Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
[pagina 13]
| |
Felix de Vries is dood, lees ik in mijn ochtendblad. Het bericht van zijn overlijden roept herinneringen op, herinneringen waarvan ik niet wist dat ik ze had. Ik was Felix vergeten. Dat is niet zo vreemd: het is vijftien jaar geleden dat ik één dag met hem bevriend was. In het artikel lees ik dat Felix zijn jeugddroom heeft verwezenlijkt. Hij is landmeter geworden, en als landmeter is hij gestorven. Bij het vaststellen van een nieuwe grens ergens in het oosten van Europa heeft hij met een grenspaaltje een landmijn geraakt en is samen met de houten markering de lucht in geblazen. Ter nagedachtenis aan Felix, zo lees ik verder in het artikel, zullen de betrokken landen op de plaats van het ongeluk geen grenspaaltje plaatsen maar een torenhoog monument in de vorm van een landmeetstok. Nadat ik het artikel voor de tweede keer heb gelezen, knip ik het uit en berg het op in mijn archiefkast. Vandaag wil ik niet aan Felix denken. Morgen maak ik mijn debuut als geschiedenis-leraar en niets mag de voorbereiding op mijn eerste les verstoren. Ik ga aan mijn bureau zitten en sla het geschiedenisboek open bij het hoofdstuk dat ik morgen zal behandelen. Op de eerste pagina van het hoofdstuk staat een kleurige kaart afgebeeld van Europa aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. Ik zucht diep, sla het boek weer dicht, steek een sigaret op en herinner me Felix, de landentekenaar die landmeter werd.
In de eerste drie maanden die ik bij Felix in de klas zat, viel hij me nauwelijks op. Alleen tijdens de aardrijkskundelessen was ik me bewust van hem, omdat hij als enige van de klas vragen stelde die geen betrekking hadden op de volgende repetitie. De aardrijkskundeleraar, gevleid door de belangeloze interesse in zijn vak, behandelde de vragen van Felix uitentreuren, wat de jongen er bij de andere leerlingen niet populairder op maakte. Vooral Elise had een hekel aan hem. ‘Die muis is een uitslover. Hij houdt de les op met zijn stomme vragen,’ zei ze aan het einde van weer een aardrijkskundeles die grotendeels aan een vraag van Felix was opgegaan. Elise zei het tegen niemand in het bijzonder, maar Julius, mijn beste vriend sinds jaar en dag, draaide zich naar haar toe en kweelde: ‘Ja,’ hoewel ik zeker wist dat hij niets van Elise's opmerking had gehoord, behalve de om aandacht vragende klank van haar kinderstem. In die tijd begreep ik niets van Julius' aandacht voor die aanstelster met haar witte poppen-gezichtje en zwarte piekharen. Ik was twaalf jaar en beschouwde meisjes als mislukte jongens. Dat mijn beste vriend in de nabijheid van zo'n minderwaardig wezen begon te stotteren en rood aanliep vond ik onverteerbaar. Toen ik Elise kwaad hoorde spreken over Felix, werd mijn interesse in hem gewekt: hij was immers de vijand van mijn vijand, en dus een vriend. Later die dag, op het schoolplein, schoot ik de kleine jongen met het spitse gezicht aan en stelde hem voor om samen naar huis te fietsen. Felix schrok van mijn plotselinge belangstelling voor hem en wiebelde als antwoord op mijn vraag alleen wat met zijn kleine hoofd. Of hij ja-knikte of nee-schudde weet ik niet. Dat deed er ook niet toe, hij stond onder mij in de klassehiërarchie en | |
[pagina 14]
| |
had dus niet veel te willen. Even later fietsten we naast elkaar het schoolplein af en sloegen de tegenovergestelde richting in van waar ik woonde. We reden onder een roerloze grijze lucht waaruit zo nu en dan sneeuwvlokjes dwarrelden. Ik keek naar Felix, die steeds harder ging fietsen. Zijn witte gezicht was rood aangelopen en hij zweette alsof het een hete zomerdag was in plaats van een koude middag in november. Waarschijnlijk dacht hij dat ik hem in elkaar ging slaan, iets wat hem wel vaker overkwam. Om hem op zijn gemak te stellen, begon ik een verhaal te vertellen waarvan ik dacht dat het hem zou boeien. Het ging over mijn vriend Julius, de tofste jongen van de klas, en de Donau, een rivier. ‘Je weet toch dat de vader van Julius uit Hongarije komt?’ Felix keek strak voor zich uit. ‘Weet je hoe hij ontsnapt is?’ Door de vragen die ik stelde, kreeg ik minder lucht en moest ik vaart verminderen. Felix rook zijn kans en demarreerde. Ik zette aan en fietste na drie slagen weer naast hem. De kleine jongen was geen partij voor mij: hij was de slechtste van de gymklas en had bovendien een of andere longaandoening waardoor hij op vochtige dagen piepte als een ongesmeerde fietsketting.
