Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
[pagina 41]
| |
Begin juni vond aflevering 27 van Poetry International plaats, het festival waarover in het buitenland lovend word gesproken maar dat binnen Rotterdam met argusogen wordt bezien. Voor zover het überhaupt wordt gezien. Het aantal Rotterdamse bezoekers was ook dit jaar weer opvallend laag. Poëzie is nooit een kunst geweest die massa's op de been wist te brengen: lang niet iedere lezer is ook luisteraar. Toch is het opvallend dat het publiek dat andere Rotterdamse literaire middagen en avonden wel frequenteert, bij Poetry niet of nauwelijks aanwezig is. Ook is het spijtig dat de grote groep van Rotterdammers die, op welk niveau dan ook, zelf poëzie schrijven zich nauwelijks geroepen voelt om naar de Doelen te komen. Met Poetry International heeft de gemeente buiten haar grenzen naam gemaakt en het is juist die hang naar prestige en aanzien die veel regionale literatuurbeoefenaars irriteert, zodra blijkt dat hun werk door de gemeentelijke instanties niet wordt opgemerkt of, erger nog, niet wordt beloond. Het geld dat in vliegtickets en verblijfkosten voor dichters uit den verre wordt gestoken, kan immers niet nog een keer worden uitgegeven. Er is, ondanks de poëtische spreuken op vuilniswagens, nog altijd geen connectie tussen de stad en het festival. De stad lijkt het festival te tolereren vanwege het genoemde respect dat zij er, zoals gezegd, buiten haar grenzen mee weet te winnen, maar ook het festival zelf lijkt weinig moeite te doen om haar plek in de stad te bevechten. Even afwezig als de Rotterdammers in het publiek zijn de noodzakelijke aankondigingen in straten en openbare gebouwen. In de weken voorafgaand aan het festival was het niet bepaald eenvoudig om een programma onder ogen te krijgen. Een onwelwillende geest zou kunnen denken dat Poetry International enkel bij gebrek aan beter in Rotterdam resideert. | |
[pagina 42]
| |
En dat terwijl de dichters en dichteressen, die soms de halve wereld afreizen om hier hun kunst te tonen, tezamen een programma vormen waar, ondanks de niet te vermijden dieptepunten, elk ander poëziefestival jaloers op mag zijn. Zoveel is er in die 27 jaar wel bereikt, dat er nu mede dankzij Poetry International sprake kan zijn van zoiets ideëels als een internationale dichtersgemeenschap. Maar nogmaals, wat betreft de wijze waarop Poetry International zich naar buiten toe presenteert zou zij veel kunnen leren van haar grote broer, het naburige Film International.
Het festival had dit jaar twee ‘vooravonden’, één in Maastricht en één in Antwerpen. Ook de eerste vrijdag en zaterdag in Rotterdam konden als ‘vooravonden’ worden beschouwd, daar pas op maandag 17 juni het festival in de ware zin des woords geopend zou worden. Een groot deel van het programma heb ik bijgewoond en van een aantal hoogtepunten zal ik bij deze verslag doen. De zwakke momenten laat ik weg, behalve daar waar zij, om wat voor negatieve reden dan ook, mij toch wisten te raken.
De eerste avond in de Doelen had het karakter van een generale repetitie. ‘Dichters uit Nederland en Vlaanderen en de rest van de wereld’ lazen voor uit eigen werk en werden aangekondigd door de Rotterdamse boekverkoopster Maria-‘van Gennep’- Heiden. Afgezien van de kwaliteit van de ten gehore gebrachte poëzie had de gehele avond een vrijblijvend, zichzelf niet echt serieus nemend voorkomen. Het hoofdprogramma leek een nevenprogramma. Halverwege vroeg menigeen zich nog steeds af of het festival misschien toch in een andere zaal van start was gegaan. Het decor bleek dit jaar, voor de verandering, geslaagd te zijn, maar de zaal was verlicht als de aula van een crematorium. Niettemin sloot dit goed aan bij menig nihilistisch gedicht. ‘Verdriet komt ons de bek uit stinken/ terwijl we achter de kist aan hinken’, aldus Peter Berger. In totaal maakte een zestiental dichters hun opwachting en het spits werd afgebeten door de ook aan Passionate-lezers bekende Jana Beranová. Haar wijze van voordragen legt de nadruk op het vitale en verhalende karakter van haar poëzie. Waar haar taalgebruik en haar oordelingsvermogen nogal eens tekort schieten, bij voorbeeld in een te veel aan clichés en het ontbreken van een doordachte structuur, weet zij de luisteraar, meer nog dan de lezer, mee