Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |||||||
[pagina 29]
| |||||||
In onze Randstedelijke oren klinkt de Friese taal even exotisch als het Keltisch of het Swahili. Geef een Hollander de keus, en zijn voorkeur gaat uit naar de zachte, katholieke ‘g’ van onder de rivieren. Geef een Hollander de mogelijkheid om Friesland voor Vlaanderen in te ruilen, en zonder veel twijfel zal hij hier toe overgaan. Zo vertederd als wij kunnen zijn door onze dialecten, zo ongeïnteresseerd zijn wij in onze tweede landstaal. Antwerpen is dichterbij dan Leeuwarden. En dat terwijl de grond waarop wij hier in de Randstad lopen eens tot Friesland behoorde. En, minder ver weg in de geschiedenis, hoeveel Friezen zijn er in de loop der tijden niet deze kant uit gekomen? Hoeveel Friese achternamen kom je nu niet tegen in het telefoonboek van een stad als Rotterdam? Vreemd genoeg is het nageslacht van de Friezen die verder zijn weggetrokken meer geïnteresseerd in hun ‘roots’. Engelsen en Amerikanen met Friese voorvaderen plegen in hun gefrustreerd verlangen naar oorsprong en geschiedenis veelvuldig te benadrukken dat het Fries de voornaamste overgebleven schakel is tussen de Germaanse talen van het vasteland en het Engels. De Friese taal zou aan het Engels verwant zijn zoals het Nederlands aan het Duits. Zij is in hun woorden: ‘the only first cousin of English’. Een voorbeeld voor deze verwantschap vormen de Anglo-Friese woorden die de nasale n-klank hebben verloren. Een Duits woord als ‘fünf’ is in het Oudfries ‘fif’ en in het Engels ‘five’. Daarentegen is er een gelijkenis met het Duits te zien in de nog vaak met een hoofdletter geschreven zelfstandige naamwoorden. Over de ware verhoudingen binnen deze taalfamilie zijn de filologen het nog altijd niet eens.
Sinds het begin van de vorige eeuw is er ten aanzien van het Fries wel het een en ander veranderd. De Romantiek met haar naïef enthousiasme voor vergeten volkeren en verwaarloosde talen heeft goed werk gedaan. De Friezen werden zich bewust van hun | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
cultuur. Er ontstond een bloeiend en bekvechtend verenigingsleven; in 1937 werd de ‘Fryske Akademy’ opgericht en sinds de jaren vijftig mag er op de scholen in het Fries worden onderwezen. De geschiedenis van de Friese literatuur van vóór 1800 vertoont minder continuïteit. Er is niet veel meer dan een drietal hoogtepunten, waarvan er één enkel als verhaal is overgeleverd. Vrijwel gelijk met Bonifatius, wiens Engelstalige preken waarschijnlijk zonder al te veel moeite door de toenmalige Friezen verstaan konden worden, vierde in de achtste eeuw de blinde zanger Bernlef zijn triomfen in hetzelfde gebied. Deze Homeros van de Oudfriese literatuur (niet te verwarren met zijn recente naamgenoot en tegenpool) zong liederen over voorouders, koningen en oorlogen, en begeleidde zichzelf daarbij op de harp, als het geen lier is geweest. Ook schijnt hij een eerste Friese vertaling van de oudtestamentische psalmen op de planken te hebben gebracht. Aldus de kroniekschrijvers, want helaas is er niets van 's mans werk op papier of perkament bewaard gebleven. Na Bernlef valt er een gat van een paar eeuwen, tot het moment waarop de eerste wetsteksten geschreven gaan worden en er dientengevolge een nieuw hoogtepunt aanbreekt. Opvallend aan de op zich droge, administratieve taal van deze teksten is hoe zij gebruik weet te maken van poëtische middelen. Een dwingend ritme en allerhande klankeffecten konden het geheugen helpen en zodoende de mondelinge overdracht vereenvoudigen. Alliteratie en assonantie maakten hun intrede in de Friese literatuur en hebben haar nooit verlaten. Alvorens haar eerste grote persoonlijkheid en pleitbezorger te vinden in de figuur van Gysbert Japicx (en daarmee haar derde hoogtepunt) verdwijnt rond 1500 door politieke veranderingen de Friese taal uit de boeken. Zij werd verdreven uit de stad en verbannen naar het platteland. Alleen als spreektaal wist het Fries zich nog te handhaven.