Ik legde mijn hand op Felix' schouder en riep in zijn oor. ‘Weet jij hoe Anton Kovacs ontsnapt is?’ ‘Wie?’ Terwijl hij sprak, legde hij zijn hand over zijn mond, een van zijn irritante gewoonten. Nu hij nog maar één hand op het stuur had, verloor Felix bijna de controle over zijn fiets. Het was dat mijn hand op zijn schouders lag, anders was hij de bevroren sloot naast de weg ingereden. ‘Anton Kovacs, de vader van Julius.’ Felix knikte. Ondertussen deed hij een tweede poging te ontsnappen. Dit keer door iets langzamer dan ik te fietsen. Ik greep de stof van zijn jas stevig beet en stopte met trappen, zodat Felix nu ons tweeën moest trekken. Of hij wilde of niet, hij zou het verhaal over Anton Kovacs horen. ‘Op een dag zat Anton Kovacs aan de Donau in Boedapest te vissen en te zuipen. Toen viel hij in de rivier en werd meegesleurd door de sterke stroming. De volgende dag spoelde hij in het vrije westen aan, in Wenen.’ Het was de ingekorte en weinig spectaculaire versie van het verhaal dat Julius in geuren en kleuren kon vertellen. Maar het bleef grappig: iedere andere brugklasser had er hartelijk om gelachen, maar niet Felix. Voor de eerste keer tijdens de fietstocht, die ons al tot buiten de stadsgrenzen had gebracht, keek hij me aan. Zonder zijn hand over zijn mond te leggen, zei hij: ‘Dat kan helemaal niet.’ ‘Wat kan niet?’ ‘Dat die man in Wenen is aangespoeld, de Donau stroomt van Wenen naar Boedapest en niet andersom.’ ‘Nietes.’ ‘Welles.’ Bijna miste Felix de bocht naar links die de weg maakte. Op het rechte stuk na de bocht begon ik zelf weer te trappen: de dubbele last had Felix uitgeput en hij piepte als nooit tevoren. ‘Waar woon je eigenlijk?’ vroeg ik hem, toen hij weer wat op adem was gekomen. | |
[pagina 15]
| |
‘Daar.’ Felix wees recht voor zich uit, naar een hoge polderdijk die als een bevroren golf uitrees boven de besneeuwde weilanden. Op de dijk stond een groot huis, opgetrokken uit witte bakstenen en rode dakpannen.
Felix woonde alleen met zijn moeder in het huis. Zijn vader, een rijke boer, had vrouw en kind het huis nagelaten toen hij drie maanden na de geboorte van Felix overleed. Adriaan de Vries was een oude man die op zijn zeventigste verliefd was geworden op een stille, jonge Française uit de Vendée. Een jaar later trouwde hij met haar, zeer tegen de zin van beide families. Het jaar erop overleed Adriaan de Vries aan een hartaanval, nog voordat zijn zoontje herinneringen aan hem kon krijgen.
Dit alles weet ik, omdat ik Felix' moeder heb gebeld om haar te condoleren. Hélène de Vries herkende mijn naam onmiddellijk hoewel ik haar niet heb ontmoet toen ik het huis op de dijk bezocht. Het bleek dat ik het enige vriendje was dat Felix ooit mee naar huis had genomen. Ik vertelde haar maar niet hoe ik mij aan die arme jongen had opgedrongen. Hélène de Vries bleef doorpraten in haar vreemde Nederlands dat doorspekt was met uitdrukkingen die ik tien jaar geleden op de middelbare school gebruikte: ‘Het was zo tof dat jij op bezoek kwam, Herman. Félix heeft er nog weken over gepraat, weet je wel.’ Hoe langer ze praatte, des te ellendiger ik me voelde. Ik had haar gebeld uit schuldgevoel, en uit nieuwsgierigheid. Ik dacht iemand aan de telefoon te krijgen die al dagen werd omringd door troostende familieleden en vrienden. Iemand zo overvoerd met medeleven dat ze eerder mij zou troosten dan andersom. Maar ik kreeg een eenzame vrouw aan de lijn die de taal sprak van haar zoon toen die nog thuis woonde, een Française uit de streng katholieke Vendée die in een gereformeerde polder was beland, verketterd door beide families. Toen ze begon te huilen, maakte ik een halfslachtige belofte een keer langs te komen en legde zacht de hoorn op de haak.