te voeren in een sprookjesachtige en, ondanks het bijna prozaïsche uiterlijk, wel degelijk poëtische wereld. Na Jana Beranová verscheen bovengenoemde Peter Berger ten tonele en vervolgens Peter Verhelst, een Belgische dichter die, naar eigen zeggen, zijn werk niet gemeten wil zien met de maatstaven van de klassieke poëzie. Het feit dat zijn overwegend erotische poëzie geïnspireerd is op film, muziek en schilderkunst geeft hem het idee dat zijn werk ook volgens de maatstaven van deze disciplines beoordeeld zou moeten worden. De gedichten die hij op deze avond voorlas waren geschreven naar aanleiding van de megalomane theaterstukken van zijn landgenoot Jan Fabre. Een veelvuldig aanwezige eerste persoon, de nadruk op eigen en andermans | |
[pagina 43]
| |
lichaamsdelen en een gekunsteldheid waarin ik inderdaad weinig poëzie kon ontdekken: ‘Ik ben geboren met zwarte sneeuw onder mijn vel’. Modern, romantisch en monotoon. Peter Verhelst was aangekondigd als een moeilijk, zo niet onbegrijpelijk dichter en halverwege de voordracht werd dan ook door de dichter zelf aan het publiek de vraag gesteld: ‘Gaat het nog?’. Waarop hij een volgend gedicht besloot met: ‘Tweelingen bestaan alleen in Auschwitz-Birkenau/ Ik ben Auschwitz-Birkenau/ Gelieve mij te excuseren.’
Het echte nevenprogramma werd gevormd door het Open Podium. Uit een onbekend aantal inzendingen waren 25 deelnemers geselecteerd, die ieder voor een minuut of twee het podium mochten beklimmen. De aankondigingen duurden soms langer dan de feitelijke voordracht. Naast Nederlandstalig werk waren er gedichten te horen in het Irakees, het Hebreeuws, het Engels (Wales, Nieuw Zeeland en de V.S.), het Spaans (Costa Rica) en in een Italiaanse variant van het Nederlands. In ieder geval werd de tweede helft van de naam van het festival waargemaakt. Elke redactie, of het nu van een tijdschrift of van een festival is, weet hoe moeilijk het kan zijn om goede kopij binnen te krijgen. Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat een serieuzer opzet en een betere publiciteit meer en vooral betere dichters er toe aan zou zetten om hun werk in te zenden. Eén advertentie in de Volkskrant lijkt mij niet de meest vruchtbare werkwijze. Een open podium van een festival als Poetry International zou mijns inziens de ambitie mogen hebben om te laten zien wat er in Nederland buiten de officiële kanalen om aan kwalitatief goede poëzie wordt gemaakt. Waarom worden er in de tientallen ‘officieuze’ literaire bladen die Nederland kent geen oproepen geplaatst? Waarom wordt er niet een beroep gedaan op de toch niet geringe infrastructuur van het zogeheten ‘tweede circuit’? Als ik de krant mag geloven, kiest Poetry er vanaf 1997 voor om te ‘professionaliseren’. Een woord waar ik mij veel goeds bij kan voorstellen, maar dat tegelijk het gevaar met zich meebrengt dat alles wat niet beantwoordt aan de even modieuze als twijfelachtige norm: ‘allure’, van het programma verdwijnt. In dat geval is de kans groot dat een pas drie jaar oud initiatief, nog vóórdat het aan zijn kinderziekten heeft kunnen ontgroeien, het bestaansrecht wordt ontzegd. Wat de inhoud van het open podium betreft, deze was niet erg bemoedigend. Zeker de jonge garde bracht weinig kwaliteit ten gehore. De meeste indruk werd nog gemaakt door een dichter wiens debuut uit 1959 dateert, Gerrit Kleijwegt. Met zijn gedicht ‘Huishouding’ kwam hij nog het dichtst in de buurt van wat poëzie kan zijn.
Op maandagavond werd, zoals gezegd, het festival officieel geopend door Leo Vroman, de onlangs nog gelauwerde éminence grise van de Nederlandse poëzie. Zijn in het Engels voorgedragen gelegenheidsgedicht ‘Communication’ was zowel het toonbeeld van een speelse, inventieve geest, als een voorbeeld van hoe er in poëzie gefilosofeerd kan worden zonder het publiek met de hamer der wijsbegeerte neer te slaan. Vroman is de | |
[pagina 44]
| |
onbetwiste meester van het vlindergewicht. In zijn woorden doet de meest gezochte redenering zelfs de luisteraar die op emoties uit is, glimlachen.
Politicians running in opposing camps
may think that people are mere postage stamps:
you have to lick
their backsides to make them stick
and carry your message across.
Their lick is their loss:
poets have nothing to lick
but their own wounds
in public.