Twee jaar geleden is er een ‘Spiegel van de Friese Poëzie’ verschenen. Na vertalingen in het Deens, het Duits, het Hongaars, het Italiaans, het Pools en het Engels is er nu eindelijk ook in het Nederlands weer een ruim en representatief overzicht voorhanden van wat er zich in literair Friesland sinds de zeventiende eeuw heeft afgespeeld. Niet dat deze uitgave veel aandacht heeft gekregen in de vaderlandse pers. De ‘Spiegel’ is tweetalig, gelukkig, want het lezen van het Middelfries van een schrijver als Gysbert Japicx, maar ook van het ‘moderne’ Fries, is niet bepaald eenvoudig voor iemand die, zoals ik, de Friese taal niet of nauwelijks beheerst. Daar komt nog bij dat het Fries in de loop van 350 jaar meer is veranderd dan het Nederlands en dat terwijl het lezen van de taal van Hooft en Huygens ook al geen sinecure is. Het probleem met vertalingen is natuurlijk wel dat zij nooit volledig zullen weergeven wat | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
deze poëzie zo rijk en sterk maakt: de klanken, de kleuren en het ritme van de Friese taal.
Gysbert Japicx is de grondlegger van de Friese literatuur. Hij werd in 1603 te Boalsert (Bolsward) geboren, op Wipstraat 6 om precies te zijn. (Het huis waar 300 jaar later de overgrootmoeder van ondergetekende zou komen te wonen, maar dit terzijde.) Hij kwam uit een calvinistisch gezin; zijn vader was begonnen als kistenmaker, verwierf later de opdracht om het nog altijd befaamde raadhuis van Bolsward te ontwerpen en was op het hoogtepunt van zijn carrière zelfs een paar jaar burgemeester. Zoon Gysbert zou een minder opvallend maatschappelijk leven leiden. Hij werd stadsschoolmeester en kerkelijk voorzanger. Zijn literaire prestaties brachten hem geen roem en voor zover bekend is hij nooit buiten de grenzen van Friesland gekomen. Op 63-jarige leeftijd is hij vrijwel tegelijk met zijn vrouw Sijke overleden ten gevolge van de laatste pestepidemie die de Lage Landen en daarmee ook Bolsward trof. Vier van hun vijf kinderen waren hen voorgegaan. Het laatst overgebleven kind, zoon Salves, die zijn zieke ouders vergeefs te hulp kwam in zijn professie als chirurgijn, had dit gezien zijn eigen levensverwachtingen beter niet kunnen doen. Ook hij stierf spoedig. Tijdens zijn leven is er van Gysbert Japicx vrijwel geen werk in druk verschenen. Twee jaar na zijn dood, in 1668, zag zijn verzameld werk het licht onder de bescheiden titel ‘Friesche Rymlerye’, een bundel die hij hoogstwaarschijnlijk zelf nog heeft samengesteld. Het geheel bestond uit drie thematische delen, 1: ‘Bortlycke Mingeldeuntjes’, 2: ‘Huwzmanne Petear’ en 3: ‘Hijmelsch Harp-luwd’, waarbij 1 staat voor het ondeugende, 2 voor het belerende en 3 voor het religieuze. Gysbert Japicx was een typisch renaissance-dichter. Zijn poëzie was virtuoos, vernuftig, geestig, het was een spel voor intellectuelen met een gevoelsleven. Hij gebruikte net als zijn anderstalige tijdgenoten veel motieven uit de antieke en bijbelse mythologie; hij werkte naar voorbeelden van Vondel, Huygens, Roemer Visscher, Ovidius, Horatius of Vergilius en maakte op deze modellen variaties in het Fries. Zijn werk getuigt in de eerste plaats van vakmanschap en taalbeheersing. Veel van zijn lyrische gedichten zijn wat betreft de versmaat afgestemd op