Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
[pagina 51]
| |
Hij heeft zijn kop kaal laten knippen, hij draagt een brilletje met van die kleine ovaaltjes, zijn kaken zijn vierkanter. Een enkele keer beklaagt hij er zich nog over dat de jongens op school zo stoer doen en zich niet laten kennen. Zijn vader heeft een Apple voor hem gekocht. Voortaan trekt hij met zijn vrienden daar naar toe, naar de villa waar hij geboren is. En hij schaamt zich voor het bovenhuis in het centrum waar hij bij zijn moeder is opgegroeid. ‘In dat steegie’ zegt zijn vader. Hij komt alleen nog maar thuis om zijn bord leeg te schransen en Iris uit te schelden. ‘Het spijt me,’ zegt hij even makkelijk als ‘kuthoer’. Simon pakt zijn moeder vast bij het aanrecht en als ze hem met haar kont wegduwt, roept hij: ‘Gans! Dat is extra lekker!’ En hij geeft een performance ‘afrukken’. Hij roept: ‘Je lacht!’ Lacht ze? Ze gelooft dat ze huilt. Ze lacht. Hij tilt haar op: ‘Zal ik je eens fijn in de rondte slieren?’ Hij doet haar pijn.
Haar vriend Leo die in dezelfde straat woont, zegt: ‘Kom maar. Leg je hoofd maar op mijn schouder.’ Maar hij begrijpt niet dat ze haar eigen zoon geen rotzak kan vinden, en dat ze niet opschiet met zelfmedelijden. En ook niet dat ze niet wil blijven slapen, omdat Simon over de strekdam en onder de verkeersbrug loopt nu het water laag staat. Alleen als hij de hond bij zich heeft, is ze er gerust op. Leo schenkt wijn in hoge glazen en komt als een goede gastheer bij haar zitten terwijl het eten opstaat, maar zijn conversatie is niet zo briljant als anders want hij heeft de belastinginspecteur op bezoek gehad, een van die kruideniers die het leven van een kunstenaar verzieken. Ze kijkt naar de lege hoek in de kamer en vraagt verbaasd: ‘Waar is je installatie?’ Die heeft hij boven gezet, want stel zo'n man zegt dat hij die maar moet verkopen. Ze zegt: ‘Kom, laten we het over iets vrolijkers hebben.’ Later op de avond maakt hij nog een dienblad vol lekkers om mee naar boven te nemen. Hij steekt kaarsen aan. Hij heeft een verrassing: de hele kamer veranderd! Het bed op een podium, rode lappen over de lampjes, een rijzweep aan de muur, pauweveren. Wat is hij in godsnaam van plan? ‘Ach, niks bijzonders.’ Maar ze wil alleen lief vrijen, en heeft zelfs daar de kop niet bij. Als hij bovenop haar ligt, kriebelt ze verstrooid met een haar in de handen geduwde twijg zijn ballen. Hij vindt dat ze toch maar eerst moet vertellen over Simon, haar verhaal kwijt. ‘Nee,’ zegt ze, want ze wil het zelf ook weleens vergeten, maar hij houdt aan en dan vertelt ze haar angst. Dat ze 's avonds niet in Simons kamer durft te kijken, omdat hij dan des duivels wordt, maar dat ze ook niet kan slapen als ze niet weet of hij thuis is. Van de droom vertelt ze, waarin een baby haar blauwgrijs de strot uitkomt. Van de man in het zwart die veelbetekenend de gang uitloopt zodat ze op zoek gaat en Simon aantreft met zijn hoofd in de wc-pot. ‘Zou je hem ook niet eens naar de hel wensen!’ zegt Leo. En dan, als eindelijk haar tranen willen stromen, gebruikt hij haar eigen woorden: ‘Kom, laten we het over iets vrolijkers hebben.’ Ze schiet het bed uit, grijpt haar kleren en als ze de trap af rent, hoort ze hem al roepen hoe het hem spijt. Simon zit teevee te kijken, en klopt uitnodigend op de bank: ‘Is het weer mis?’ Hij slaat een arm om haar heen: ‘Vertel het maar, dat is beter.’ | |
[pagina 52]
| |
Iemand belt nadrukkelijk. Het is Leo die het benauwd heeft. Simon kijkt haar na, verachting in zijn ogen.