Is het een gevolg van nonchalance of vrijblijvendheid dat in de aan het publiek uitgedeelde tweetalige tekst van dit openingsgedicht een gênant aantal typefouten stond? En dat in de loop van het festival zou blijken dat dit euvel niet eenmalig was?
Na Leo Vroman kwam Neeltje Maria Min. De presentator roemde haar dertig jaar oude debuutbundel ‘Voor wie ik liefheb wil ik heten’, maar versprak zich en liet de eerste letter van het laatste woord weg. De taal die Neeltje Maria Min hanteert kan je, in al haar kleurloze grauwheid, omschrijven als poëtisch correct; de inversies zijn vertrouwd en ook het relatief verbod op adjectieven leeft zij keurig na. Haar gedichten zijn duidelijk geen proza maar hebben toch een verhaallijn die zichtbaar genoeg is om de leesbaarheid te behouden. De gedichten suggereren een raadsel dat wij met poëzie associëren en ook de klank van een ouderwets stevig aangezet volrijm blijft niet achterwege. Het idee dat we hier met poëzie te maken hebben is even verleidelijk als bedrieglijk.
Een duinpan was onze bedding.
Daar had het glimmende helm
geklapwiegd, ons in slaap gesust.
Daar werden wij wakker, wreven
het zand uit de ogen, zagen
een vogel hoog boven ons bidden,
wisten ons prooi van wat dwingt.Ga naar eind(1)
Wat correct is, is gemakzuchtig. De zelfgenoegzame pathetiek van de slotregel wordt voorafgegaan door een al te eenvoudig binnenrijm in ‘vogel hoog boven’ en door de wel erg opzichtige dichterstruc in de herhaling van het woord ‘daar’. Tijdens het luisteren naar Neel Min voelde ik de wereld om mij heen inkrimpen. Haar oprechtheid klonk mij onoprecht in de oren, haar bitterheid scheen van de lage soort. De negatieve gevoelens die uit dit werk spreken zijn misschien wel overtuigend in hun aanwezigheid, maar zijn tegelijkertijd niet te verdragen omdat het uitingen zijn van een ongelimiteerd zelfbeklag. Het is slachtofferpoëzie en derhalve nauwelijks meer als poëzie te beschouwen. Poëzie hoeft voor mij niet optimistisch te zijn, zij hoeft geen getuigenis af te leggen van de onuitputtelijke bron der levensvreugde, maar wel dient zij het blikveld van de lezer of luisteraar te verruimen. Er kan prachtig gescholden en gehaat worden in de literatuur en er kan zelfs virtuoos gezeurd | |
[pagina 45]
| |
[advertentie] | |
[pagina 46]
| |
Terug in VenetiëHet zet zich vast
in dat adertje
dat opschrikt
bij één twee
dubbelhartige
signalen:
zet een barcarolle in,
zing het bakzeil vol.
Of een delta van adertjes
op 't zielig slissen
van de volleerde loflust:
in deze luwte lagen wij nog nooit,
wij zijn verder nu, zo veel is zeker.
‘Nu je dat zegt, weet ik dat ik je kan haten
als (nee: wanneer) dat straks nodig blijkt.’
Kreten slaak je
(rake, loze)
als salvo's van
| |
[pagina 47]
| |
ingekeepte
leugengrillen.
En jij, stem af
op mijn ‘volare’
zet je luisterstoel
(leugenstoel)
in de holtes
van mijn stil profiel:
de jaren van het schroevedraaien,
jij hebt me versteld en vast gemaakt.
Apocalyptisch gondellied
alsem in de grachten
(de plooien bedoel ik)
van het beddegoed.
‘...We zijn verder nu - We zijn verder nu...’
Ik lig hier en laat het rijpen.
Richard Dekker | |
[pagina 48]
| |
[advertentie] | |
[pagina 49]
| |
worden, maar altijd moet dit gebaseerd zijn op een fundamentele liefde voor het leven én voor de kunst. Alleen als woede zijn wortels in de liefde heeft, is zij oprecht.
Gelukkig was er de Italiaan Mario Luzi. Deze in 1914 geboren hermetische variant op Leo Vroman heeft een stem die gerust lijkt te stellen zonder ook maar één woord of onderwerp van zijn scherpte te ontdoen. De luisteraar krijgt direct het idee dat er achter zijn taal een immense wereld schuil gaat, niet zozeer een peilloze diepte als wel een veelvoud aan landschappen.
Hoeveel levens, dit bijvoorbeeld, dat uit luiheid
en gewoonte het mijne heet te zijn...