melodieën en liederen die in de zeventiende eeuw in de mode waren. Inhoudelijk was zijn werk niet vernieuwend, ook het voor een beschaafd publiek opvoeren van boerse personages (zoals in zijn vaak pagina's lange toneelgedichten-in-dialoogvorm, de zogeheten ‘Landelijke Boerenkout’) past geheel in de sfeer van zijn tijd. Des te vernieuwender was zijn inzicht dat het Fries geschikt was als literaire taal. In het Nederlandstalige voorwoord van zijn verzameld werk, gericht aan de ‘Nauwkeurigen Neder-lander’ noemt hij de Friese taal: ‘een praal-bloeme aan uw algemeene | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
eerenkrans’. Het was ‘de eer van het Fries’ die hem de pen deed oppakken; in die tijd een ongehoord standpunt. Gysbert Japicx zag dat de Friese spreektaal goed te gebruiken was voor dialogen die in een realistische stijl geschreven dienden te worden, zoals in het slotdeel van zijn ‘Nyschierige Jolle in Haytse-Yem’, oftewel: ‘Nieuwsgierige Jolle en Haitse-oom’. In dit gedicht wordt met behulp van tamelijk sterke beelden het morele vraagstuk der ijdelheid onder de loep genomen.
'k Nim; Dijn jieren mogge klieuwe
To mijn jeld, aef jiette meer,
(Ney mijn winscke' in dijn bejear)
Schoene den dijn strame schoncken,
Flesck-fortorre huwd in boncken,
Kâde, Kromme, Lame Ljea,
Stjonckende' Amme fuwl in quea,
Schoe dijn Muwlle sonder Tosken,
Rachel-quijl, in qualster-bosken,
AEgen, AEren blijn in doaf,
Yn 't kirt, Stamme sonder loaf,
Tjienje', az heagste' in wirdigste' eere,
't Offerjen uwz ljeave Heere?
In de vertaling van D.A. Tamminga:
Stel, jij brengt het tot mijn jaren,
Met nog menig jaar erbij,
- 'k Hoop met jou dat dit zo zij -
Zouden dan jouw stramme knoken,
Vel en been, van vlees verstoken,
Kille leden, krom dikwerf,
Adem, stinkend naar bederf,
Zou jouw mond, tandloos, met lippen
Waaraan fluim en kwijl ontglippen,
Ogen, oren blind en doof,
Zou zo'n boomstronk zonder loof
Offerande zijn des Heren,
Om zijn grote naam te eren?
Zijn stad- en streekgenoten bleven echter vrijwel zonder uitzondering het Nederduits hanteren als schrijf- en kanseltaal. Zoals gezegd, na 1500 was het Fries verbannen naar het platteland en dat had haar reputatie geen goed gedaan. Uit het zo goed als afwezig zijn van Friese geschriften uit de zestiende en eerste helft zeventiende eeuw blijkt dat schrijvend Friesland haar moedertaal ongeschikt vond voor een welgemanierde vorm van communicatie. Vooralsnog veranderde er dan ook weinig door de komst van Gysbert Japicx. Pas anderhalve eeuw na zijn dood kreeg zijn werk de waardering en de erkenning die het toekwam, en daarmee ook haar navolgers. Het is de verdienste van Gysbert Japicx, dat hij als eerste de Friese taal heeft beschouwd als taal, los van de sociale vooroordelen van zijn tijd. Hij heeft zonder terug te kunnen grijpen op een al bestaande Friese poëzietraditie, het Fries na lange tijd weer tot schrijftaal en voor het eerst in haar geschiedenis tot literaire taal weten te maken. Niet alleen geschikt voor ‘Landelijke Boerenkout’, maar ook voor ‘Hemelse Harpklanken’. Eén van zijn mooiste gedichten | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
[advertentie] | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Blitzträumen is een beetje op jezelf
neerkijken in een chaotische slaap.