Toen we bij zijn huis waren aangekomen, vroeg Felix me binnen te komen; ‘Dan zal ik je laten zien dat de Donau van west naar oost stroomt.’ Ik vond het best. Ik had het koud en hoopte op een beker warme chocolademelk. Maar Felix leidde me direct naar zijn kamer, die op de eerste verdieping lag en uitkeek over de besneeuwde polder. De kamer van Felix was een venster op de wereld: alle muren, en het plafond, waren bedekt met landkaarten. Aan de langste muur hingen kaarten van meer landen dan ik kende. Een zijmuur hing vol met historische kaarten, de andere ging schuil onder grote kaarten van oceanen. Ik droomde weg bij een kaart van de Pacific waarop de spatjes van Polynesië leken op te lossen in het oneindige blauw. Plotseling ontnam een groen-bruine kaart van het oude continent mij het uitzicht op de hypnotiserende oceaan. Een bleke vingertop met afgebeten nagel trok een grillige lijn door Centraal-Europa. ‘Hier, dit is de Donau. Hij ontspringt in Duitsland en mondt uit in de Zwarte Zee. Zie je dat Wenen | |
[pagina 16]
| |
stroomopwaarts ligt ten opzichte van Boedapest?’ ‘Nee.’ Zo makkelijk gaf ik me niet gewonnen. Felix was een watje, de laagste levensvorm in de schoolrangorde. Ongetwijfeld had hij gelijk, maar het ging erom wie gelijk kréég. De traditie schreef voor dat dat de machtigste was, ik dus. ‘Er staan nergens pijltjes met de richting. Die Donau kan net zo goed de andere kant opgaan.’ ‘Dat is toch niet logisch!’ ‘Wat nou logisch, Julius heeft me dit verteld. Je wilt hèm toch niet voor leugenaar uitmaken?’ Normaal gesproken zou dit argument afdoende zijn om iedereen de mond te snoeren, maar Felix leek niet onder de indruk. ‘Julius kan nog meer vertellen, ik weet zeker dat ik gelijk heb.’ Ik balde mijn vuist, mijn beste vriend werd door dit watje voor leugenaar uitgemaakt. ‘Neem die woorden terug.’ Maar Felix schudde zijn hoofd en keek me verbeten aan. Besluiteloos liet ik mijn vuist voor zijn neus zweven. Ik was nooit van plan geweest hem te slaan, ik wilde alleen mijn gelijk halen en had erop gerekend dat de kleine jongen onder dreiging van geweld in zou binden. Maar blijkbaar was hij bereid pijn te lijden voor de waarheid. Tegen zoveel opofferingsgezindheid kon ik niet op en ik liet mijn vuist zakken. Wel gaf ik Felix een harde duw om hem er aan te herinneren hoe de verhoudingen lagen. Hij viel achterwaarts op zijn bed en bleef stil liggen op zijn dekbedovertrek met Disney-figuren. Na een paar seconden ging hij rechtop zitten en keek me met een uitdrukkingsloos gezicht aan. Zolang ik niets zei, zou hij zwijgen. ‘Mooie kaarten.’ ‘Ja, ik weet overal op de wereld de weg, ook in jouw wijk,’ en hij dreunde alle straatnamen van mijn buurt op. De meeste klonken me slechts vagelijk bekend in oren. In mijn buurt werd een straat aangeduid met de naam van de bekendste of beruchtste bewoner, de officiële benaming was voor buitenstaanders. Toen hij klaar was met de opsomming, zei Felix: ‘Kijk Herman, ik heb een stad naar jou vernoemd,’ en wees naar het plafond. Toen ik de kamer binnenkwam was mijn oog al op de kleurige kaart aan het plafond gevallen, maar ik dacht dat het een doodgewone wereldkaart was, lang niet zo interessant als de oceaankaarten. Nu Felix me er op wees, zag ik dat op het witte papier inderdaad een wereld was afgebeeld, maar niet eentje die ik kende. De wereld aan het plafond bestond uit tien met potlood getekende continenten die los van elkaar in een witte wereldzee lagen. Op de continenten lagen de naties van Felix' wereld, van elkaar onderscheiden door lichte kleuren en zwarte grenzen. In sommige landen pasten mijn beide handen, andere waren zo klein dat ze voor een uitgeschoten hand van de cartograaf konden doorgaan; net een echte wereld. Toen ik de continenten wat nauwkeuriger bekeek, zag ik dat ze elk hun eigen karakteristieke vorm hadden. Sommige waren groot en bijna vierkant, binnen hun steile kustlijnen lagen robuuste staten als bakstenen in een muur. Andere continenten oogden verfijnder, hun kustlijnen waren priegelig en de landen grepen in elkaar als grillig gevormde | |