En nu verschijnt zij met verloren blik
aan de oppervlakte
een vlies van regen losmakend
uit de diepte van de visrijke stad,
ze neemt haar zoon bij de hand, een hand
die me aan haar greep lijkt te ontsnappen,
naar lucht snakkend, spreekt ze geen woord
terwijl ik het verdriet voel
voorbij die oorzaak, en golven
van berouw dat pijnlijk het oneindig
kleine deeltje uitrekt
waarin de handeling stil staat, of de pulsar.Ga naar eind(2)
De volgende avond bleek bepaald te worden door even stijlvolle als sociaalbewogen gedichten. Zowel de Filippijn Gelacio Guillermo als de Hongaar Péter Kántor, de Brit James Fenton, de Israëliër Moshe Dor en de Zuid-Afrikaan Sipho Sepamla lazen werk voor waarin de maatschappelijke gevolgen van opkomst of verval van politieke systemen een meer of minder aanwezige rol speelden. Het pleit voor de dichters dat zij deze onpoëtische onderwerpen in de meeste gevallen tot bijzondere poëzie wisten te verheffen.
Stone cries to stone,
Heart to heart, heart to stone
And the interrogation will not die
For there is no eternal city
And there is no pity
And there is nothing underneath the sky
No rainbow and no guarantee -
There is no covenant between your God and me.
Zo begon James Fenton zijn tien strofen lang gedicht ‘Jerusalem’ uit 1988. Van alles wat ik die avond gehoord heb was dit één van de mooiste voorbeelden van poëzie waarin duidelijk gesteld wordt dat er niets duidelijk is. Van dit gedicht is geen regel mis te verstaan maar iedere regel laat zien dat in de wereld waarover het gaat, misverstaan aan de orde van de dag is. Het laat het ‘eigen gelijk’ van de joden, de christenen en de moslims zien, zodanig dat van ieders gedrag de absurditeit gelijkelijk wordt onthuld. Het gedicht is expliciet waar het zich beperkt tot het laten zien; het is impliciet waar het een oplossing suggereert. Van propaganda is geen sprake, zelfs een oproep tot verdraagzaamheid is een interpretatie die een lezer alleen vindt wanneer hij hiervoor open staat. Er is dus weinig kans dat één van de partijen ooit dit gedicht tot lijflied zal verheffen, c.q. degraderen. Een vreemde bijkomstigheid, en één waarmee | |
[pagina 50]
| |
ik mijzelf meteen tegenspreek, was het gelach in de zaal tijdens een aantal van de meest schrijnende regels in het gedicht. Voor zover ik dit kon beoordelen was het een gevolg van het licht absurde rijmgebruik van James Fenton. In regels als: ‘This is a minaret/ I'm not finished yet.’ of in: ‘Have you ever met an Arab?/ Yes I am a scarab/ I am a worm. I am a thing of scorn’ meende een deel van het pubiek een frivoliteit te horen die mijns inziens de dichter niet op het oog gehad kan hebben. Rijm wordt met lichtvoetigheid en humor geassocieerd en werkt, wanneer de betekenis niet direkt wordt opgepikt, snel op de lachspieren. De vraag is of dit ook gebeurd zou zijn wanneer van dit gedicht een evenzo rijmende vertaling was voorgelezen. Het feit dat de op veel punten ook rijmende vertaling van Jan Eijkelboom op de achtergrond werd geprojecteerd doet hieraan geen afbreuk want het effect van rijm is toch vooral afhankelijk van het oor, meer dan van het oog. Maar misschien vergis ik mij, misschien werd er gelachen om wat men las en niet om wat men hoorde. Des te erger. Voor de pauze had de Hongaarse ‘rivierdichter’ Péter Kántor het podium beklommen. Eén gedicht van hem wil ik U niet onthouden:
Wat is er nodig om gelukkig te zijn?
Welbeschouwd
heb je er niet zoveel voor nodig
twee mensen
een fles wijn
een stukje smeerkaas
wat zout, brood
een kamer
met een raam en een deur
buiten regen
in lange uitgerekte strepen
ja en natuurlijk sigaretten.
Toch komt het er, als het meezit
op al die avonden maar een enkele keer van
net als grote gedichten bij grote dichters.