Ondood op het ritme
van onregelmatig ademhalen.
Yorgos Dalman | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
[advertentie] | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
laat dit overtuigend zien. De titel is ‘Nachtrest-bejerte, aef Juwn-bede’, oftewel: ‘Avondgebed’. Van dit uit vijf sapphische strofen bestaande gedicht (iedere strofe telt drie regels van elf en een slotregel van vijf lettergrepen) met ook nog eens slepend slagrijm (een combinatie zonder precedent) de eerste twee strofen:
Nu iz de Dey forronn' mey uwre' in stuwne,
Oermits de Sinn' dol-duwck't, ijnn' wetters gruwne.
Meyts' uwz nu Sliep (fen God, om restjen, juwne)
Deys lest onbuwne.
Komm', swiete sliep uwz eagen firddig binne,
Dat swierlijck Droagjen naet onstjoergje' uwz sinne',
Dat sorgge' in aengste' uwz rest-njue naet oer-rinne
Nogg' free forwinne.
En in de archaïserende vertaling van D.A. Tamminga:
Nu is de dag vergaan met ure en stonden,
Vermits de zon zinkt in der waat'ren gronden.
Maak ons nu, Slaap, ter rust door God gezonden,
Daags last ontbonden.
Kom, zoete Slaap, reeds neigen onze ogen.
Dat boze dromen ons niet kwellen mogen,
Dat zorg en angst de nachtrust niet vermogen
Te doen zieltogen.
* Vergeleken met een paar jaar geleden kan de Friese literatuur zich momenteel weer in enige belangstelling verheugen. Ten eerste is er nu de bovengenoemde ‘spiegel van de Friese poëzie’. Ten tweede, en qua publiciteit van groter effect, is er de doorbraak van de dichter Tsjêbbe Hettinga. Deze in 1949 geboren reïncarnatie van de Oudfriese zanger Bernlef publiceert al sinds de jaren '70 gedichten, maar lijkt pas recentelijk zijn stem te hebben gevonden. Zijn werk is een grotere vormvastheid gaan vertonen. De strofebouw werd regelmatig, de toon in zijn gedichten werd consequent. Zijn optredens maken grote indruk en de laatste, tweetalig uitgegeven bundel ‘Vreemde kusten/Frjemde kusten’ verscheen in de winkels samen met een CD: ‘de foardrachten’, waarop het Friestalige origineel door de dichter zelf wordt voorgelezen. Acht gedichten in een tijdsbestek van 51 minuten, waarmee meteen is gezegd dat een enkel gedicht van Tsjêbbe Hettinga zich over vele pagina's kan uitstrekken. Zijn voordracht kent een verbazingwekkende articulatie. Iedere lettergreep komt afzonderlijk over zijn lippen zonder ook maar een keer het ritme in gevaar te brengen. Elke medeklinker krijgt zijn eigen gewicht. De klinkers, waaronder de fameuze Friese twee- en drieklanken, houdt hij vaak lang aan, alsof hij elke klank zijn eigen kleur wil geven. Het is bij het luisteren bijna een voordeel om geen Fries te verstaan, zo lijk je nog het meest te kunnen genieten van de klankrijkdom van deze taal, die hier in al haar zintuiglijke kwaliteiten | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