Ineens gaat hij niet meer naar Paul. Ook in de weekends niet, hij zit maar op zijn kamer of kijkt naar pornofilms. Als Iris 's nachts beneden komt, dreigt hij haar verrot te slaan. Zit zijzelf nog laat te werken, dan kan hij van haar getik niet slapen. Ze zet de schrijfmachine op een kussen. Ze belt Paul op. Hij zal een keer komen praten. Hij ploft in alle stoelen die te kort zijn voor zijn lange benen en op de bank waarin hij wegzakt. Ze installeren zich dus maar aan de eettafel. Paul kwakt zijn agenda neer en beklopt zijn zakken: ‘Waar is het nou verdomme.’ Ja, hij heeft het wel zien aankomen ... het moest wel misgaan ... niet dat hij iemand de schuld wil geven, hij is ervan overtuigd dat ze zielsveel van Simon houdt ... Ze voelt zich kwaad worden. Hij zegt: ‘Het maakt je oud, die gespannen kaken.’ En als hij haar blik vangt: ‘Nou ja, het is blijkbaar nog steeds zo dat ik mijn woorden op een goudschaaltje moet leggen ... Aha! Daar is het papier met de dingen die hij niet tegen hen moet zeggen, hij is namelijk bij een communicatiedeskundige geweest. Hij begint te ontcijferen: ‘Zielepietje ...’ Simon is overeind geschoten: ‘Een communicatiedeskundige!! Jij! Jij! Moet je soms eerst gemarteld worden om te kunnen voelen! En altijd alles bij ons zoeken! Ons voor “de ziekerdjes” uitmaken!’ Paul knikt verbouwereerd. ‘Jaja, jaja. Als jullie het zo zien ... eh ... jaja, ik zal er eens over nadenken.’ En al schrijvend, mompelt hij: ‘De ziekerdjes, dat mag ik dus ook...’ ‘En nou d'r uit!’ Simons stem slaat over. Als de voordeur is dichtgeslagen, stort hij zich languit op de grond: ‘Mijn vader!’
Leo blijft op de bel drukken. Ze doet niet open want hij komt niet om iets goed te maken maar om zijn aquarel van de muur te rukken of haar een blauw oog te slaan. De laatste keer allebei. Eerst het schilderij. Thuis had hij er spijt van gekregen en belde hij op om het terug te brengen, maar al boven aan de trap was de ruzie opnieuw opgelaaid. Driftig, precies zoals Simon hem in zijn goeie buien na kan doen, was hij, zijn broekspijpen optrekkend, zijn voeten naar buiten, naar beneden gerend, en hij wilde juist de voordeur achter zich dichtslaan, toen Iris het aguarel waarmee ze hem op de hielen volgde, omdat ze het nu echt niet meer wilde hebben, achter hem aanschoof. Zijn werk is hem heilig. Hij gaf haar een oplawaai en barstte meteen in tranen uit omdat nu alles verpest was. Hij heeft het werk opnieuw ingelijst en op de achterzijde een gedicht gecalligrafeerd. Hij blijft doorbellen. Plotseling rent Simon, in zijn slip, de trap af en stort zich bovenop Leo, die niet meer op respons rekent. Iris treft haar vriend op zijn rug in het portiek, zijn oogjes kleiner nog dan anders. Simon roept: ‘Au! Godverdomme! Trap hem op zijn smoel!’ Want Leo bijt in zijn pink. Iris buigt zich over die twee en wrikt aan Leo's kaken. Leo heeft geen stem meer, hij hikt en houdt een hand op zijn borst. Ze moet hem wel ondersteunen, want het zou waar kunnen zijn dat er weer een pneumothorax dreigt. Simon duwt haar met zijn sporttas opzij: ‘Ik ga naar mijn vader.’