De rest is voorbereiding
nawoord
hoofdpijn
lachstuipen
het kan niet, maar het moet
het is teveel, maar niet genoeg.Ga naar eind(3)
Poetry International bewees nogmaals zijn waarde en functie toen op woensdagavond de mij onbekende Koreaanse dichter Ko Un ging voordragen. Het is meer dan een prettige bijkomstigheid wanneer oude vooroordelen door elkaar geschud worden. Wat veraf was blijkt dichtbij, terwijl de dichter die uit een vertrouwd land komt poëzie met zich meebrengt die maar niet dichtbij weet te komen. Aziatische kunst geeft mij zelden zo'n vertrouwd gevoel, en ook met het werk van Ko Un zou dit zo zijn geweest, ware het niet dat ik nu in de gelegenheid werd gesteld om zijn voordracht bij te wonen. De vertalingen van zijn werk bleven weliswaar net als de meeste andere oosterse poëzie op afstand, maar de manier waarop deze man met een even dwingende als fluisterende stem zijn gedichten vanuit de diepst gelegen klankkast van zijn lichaam te voorschijn liet komen was het bewijs dat poëzie zich niet altijd in de woorden bevindt, maar even zo vaak ertussen. Hoe abstract het ook mag klinken, zijn | |
[pagina 51]
| |
woorden leken geheel samen te vallen met zijn adem. Zijn poëzie lag meer nog in zijn stem dan in zijn taal. Maar, kan je je dan afvragen, wat is het dat op dat moment zo overtuigt? Is dit niet enkel de toon, een bezwerende en verleidende kracht die het publiek met zich mee sleept? Kan zo'n stem niet evengoed bedriegen? Hoe zeker kan je er van zijn dat de charme van de stem samengaat met een waardevolle betekenis? Is dit niet de uitgelezen kans voor de vorm om haar gebrek aan inhoud te verhullen? Het zou een even perverse als interessante test zijn, ware het niet dat de poëzie zich hiervoor niet laat misbruiken, om voor één keer de meest foute, in een onbekende taal geschreven teksten op de meest prachtige wijze voor te laten dragen en om de allermooiste gedichten door een politicus te laten declameren.
De ster van de donderdagavond was Rita Dove. Deze in 1952 geboren Afro-Amerikaanse dichteres heeft een staat van dienst waar elk net beginnend dichter, of erger nog, een in leeftijd gevorderd dichter, zich maar beter niet te veel aan kan spiegelen. Prijzen, doctoraten en werkbeurzen werden haar in veelvoud aangeboden, met als voorlopig hoogtepunt de functie van U.S. Poet Laureate die zij van 1993 tot 1995 als jongste en ook als eerste zwarte dichter bekleedde. Rita Dove las gedichten voor uit haar laatste verzameling ‘Mother Love’ en tevens twee nieuwe gedichten: ‘The Venus of Willendorf’ en ‘Lady Freedom among us’. Laatstgenoemde schreef zij nadat zij vanuit het kantoor dat zij als Poet Laureate in Washington tot haar beschikking had, had gezien hoe aan de overkant van de straat het beeld van ‘Lady Freedom’ van het dak van het Capitool was gehaald en op een parkeerplaats stond te wachten op reparatie. In ‘Mother Love’ gebruikt Rita Dove de mythe van Demeter en Persephone om de relaties te beschrijven tussen een moeder die eens een dochter was en de dochter die op het punt staat een eigen leven te gaan leiden. Naast deze twee hoofdfiguren komen ook een minnaar, een buurman en de schrijver zelf aan het woord, zodat het verhaal vanuit een steeds wisselend perspectief wordt verteld. Ook de locaties waar de verschillende scènes en ontmoetingen zich afspelen, Parijs, Arizona, Mexico, Sicilië, wisselen in hoog tempo. De personages in deze anekdotische, relatief toegankelijke gedichten worden met evenveel medeleven als ironie beschreven. Met haar sterk ontwikkeld gevoel voor het absurde detail lijkt zij zich op geen enkele wijze te storen aan de huidige Amerikaanse moraal van politieke of culturele correctheid. Of, zoals zij later op de avond in een interview zei: ‘America eats its children. But first it feeds them and makes them nice and plumb.’ Al de personages zijn, zoals Rita Dove aan het slot van haar inleiding tot ‘Mother Love’ zegt: ‘struggling to sing in their chains’. En in het interview tijdens Poetry formuleerde zij het als volgt: ‘Every poet appreciates the pressure of the language.’ Dit is dan ook wat Rita Dove in mijn ogen tot een waar dichter maakt: niet alleen haar personages, maar ook zijzelf is zich voortdurend bewust van de grenzen van de taal, | |
[pagina 52]
| |
van de cultuur en van de traditie. En bijna nog belangrijker dan dit besef is het plezier dat zij zichtbaar (en hoorbaar) aan het gevecht met deze grenzen beleeft. Rita Dove heeft dan ook een groot gevoel voor vorm. Vergeef mij het onderscheid, maar ik ken weinig andere vrouwelijke dichters die er, net als Rita Dove, niet huiverig voor zijn dat hetgeen zij te vertellen hebben ten onder zou kunnen gaan aan een overmatige aandacht voor de vorm, voor hoe het verhaal verteld moet worden. Wiederkehr
He only wanted me for happiness:
to walk in air
and not think so much,
to watch the smile
begun in his eyes
end on the lips
his eyes caressed.