gepresenteerd wordt. Maar, om misverstanden te vermijden, de gedichten van Tsjêbbe Hettinga vormen meer dan een tekstboek bij een geslaagd optreden. Zijn uitzonderlijke voordracht is een aangename bijkomstigheid die we met beide handen moeten aangrijpen, maar het is niet de reden waarom zijn werk door een volgende generatie nog gelezen zal worden. Die reden ligt in de taal zelf besloten en niet in iets dat zo aan slijtage onderhevig is als het weliswaar gerechtvaardigd, maar o zo vergankelijk applaus voor een welluidende stem en een krachtige voordracht. Tsjêbbe Hettinga is in de eerste plaats een dichter bij wie, wonderbaarlijk genoeg, stem en schrift samen blijken te gaan. Ga één keer in je leven naar Poetry International en je weet hoe zeldzaam het is dat dichters hun eigen werk goed, of op z'n minst verstaanbaar, voor kunnen dragen. En bovendien, hoor je aldaar een goed spreker dan wordt al snel duidelijk dat een goed spreker vaker een slecht dichter is, dan dat een slecht spreker een goed dichter is. Maar niets van dit alles bij Tsjêbbe Hettinga, wiens optreden op Poetry International 1995 ook mij wist te raken. Hij las bij die gelegenheid ‘It faderpaard’, een gedicht dat bestaat uit 2 keer 7 strofen van elk elf regels en dat opgedragen is aan wijlen zijn vader Piter Mewis Hettinga. Het is een overvol, over zichzelf heenbuitelend spektakel van klanken, beelden, kleuren en dynamiek en in eerste instantie is het moeilijk om greep te krijgen op de lijn in het verhaal, zo melodieus en tegelijk opzwepend is het ritme. Tweede deel, eerste strofe:
Fannacht sil it foar ivich nacht wêze, no't in maitiid
Yn de broaze spegels fan it oantinken it ljocht ûntfalt
En eagen brekke yn in holle, yn in wynstille
Pleats, dêr't, in bline planeet allyk, in siel yn omslingeren
Dy't de doarren tichtklapt fynt, finsters mei hynstehûden
Blynkape; bientige fingers, dy't rikke nei in fjild fol
Bloedreade soerstâlen, betaaste it tsjustere stof
Fan fermôge hoannebalken op de lêste grissels fan
It ljocht; en ûnder 'e pannen mei de deade fûgels
Kreaket, stiller as de spinnen yn har webben fan inket,
In byntwurk dat syn grûn fynt yn in seesâlte ierde.
In de vertaling van Tsjêbbe Hettinga zelf, in samenwerking met Benno Barnard:
Vannacht zal het voor eeuwig nacht zijn, nu een lente in
De broze spiegels van het aandenken het licht ontvalt en
Ogen breken in een hoofd, in een windstille hoeve,
Waarin, een blinde planeet gelijk, een ziel rondslingert die
De deuren dichtgeklapt vindt, vensters met paardehuiden
Geblindeerd; knokige vingers, die reiken naar een veld vol
Bloedend rode zuring, betasten het duistere stof
Van vermolmde hanebalken op de laatste korrels van
Het licht; en onder de pannen met de dode vogels
Kraakt en kreunt, stiller dan de spinnen in hun webben van inkt,
Een bintwerk dat zijn grond vindt in een zeezoute aarde.
Ook in de andere zeven gedichten van deze bundel lijkt er geen grens gesteld aan het aantal beelden. Het enjambement is overvloedig en het slot van ‘It faderpaard’ wordt wel erg zwaar aangezet met een zich tot elf maal toe herhalende | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
imperatief. Het onder dichters levende taboe op bijvoeglijke naamwoorden schijnt hem nog nooit bereikt te hebben. Het oogt als een vulkaaneruptie na ruim twintig jaar ingehouden witregelpoëzie. Een stijl die ook door Tsjêbbe Hettinga zelf werd beoefend in bundels als ‘Yn dit lân’ (1973) en ‘Fan lân loft en leafde’ (1975). Dit nu is poëzie van de lange adem. Het werk is ambitieus, en het doet een zeldzaam geworden gooi naar hoge, verheven zaken, naar een groots en meeslepend leven. Het vakmanschap van Tsjêbbe Hettinga mag, wanneer het om het gebruik van beelden en effecten gaat wel eens te wensen