Wijdbeens staat hij voor haar. Zijn vader heeft de situatie eens van een andere kant belicht en hem | |
[pagina 53]
| |
doen inzien dat zij hem gebruíkt heeft. Dat ze hem bij zich heeft gehouden om te kunnen overleven. ‘Je hebt me misleid! Gelogen! Mijn jeugd verwoest!’ Ze roept: ‘Stop!’ Maar nee, daarvoor is hij gekomen, om haar ‘broze evenwichtje’ te verstoren! Hij raast verder. Hoe zijn vader met lede ogen heeft moeten aanzien dat hij naar de knoppen ging. En nu, als hij niet zo'n vader had, dan zou hij vast en zeker nog niet studeren! Een dreun kan ze krijgen. Ze zegt: ‘Ga je gang!’ En haar ogen staan net zo donker als vroeger. Hij grijpt het dan ook onmiddellijk aan om te herhalen hoe bang ze hem maakte als ze zijn kamer binnenstoof, maar voor het eerst is ze daar niet van onder de indruk. Met een kalmte die haarzelf verbaast, zegt ze: ‘Ja, verschrikkelijk hoor! Dat je het overleefd hebt!’ Hij stormt op haar af en zij dreigt met de politie. Op de trap roept hij nog: ‘Zielepiet!’
Paul aan de deur. Met een vuilniszak en een brief. Ze is de knoopjes van haar shorts nog aan het vastmaken terwijl ze bovenaan de trap staat, ze heeft in de zon gezeten. ‘Jeetje,’ zegt ze. ‘Niks jeetje,’ bijt hij haar toe, ‘wil je iets van je zoon horen of niet?’ ‘Hoezo?’ ‘Hoezo! Hoezo! Zeg het maar, ben je geïnteresseerd of niet? Je kunt ook alleen de brief krijgen.’ ‘Moet ik op mijn knieën?’ vraagt ze, en op de vreemde vorm in de vuilniszak wijzend: ‘Zit daar een kinderlijkje in?’ ‘Doe niet zo walgelijk!’ Intussen is hij boven. Waar de gordijnen dicht zijn vanwege de hitte. Hij ploft op de bank, en zij krult zich op in een stoel. Haar blik blijft haken aan zijn witleren sportschoenen. Invloed van Simon, denkt ze. Hij zegt dat er in de zak oude kleren van haar zitten die van zolder zijn gekomen. Hij heeft ermee in zijn handen gestaan en het niet over zijn hart kunnen verkrijgen ze zo maar weg te doen. Niet om de materiële waarde natuurlijk. Ze moet maar kijken. Ze rekent uit dat de kleren meer dan zeventien jaar oud zijn. Maar, wat hij haar eigenlijk komt vertellen, is dat Simon het geweldig goed maakt. ‘Beter dan ooit.’ ‘In jouw ogen.’ Hij schreeuwt. Dat het niet in zijn ogen is als de jongen alle tentamens haalt, nog tijd over heeft om te wielrennen, al z'n fobieën kwijt is! Allemaal in één jaar! ‘Tjongejonge.’ Hij stuift op: ‘Je bent nog steeds dezelfde.’ De brief neemt hij weer mee. Uit de vuilniszak komt een New Man-broek, een rode. Ze trekt hem aan, ze laat de pijpen flapperen. ‘Ik lijk matroos van Gerard wel,’ zegt ze tegen de hond.
Bleek en met diepe kringen onder zijn ogen, zit Simon op de bank te vertellen dat hij weggevlucht is bij zijn vader. ‘Ik haat hem weer, net als vroeger.’
Ellen Toornend | |
[pagina 54]
| |
|