[pagina 17]
| |
puzzelstukjes. Twee continenten vielen op. De een door zijn ronde, bijna zachte vormen. Met een beetje fantasie zag ik er een omgekeerd hart in, of twee borsten. Dit continent heette Amorica. In het midden van Amorica lag een groen land in de vorm van een kattenoog. In schoonschrift stond in het groen geschreven: ‘Sybillia’. Het kon niet anders of het hartland van Amorica was vernoemd naar het mooiste meisje van de klas: Sybil, met haar groene kattenogen en donkerbruin zijdehaar. De hoofdstad van Sybillia was een zwart rondje dat als een pupil precies in het midden van het oog lag. De zwarte stad heette ‘Ooit’. Om Felix' droomland lag nog een trits andere met minder passie getekende landen, hoe dichter bij de kust hoe slordiger ze werden. Tot mijn genoegen zag ik dat Felix mijn mening over Julius' liefde deelde: Elisië was niet meer dan een bruine, stadsloze streep op Amorica's noordkust. Het andere continent dat opviel was Festinge, vernoemd naar onze school, de Vesting. De kleuren van het continent, dat aan de zuidkust werd vergezeld door een zwart eiland, waren vlekkerig, de grenzen niet zwart maar grijs. Dit was het continent waar Felix naar wees. En daar lag het, Hermanstad. Een donkerrood vierkant waardoor drie hoofdwegen, twee spoorlijnen en een rivier liepen. Op de legenda las ik dat mijn stad meer dan een miljoen inwoners telde. Een moment gloeide ik van trots, tot ik verder keek en ontdekte dat Hermanstad niet meer dan een provincieplaats was in het land Kovacsia. De hoofdstad van dit land heette Juliusburg, een megapolis met ruim tien miljoen inwoners. Diep beledigd speurde ik naar een land met mijn achternaam. Maar Festinge was een gepolariseerd continent, het telde slechts twee naties. Kovacsia, lichtrood gekleurd, besloeg de grootste helft van het continent. De kleinste helft werd bezet door Van Zuilenland, dat lichtblauw was gekleurd en werd bestuurd vanuit Erik-Janstad. Erik-Jan van Zuilen was Julius' grootste vijand in de klas. Hij was een rijkeluiszoontje dat neerkeek op armoedzaaiers zoals Julius en ik. Maar Julius had Erik-Jan de laatste weken flink afgebekt en hem één keer in elkaar geslagen. Julius' recente successen waren af te lezen aan het ruw gegumde oosten van Van Zuilenland, waar in het hemelsblauw een rode uitstulping was verschenen. Volgens Felix was het al dagenlang feest in Juliusburg. Het eiland, dat als een zwarte traan aan de onderbuik van Festinge hing, heette Felix. Het had stad noch dorp. De naamgever van het eiland zag me er naar kijken en zei: ‘Het is een klein land, maar wel onafhankelijk. Niemand durft het aan te vallen, want er staan kernraketten opgesteld.’ Verder vertelde Felix me dat hij zijn wereld iedere avond van het plafond haalde en bijwerkte. Ik vond hem een beetje vreemd maar niet onaardig, vooral niet toen hij me beloofde een stuk zee voor de kust van Festinge in te polderen en er een land te stichten met mijn achternaam: Hartmanië. Toen ik Felix niet verder vroeg naar zijn landkaarten, viel hij stil. Ik ging naast hem op het bed zitten en keek door het grote raam van zijn | |
[pagina 18]
| |
kamer naar buiten, naar de witte zee van besneeuwde weilanden.