overlaten, maar het is wat betreft ritme en eenheid van toon, onbetwistbaar. In elk van zijn gedichten bevinden zich momenten of regels die zo zwak zijn dat zij zelfstandig niet zouden overleven. Toch blijft de spanningsboog intact en binnen de eenheid van het gedicht blijken zij alsnog functioneel en derhalve onmisbaar. De ketting is sterker dan haar zwakste schakel. Tsjêbbe Hettinga is een verhalenverteller. Hij verhaalt van de krachten der natuur, van de levens van mensen, van dood en liefde, van verval en verlangen. De grote onderwerpen, het repertoire van elke dichter. Maar grote onderwerpen leiden niet automatisch tot grote poëzie. De betekenis van zijn gedichten wordt niet gevormd door het feitelijke onderwerp. Beter gezegd, het ware onderwerp is niet het levensverhaal van de prostituée in ‘It gers it hea en de rook fan beide’, (‘Het gras het hooi en de geur van beide’). Het is ook niet de ongrijpbaarheid van de Friese natuur in ‘It Wikeler Hop’, (‘Het Wijckeler Hop’). Het ware onderwerp is het ritme van de taal. Vraag me niet hoe het kan, maar om het ritme van zijn poëzie te vangen is het niet noodzakelijk om een van zijn voordrachten bij te wonen of om de CD te horen. Ook in geschreven staat geeft zijn taal het ritme aan. Het ritme is het fundament waarop zijn gedichten staan. Door het ritme weet hij het publiek, luisteraars en lezers, deelgenoot te maken van zijn vertellingen. Het is het ritme dat overtuigt en het is in het ritme dat de ware betekenis van zijn poëzie besloten ligt.
De aard van zijn werk en voordrachten heeft ertoe geleid dat Tsjêbbe Hettinga vaak de ‘Dylan Thomas van Friesland’ wordt genoemd. Een vergelijking waar hij zelf (ondanks zijn uitgesproken bewondering voor de man) niet erg blij mee kan zijn, want Dylan Thomas leeft alleen nog als mythe voort en zijn werk wordt nauwelijks meer gelezen. Een vergelijking ook die mank gaat omdat, naast het feit dat Dylan Thomas meer gevoel voor theater had en ook een graad intellectueler was, er zich een verschil aftekent in hun omgang met de taal. Als ik naar oude opnames van Dylan Thomas luister is het alsof hij zijn verzen op een vlakke uitgestrekte hand heeft liggen en hen zo, als edelstenen op een kussen, aan zijn publiek aanbiedt. Zijn liefde voor de taal was zeker even groot als bij Tsjêbbe Hettinga, maar wel van een andere aard. Dylan Thomas was zelfbewust. Hij kon zijn werk van een afstand | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
bezien, hij kon het als een object beschouwen en hij kon ook prachtig óver zijn eigen werk praten. Niet zo bij Tsjêbbe Hettinga, bij hem is er geen enkele beleving van afstand, van objectivering. Hettinga is zijn taal, zijn woorden vormen zijn natuur. Voor Hettinga is poëzie niet de kunst van het zo mooi mogelijk liegen, van een zelfbewuste en geraffineerde pose, of van een onthullende maskerade. Zijn werk is niet rationeel of intellectueel en valt, mijns inziens, moeilijk te beschouwen als een reactie op het experiment, of als een verzet tegen de daaruit voortstrompelende karigheid van de naoorlogse vaderlandse poëzie. Als er al sprake is van een reactie, dan is het een positieve reactie en wel op de schrijvers van wie hij ook werk in het Fries heeft vertaald, Dylan Thomas en Derek Walcott.