He merely hoped, in darkness, to smell
rain; and though he saw how still
I sat to hold the rain untouched
inside me, he never asked
if I would stay. Which is why,
when the choice appeared,
I reached for it.Ga naar eind(4)
In de vertaling van Jan Eijkelboom: Wiederkehr
Hij wilde me alleen om gelukkig te zijn:
om in de lucht te lopen
en niet zoveel te denken,
om de in zijn ogen
begonnen glimlach te zien
eindigen op de lippen
die zijn ogen liefkoosden.
Hij hoopte slechts, in het donker, regen
te ruiken; en al zag hij hoe stil
ik zat om de regen onaangeraakt
in mij te houden, vroeg hij nooit
of ik wou blijven. Dat is waarom,
toen de keus zich voordeed,
ik ernaar greep.Ga naar eind5
In dit gedicht uit ‘Mother Love’ is de hij-figuur Hades, god van de onderwereld en is de ik-figuur Persephone, het jonge meisje dat volgens de Griekse mythe de fout beging om een gouden narcis te plukken. Op dat fatale moment opende zich de onderwereld en werd zij door Hades ontvoerd, tot woede en verdriet van haar moeder Demeter, die vervolgens de andere goden ging tarten om haar dochter weer terug te krijgen. Rita Dove laat de vraag open of dochterlief wel net zo graag naar de ‘gewone’ wereld wil terugkeren als haar moeder wenst te geloven. Persephone heeft immers, al of niet met opzet, van het voedsel van de doden gegeten en kan derhalve de Hades niet meer voorgoed verlaten. In de mythe wordt er een oplossing gevonden in de vier seizoenen. Persephone wordt daarmee een symbool van vruchtbaarheid: in lente en zomer verkeert zij op aarde, in herfst en winter keert zij terug naar de Hades en verkrijgt haar moeder Demeter het recht om het verdriet om haar dochter voorrang te geven boven haar plichten als godin van de landbouw. | |
[pagina 53]
| |
Een Afro-Amerikaanse dichteres die zich bezighoudt met mediterrane mythen en vervolgens grootse poëzie schrijft; er is geen beter bewijs tevinden voor de stelling dat culturen alleen overleven door zich te vermengen. Wat dit betreft staat Rita Dove hand in hand met de Caribische Nobelprijswinnaar Derec Walcott, die zijn magnum opus ‘Omeros’ baseerde op de lotgevallen van Odysseus. Het is een goede zaak dat het alleenrecht dat Europese kunstenaars menen te hebben op hun traditie, aan de kaak wordt gesteld of beter nog, wordt genegeerd. Het wordt nu echter tijd dat, om maar iets te noemen, een Oostenrijkse dichter in de huid van Centraal-Afrikaanse mythen kruipt. Scepsis en verontwaardiging zullen zijn deel zijn, in de eerste plaats van zijn Europese collega's. De Centraal-Afrikaanse reactie kan ik, helaas, nog niet voorzien.
De vrijdag was geheel gewijd aan de in januari van dit jaar overleden Russisch-Amerikaanse dichter Joseph Brodsky. Een zeven jaar geleden op Poetry International gemaakte videofilm over Brodsky werd voorafgegaan door voordrachten van de Russische dichter Alexander Koesjner en de Ierse dichter Seamus Heany. Heany was bevriend met Brodsky vanaf het moment dat deze in het Westen verscheen. Beiden ontvingen de Nobelprijs voor literatuur. Koesjner heeft Brodsky gekend in de tijd dat deze nog in Rusland verbleef, dat is tot 1972. In 1989 zagen zij elkaar terug toen Koesjner voor het eerst in staat was om naar het Westen te reizen en zowel Koesjner als Brodsky deelnamen aan Poetry International. Koesjner en Brodsky zijn twee extremen in de Russische poëzie. Brodsky was sterk beïnvloed door Marina Tsvetajeva, de dichteres uit de Moskouse school wier leven in de eerste helft van deze eeuw een maximum aan dramatiek zou bereiken. Hier tegenover stonden mensen als Achmatova en Mandelsjtam, die tot de Petersburgse school werden gerekend. Over de verschillen tussen deze twee Russische poëzietradities valt veel te zeggen maar daar dat valt buiten het bestek van dit verslag. U houdt dit van mij tegoed. Overigens, de literaire onderscheidingsdrang van Moskou en Petersburg was (en is nog steeds) van een aard waar Amsterdam en Rotterdam veel van zouden kunnen leren. In Petersburg werd Brodsky beschouwd als zijnde een Moskous dichter. Koesjner geldt daarentegen als een echte Petersburger. Zijn poëzie is stoïcijns, cynisme en sarcasme zijn hem vreemd. Zowel persoon als werk van Brodsky en Koesjner verschillen sterk. Koesjner is geen rebel. Zorgvuldigheid, zelfbeheersing en een streven naar perfectie zijn voor hem van te veel waarde om deze, ter wille van wat voor gevecht dan ook, in de waagschaal te stellen. Wat beide dichters verbindt is de liefde voor de Russische taal en het uitgesproken belang van zaken als discipline en vakmanschap. Het gebruik van vaste vormen en van een duidelijk aanwezig metrum en rijm, zoals te zien in het navolgend citaat van Koesjner, doet een Nederlands oor wellicht ouderwets aan, gewend als wij zijn aan ‘open’, prozaïsche verzen, ook wel ‘vrije verzen’ geheten. Maar Joseph Brodsky legde het op de videofilm nog eens ondubbelzinnig uit: ‘Het | |
[pagina 54]
| |
strikte metrum is alleen strikt voor de dichter. De lezer maakt het vrij. Niets bevrijdt de lezer meer als een goede dichtregel. Bij vrije verzen is het precies andersom. Die zijn vrij voor de dichter en niet voor de lezer.’