De telefoon rinkelt. Ik aarzel op te nemen. Het zal toch niet Hélène de Vries zijn? Snel zet ik mijn antwoordapparaat aan. Na de piep begint een bekende stem te ratelen. Het is Julius die in sneltreinvaart het artikel over Felix navertelt. Hij is dol op dat soort vreemde berichten. Als Julius de naam van zijn oude klasgenoot opleest, hoor ik geen spoor van herkenning in zijn stem. Dat verbaast me niks: Julius heeft het geheugen van een eendagsvlieg. Ik neem de telefoon niet op en zal Julius ook niet over Felix vertellen. Ik wil het verleden laten rusten. Niet meer denken aan Felix, me niet voorstellen hoe hij zich moet hebben gevoeld toen ik, drie maanden nadat ik bij hem op bezoek was geweest, verkering kreeg met Sybil. Ach Sybil... Verdomme, nu herinner ik me weer hoe ik haar heb gepaaid.
Na tien minuten in stilte naast Felix op het bed te hebben gezeten, besloot ik om naar huis te gaan. Toen ik mijn vertrek aankondigde, glimlachte hij en zei: ‘Als je wilt blijven, mag dat ook hoor.’ Ik schudde mijn hoofd en verliet de kamer. Felix bleef op zijn bed zitten. Toen ik mijn fiets van het slot had gehaald, kwam Felix naar buiten rennen met een lange, witte koker in zijn handen. ‘Hier, er zit een kaart van de Stille Oceaan in, die had ik nog over.’ Met enige tegenzin nam ik het cadeau aan. Ik vond zo'n kaart wel leuk, maar ik wilde me niet verplicht voelen aan vreemde Felix. Achter mij, in het westen, gloeide de grijze lucht boven de horizon rood op, de eendagsvriendschap liep al op haar einde. Zonder om te kijken, met de koker onder mijn arm geklemd, fietste ik de dijk af. Thuis hing ik de oceaankaart boven mijn bed. Iets minder dan drie maanden heeft hij daar gehangen. Toen werd ik verliefd op Sybil en haalde de kaart van de muur om hem te vervangen voor een grote foto-poster van Enrico Suave, Sybils favoriete popster. Net op tijd, ongeveer een uur voordat ze voor de eerste keer op mijn kamer huiswerk kwam maken, hoorde ik van Julius dat Sybils smaak was veranderd en dat ze Enrico Suave nu haatte. Snel scheurde ik Enrico van de muur en hing, omdat ik niks anders had, de oceaankaart weer op. Sybil zwijmelde toen ze het oneindige blauw zag. Ze zei: ‘Jij bent zo volwassen, Herman, jij hebt niet van die kinderachtige popposters aan je muur. Ik vind het zo romantisch, zo'n kaart.’ Toen ik haar de kaart drie dagen later cadeau deed en ze zag dat ik Hawaii naar haar hernoemd had, vloog Sybil me om de nek. Vanaf die dag had ik verkering met het mooiste meisje van de klas.
Nog één keer bel ik Hélène de Vries, dit keer alleen uit schuldgevoel. Ze klinkt warrig, zegt dat ze Felix voorbij heeft zien fietsen. Als ik wil opleggen, heeft ze een helder moment: ‘Jij bent toch Herman Hartman, niet?’ ‘Ja, ja,’ zeg ik en probeer het woord over te nemen. Maar Hélène praat door. ‘Felix heeft ooit een half continent naar jou vernoemd. Een paar maanden voordat hij zijn wereld van het plafond haalde en in de tuin verbrandde. Nucleaire vergelding noemde hij dat | |
[pagina 19]
| |
toen, gek, niet?’ Zonder verder nog iets te zeggen hang ik op. Dan pak ik het boek Algemene Geschiedenis dat voor me op het bureau ligt en zoek het hoofdstuk op dat ik morgen zal behandelen. Naar de kleurige kaart van Europa aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog kijk ik niet.
Cornelis Krul |
|