Eén van zijn meest geslaagde gedichten is ‘De blauwe hauk fan Wales’, of ‘de blauwe havik van Wales’. Het gedicht telt vijf strofen van elf regels en iedere strofe begint met de regel ‘It is slim simmer’ of met een variant hierop. Het is een beschrijving, of liever gezegd een evocatie van een warme zomer op het platteland van Wales. Op het eerste gezicht dus geen Friesland, maar voor de goede verstaander gaat het ook hier, net als in de gedichten die wel over Friesland gaan, om de sensaties die landschap, natuur en seizoenen kunnen oproepen, waar je ook bent. Aan het slot van de één na laatste strofe bevindt zich een regel die ik U vanwege het beeld van de y- en i-klanken niet wil onthouden: ‘en de lytse koele kapel dêr't ik my myn/ Earetsjinst yn yntink lit dy ûnleauwich huverje,’ of in de vertaling: ‘en de kleine koele kapel waar ik mij mijn/ Eredienst indenk doet jou ongelovig huiveren’. Zoals ik al eerder opmerkte, sinds de Middeleeuwen hebben alliteratie en assonantie de Friese taal niet meer verlaten. De vijfde en laatste strofe geeft een even puntgaaf als ontroerend slot van zowel het gedicht als van de beschreven zomer.
It is slim simmer.
Bijen begûnzje de blomstikken grêven, steure har
Net oan it fan Welshsprekkende Ingels op 'e sarken.
Flinters beflaene magen dy't hongerje efter in
Tombe; twa tongen falle yn 'e slach en taal flechtet
Nei de njonkenskikkende sinnen fan 'e hanneling;
De hichten fan Jarvis kantelje, de kliffen skomje.
Under it sliepen fan do en ezel falt de blauwe
Hauk fan Wales, wylst de brimzen, as de toarstige liuwen
Fan augustus, ús Welsh Bittere kroezen beleavje
En simmer ferdrifkje.
En in de vertaling van Hettinga en Barnard:
Het is wreed zomer.
Bijen gonzen rond bloemstukken en graven, storen zich
Niet aan het van Welshsprekende Engels op de zerken.
Vlinders fladderen en magen hongeren achter een
Tombe; twee tongen vallen elkaar aan en de taal vlucht
Naar de nevengeschikte zinnen van de handeling;
De hoogten van Jarvis kantelen, de kliffen schuimen.
Terwijl duif en ezel slapen, valt de blauwe havik
Van Wales, terwijl de wespen, de dorstige leeuwen van
| |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Augustus, onze kroezen vol Welsh Bitter believen
En zomer verdrijven.
Stoort U zich niet aan het clichématig fladderen van de vlinders in de vertaling. In het origineel is de zware d-klank niet te vinden. De ‘n’ en de ‘f’ vormen samen met de klinkers ‘i’ en ‘ea’ (die als ‘ee’ uitgesproken moet worden) het ideale klankeffect om dit op zich bekende beeld een nieuw, onaards en vederlicht leven in te blazen.
Er zijn lezers die menen de stijl van Bilderdijk of Potgieter te herkennen en evenzo zijn er luisteraars die de stem van een vorige generatie toneelspelers menen te horen. Tsjêbbe Hettinga beantwoordt, zonder het zelf na te streven, aan het gevestigde, geromantiseerde beeld van de dichter, de ziener met de slechte ogen, de zingende bard. Met een zucht van verlichting wordt hij door het even vermoeide als verwende publiek binnengehaald om het te verlossen van tientallen jaren understatement en ironie. De man wordt hiermee, mijns inziens, geen recht gedaan en evenmin zijn poëzie. De gedichten van Tsjêbbe Hettinga zetten ons niet terug in de tijd, zijn werk is geen pastiche, het is geen twintigste-eeuwse versie van Bilderdijk en het is ook geen jaren '90 vertaling van Dylan Thomas. Zijn werk is authentiek, in die zin dat het alleen in deze tijd geschreven had kunnen worden. Het romantisch levensgevoel dat er aan ten grondslag ligt heeft weliswaar ook in andere tijden de literatuur bepaald, maar dit is eerder een teken van tijdloosheid dan van tijdgebondenheid. Zijn werk toont een kijk op de wereld die de afgelopen halve eeuw weinig aandacht heeft gekregen, maar die desondanks nog volop leeft. Het brengt naar de voorgrond wat lange tijd in de achtergrond heeft staan wachten.
