemen,’ sprak hij en reikte Peter een krant aan. Rechtsonder op de voorpagina stond een foto van een oude man met daaronder een korte tekst. Amato was de afgelopen nacht met een zware hartaanval in het ziekenhuis opgenomen en in de loop van de ochtend gestorven. Italië had een van de grootste schrijvers van de twintigste eeuw verloren. De avond werd doorgebracht in een druk bezocht restaurant aan de Piazza Unita d'ltalia, waar veel jongens en meisjes met scooters rondhingen. ‘Zo zie je maar weer dat het leven onvoorspelbaar is,’ sprak Karel, die aan zijn vierde cognac was begonnen. ‘Je gaat helemaal naar Italië om een beroemde schrijver te interviewen, en als je er net bent gaat hij dood. Je kan er eigenlijk niks van zeggen.’ ‘Waarvan?’ vroeg Peter. ‘Nou, van het leven en zo. Je hebt een lekker wijf thuis zitten en alles is okay. Ze kookt lekker en ook in bed heb je niks te klagen, alles dik voor mekaar. Maar volgende week kan ze wel zeggen dat ze bij je weg gaat omdat ze meer ruimte voor zichzelf wil of weet ik wat voor reden.’ ‘Daar schijn jij je niet al te druk om te maken,’ zei Peter die zich ergerde aan de in alcohol gedrenkte huis-, tuin- en keukenfilosofie van zijn collega. Hij wist dat hij Karel met deze provocatie | |
[pagina 46]
| |
dwong om dieper op de zaak in te gaan. Gewoonlijk kreeg Karels betoog, hoe wankel deze door drank aanvankelijk ook mocht zijn, na een aanval van de tegenstander ineens een grote helderheid. Het was alsof hij zich dan pas realiseerde dat er een beroep op zijn intellect werd gedaan. ‘Jongen, dat hele idee van jou over de liefde is een illusie. Jij denkt dat er iemand rondloopt die voor jou bestemd is, die helemaal beantwoordt aan het beeld dat jij je van de ideale partner hebt gevormd. En als je die vrouw dan tegenkomt word je verliefd, je meent de overeenkomst te zien tussen jouw idealen en de karaktereigenschappen van die vrouw. Maar die vrouw blijkt natuurlijk heel anders in elkaar te zitten, je wilt dat alleen niet zien.’ ‘Hoe verklaar je dan de liefde die sterk genoeg is om twee mensen een leven lang bij elkaar te houden,’ wierp Peter tegen. ‘Er is geen liefde die daar tegen bestand is, er zijn alleen maar compromissen. Op een dag ben je het zoeken beu en ga je compromissen sluiten. Je maakt geen ruzie meer over je schoonfamilie of hoe de kinderen opgevoed moeten worden. Je geeft elkaar gelijk en gaat vervolgens zo veel mogelijk je eigen gang. Er spelen zo veel factoren mee die niets met liefde te maken hebben, jongen. Vrouwen willen kinderen, het liefst met een ideale man. Als in de loop der jaren blijkt dat mr. right niet bestaat, kiezen ze voor zekerheid. Een vent van goede komaf met poen, zodat de kindertjes goed gekleed gaan en op alle clubs kunnen die ze maar willen. Liefde is een scheet, alles vervliegt in de wind.’
Paul van der Schoor | |
[pagina 47]
| |
|