Draai de ring nog eens rond - en 't zou lijken alsof
Het een vrachtschip in 't winterse Jalta betrof,
Dat met kolen geladen afmeerde.
En opnieuw sloeg een zonnestraal fonkelend in...
Doet hij zelf in juwelen, of kocht hij de ring
In een winkel die hij eens passeerde?
Draai die magische ring voor de derde maal rond.
Deze keer ben je sprakeloos, sta je verstomd
Bij de keus uit dit aanbod van dromen:
Of een vriend van weleer bij de ingang zien staan?
Of dat louche figuur hiervandaan laten gaan?
Of je jeugd nog eens terug laten komen?Ga naar eind(6)
Dit zijn de laatste twee strofen van het gedicht ‘In een café-restaurant’, geschreven een paar maanden nadat Brodsky het land uit was gezet. Het was het enige gedicht over Brodsky dat de censuur wist te passeren en zodoende op Sovjet grondgebied gepubliceerd kon worden. De censor wist niet dat het ‘winterse Jalta’ een verwijzing was naar Brodsky's gedicht ‘Winteravond in Jalta’. Tevens is de ‘vriend van weleer’ in de op twee na laatste regel, in het origineel een ‘roodharige vriend’. Iedere, in literatuur geïnteresseerde bewoner van het toenmalige Leningrad wist dat het hier Brodsky betrof. Zo niet de censor. Koesjner las dit gedicht voor op onvervalst Russische wijze: melodieus en met een licht geëxalteerde, hoge zangstem. Ook zijn vrouw, Elena Nevzgliadova, las een aan Brodsky opgedragen gedicht voor. Maar het waren niet alleen Russen die Brodsky eerden. De Mexicaan Homero Aridjis, de Israëliër Moshe Dor, de Tsjech Miroslav Holub, de Duitsers Gregor Laschen en Michael Krüger, de Nigeriaan Ogaga Ifowoda, de Japanner Makoto Ooka, de Nederlandse Amerikaan Leo Vroman en de Israëlische Nederlandse Judith Herzberg lazen allen één of meerdere herdenkingsgedichten voor. Seamus Heany was van deze rij de hekkesluiter. Hij wist met zijn ‘Audenesque’ een niet mis te verstane ode te brengen, niet alleen aan Brodsky, maar ook aan diens leraar, vriend en reddende engel W.H. Auden. In de light-verse achtige stijl van laatstgenoemde roept Heany onder andere een bezoek op dat hij in Amerika bij Brodsky bracht. Van het zeventien strofen tellende gedicht, de strofen acht, negen en tien:
Pepper vodka you produced
Once in Western Massachusetts
With the reading due to start
Warmed my spirits and my heart
But no vodka, cold or hot,
Aquavit or uisquebaugh,
Brings the blood back to your cheeks
Or the colour to your jokes,
Politically incorrect
Jokes involving sex and sect,
Everything against the grain,
Drinking, smoking like a train.Ga naar eind(7)
| |
[pagina 55]
| |
Heany en Koesjner waren de enige dichters die op deze avond verzen in een vaste vorm liet horen. Op de overige avonden bleek dit een nog grotere zeldzaamheid. Misschien denkt men in Rotterdam dat de vaste vorm zich minder goed laat voordragen, wat ik me nauwelijks kan indenken. Misschien word er minder in vaste vormen geschreven, wat ik mij tot op zekere hoogte wel kan indenken. Toch heb ik het idee dat een poëziefestival ook deze stemmen moet laten horen, al zal het wat meer research vragen om deze, vaak impopulaire dichters te vinden. Hoe verschillend het werk en de dichters ook waren, toch bleef er op het ambachtelijke vlak van de poëzie veel onbesproken. Zaken als waarneming en persoonlijke plaatsbepaling leken belangrijker te zijn dan het zoeken naar nieuwe verstechnieken. Het merendeel van de deelnemers bleek dan ook een gelijke ‘vrije’ vorm te hanteren. Het was alsof er ook door de dichters zelf op dit punt geen enkele dialoog, laat staan discussie meer wordt gevoerd. Waar vroeger nog duidelijke standpunten werden ingenomen lijkt tegenwoordig