*
Wanneer Hollanders zich een mening vormen over de Friese taal, getuigt deze vaak van irritatie en onbegrip. Waarom zijn die Friezen zo onpraktisch? Waarom moeten zij koppig vasthouden aan die moeilijke taal die hen bovenal isoleert? Zij weten toch dat buiten Friesland niemand zo gek is om die taal te gaan leren? Onze kennis van het Fries gaat niet verder dan de wetenschap dat het hier een taal betreft en geen dialect. We hebben nauwelijks enig idee van de verborgen schoonheid van deze taal die, als zij maar serieus wordt genomen, iedere associatie met de folklore van een elfstedentocht overstijgt. Toegegeven, het dagelijks leven biedt weinig aanleiding om ons diepgaand in het Fries te verdiepen. Raken wij al of niet per ongeluk in Friesland verzeild, dan zal iedere Fries ons verstaan. En mocht er in Friesland eens iets gezegd of geschreven worden dat ook voor ons westerlingen interessant zou kunnen zijn, dan zullen de Friezen zelf de eersten zijn om dit voor ons te vertalen. | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Ook in Friesland zelf heeft het Nederlands meer maatschappelijk gewicht dan het Fries. Nagenoeg alle Friestaligen beheersen het Nederlands, maar hoeveel Nederlandstaligen beheersen het Fries? Het Fries is weliswaar een kleine taal, maar het is niet de taal van een enkel individu. Het is de taal van een gemeenschap. Veel grote poëzie is geschreven in de taal of het dialect van een kleine gemeenschap, zij het wel altijd in een levende taal. Het is, mijns inziens, ook een vals idee om te denken dat gedichten voor iedereen verstaanbaar zouden moeten zijn, net zoals het een vals idee is, dat gedichten voor niemand verstaanbaar zouden hoeven te zijn. Het gebruik van het Fries als literaire taal berust op een persoonlijke keuze. Zowel bij Japicx als bij Hettinga lijkt zij gebaseerd op het idee dat het Fries de moedertaal is en dat alleen met behulp van haar kleuren, haar muziek, haar ritme een Fries dichter in staat zal zijn om alle nuances en differentiaties, die nodig zijn voor het maken van goede poëzie, op te roepen. Hadden zij in het Nederlands geschreven, zouden zij tot gelijke resultaten zijn gekomen? Zouden zij meer of minder beroemd zijn geworden? Het zijn net zulke onzinnige vragen als: Wat zou er van Slauerhoff zijn geworden, indien hij in het Frans had geschreven? Of Roland Holst, ware hij toch maar direct in het Keltisch gaan schrijven? Of Jules Deelder in het Swahili? Japicx en Hettinga, en velen met hen, hebben voor de Friese taal gekozen. En al is net als in elke andere literatuur lang niet ieder Friestalig boek interessant (en er is weinig reden om ten aanzien van de literatuur van een klein volk minder kritisch te zijn), toch is het van groot belang dat de Friese taal levend wordt gehouden. En dat betekent niet alleen: bewaren, maar ook uitbreiden en vernieuwen. Om deze reden heeft Gysbert Japicx de Middelfriese spreektaal tot schrijftaal gemaakt, en heeft ook Tsjêbbe Hettinga de hedendaagse Friese spreektaal een plek gegeven binnen zijn poëzie. Wellicht is iedere ommekeer, iedere revolutie binnen de poëzie van welke taal en tijd dan ook, te beschouwen als een poging van de schrijftaal om zich de veranderingen toe te eigenen, die de spreektaal als eerste heeft ondergaan. Op dit moment is het het werk van Tsjêbbe Hettinga dat het meest in het oog springt, maar het zou zonde zijn om hem tot pleitbezorger van de Friese taal te reduceren. Want, als er uit een vergelijking van de Renaissance-dichter Japicx en de vooralsnog bij geen stroming in te delen Hettinga één verschil naar voren komt, dan is het wel dat eerstgenoemde vooral een groot Fries schrijver was, terwijl Tsjêbbe Hettinga bovenal een groot Fries schrijver is.
Peter Swanborn | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
| |||||||
[pagina 44]
| |||||||
[advertentie] |
|