alles te mogen en iedereen vindt alles goed. Zo drong zich de gedachte aan het bestaan van een mondiale poëziemode op, ook door de aard van de ten gehore gebrachte liefdesgedichten. Deze kunnen blijkbaar alleen nog geschreven worden wanneer er aan de liefdesverklaring een wetenschappelijke observatie wordt vastgekoppeld. Emoties dienen niet alleen geobjectiveerd te worden, ze moeten ook samengaan met hun tegendeel. Afgezien van het feit dat dit wel degelijk goede poëzie op kan leveren was het opvallend dat dit welhaast de enige werkwijze leek te zijn. Wellicht is dit een nadelig gevolg van het feit dat mede door een festival als Poetry International dichters bekend zijn met het werk van al hun buitenlandse collega's. Toch had ik, zeker bij het eigenzinnig volk der dichters, gerekend op meer individualisme en op een gezonde dosis onderscheidingsdrang.
Nog een overeenkomst was dat vrijwel alle poëzie een min of meer verhalend karakter had. Het is natuurlijk waar dat verhalende poëzie zich beter leent tot voordragen, beter in ieder geval dan cryptische poëzie waarbij de toehoorder als enige reactie heeft dat hij het betreffende gedicht nog minstens tien maal moet herlezen alvorens het op hem indruk weet te maken. Meerdere keren was het echter zo verhalend dat ik er de poëzie niet meer in kon herkennen. Wat er overbleef was niet meer dan proza met beeldspraak. De reden waarom iemand voor dit festival wordt uitgenodigd kan natuurlijk niet zijn dat hij de woorden die hem te binnen schieten vertikaal weet te ordenen. Waar het om gaat is dat de betreffende schrijver over een poëtisch oog beschikt. Hij moet in staat zijn om op geheel eigen wijze verbanden te zien tussen de meest uiteenlopende zaken. Hij moet samenhang ontwaren tussen gedachten, gebeurtenissen, waarnemingen en gevoelens die zonder zijn aandacht gescheiden zouden blijven. Ook een prozaschrijver kan een dergelijk poëtisch oog hebben. Het is echter een kwaliteit die, zo bleek toch zeker één keer per avond, niet voor iedere zichzelf dichter noemende schrijver is weggelegd. | |
[pagina 56]
| |
De slotavond was gevuld met een Afrikaans programma, een vertaalproject rond Breyten Breytenbach en met een prijsuitreiking. Uw verslaggever moet nu bekennen dat hij na de Brodsky-avond een punt van verzadiging had bereikt. Zeven avonden poëzie en een veelvoud aan persoonlijkheden leverden zo veel indrukken op dat je op een gegeven moment, hoe onvoorstelbaar de gedachte op de eerste avond ook geweest zou zijn, er mee instemt dat het festival ten einde loopt. Ik neem hier dan ook de vrijheid om me te beperken tot de mededeling dat de ‘C. Buddingh'-prijs voor de nieuwe Nederlandse poëzie’ verleend werd aan Henk van der Waal, die met zijn voorzichtige, consequente gedichten twee van de drie andere genomineerden duidelijk achter zich liet. Alleen Pieter A. Kuyk, een man die in leeftijd van al de drie andere kandidaten de vader had kunnen zijn, wist mij meer te overtuigen met zijn poëzie. Kuyk is evenmin een hoogvlieger, maar hij lijkt, meer dan van der Waal, een poëtisch ideaal voor ogen te hebben.
Het laatste woord wil ik geven aan, hoe kan het anders, Joseph Brodsky. Het zijn de vier regels die Leo Vroman op zekere dag in lijn 9 van de New-Yorkse metro aantrof en die hij vervolgens gebruikte als aanhef bij zijn herdenkingsgedicht. Als een stad zich weet te versieren met regels als deze, heeft zij een zichtbaar verbond gesloten met de poëzie:
Sir, you are tough
and I am tough
but who shall write
whose epitaph?
Peter Swanborn | |
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |