Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
[pagina 13]
| |
Hij gelooft in het goede, hij blijft erbij. Daarom houdt hij zo van Plato, van normatieve ethiek. Maar ik houd ook vol: de mens handelt vanuit begeerte en tekort. Hij begrijpt dat mensen zo kunnen denken, maar hij, hij heeft geboft. Want ach welnee, dat je op het seminarie alleen maar gefrusteerd raakt, dat is zwaar overdreven. Natuurlijk, je had de biecht en dat eeuwige gedoe over onkuisheid, maar verder ... geen van zijn broers is zo goed toegerust als hij, zo vroeg in aanraking gekomen met poëzie, literatuur, toneel. Kultuurbarbaren zijn het! Hij zit nog in zijn onderbroek, een beetje onderuitgezakt op de rechte stoel. Hij slaat zijn benen over elkaar. De ervaring van zojuist! Of er iets aan me mankeert, heb ik gevraagd. Maar o god nee! Of ik alsjeblieft geduld met hem wilde hebben. Het kwam heus wel goed, want er was niets met hem loos. Stukjes van zijn verleden aan de hand van foto's. De lange oprijlaan die hij drie keer per jaar afliep met zijn zware koffer. Ja, daar had hij wel naar uitgekeken: naar de vakanties, de warmte van het grote gezin. Zijn moeder. Wat zou er in haar zijn omgegaan? Was het waar dat hij een streepje voor had en dat ze juist daarom zo afstandelijk deed? Bladzijde na bladzijde slaat hij om. Kiekjes met kartelrandjes. Een toneeluitvoering. Of ik hem eruit kan halen. ‘Dat kleine ronde hoofdje daar?’ En dan ineens als student, een beetje onderuitgezakt aan de vergadertafel, quasi-nonchalant, maar o god, dat weet hij nog wel, hoe verlegen! Van de beschermde wereld van het seminarie, want dat was het toch, je hoorde er bij, mensen bekommerden zich om je, naar een kamer in de universiteitsstad. De | |
[pagina 14]
| |
prefect had hem te kennen gegeven dat hij niet geschikt was. Teveel bezig met sex! Want hij had ze eerlijk gebiecht: de spelletjes met zijn buurjongetje. Voelt hij zich tot mannen aangetrokken? Nee, hij weet wel zeker van niet. Hij wijst: zijn eerste kamer. Wat een eenzaamheid! En niet alleen daar. In de pauzes had hij zijn medestudenten bekeken: vlotte lui die elkaar op de schouder sloegen, lawaaierig hun mening verkondigden. Blaaskaken! Windmakers! Maar nee, hij wil er niet verder over praten, dat is niet goed. Hij begint weer over zijn vak. Hij neemt het serieus. Van al die moderne stromingen moet hij niets hebben. Analytische taalfilosofie. Wat moet hij daar bij voorbeeld mee! Ik ben een leek, maar mij lijkt nu juist dàt wel iets. Hij houdt weer vol. Voor hem is filosofie ervaring die zich omzet in denken, het leven beschouwd, de blablabla ontbloot. Zo zit dat! En hij raakt op dreef over deugdethiek en fundamentele filosofische reflecties met een geschiedenis van 2500 jaar. Ik plaag hem met zijn onderbroek. Hij koopt van alles een dozijn. Rode slips en T-shirts. De badstofpyjama's, de vale ribbroeken, hij heeft ze in zakken voor het Leger gepropt. Het is eigenlijk niet waar dat hij om kleren geeft Maar zijn pukkeltje, hij beklopt het uit elkaar vallende ding, dat doet hij niet weg, daar is hij aan verknocht. Hij heeft gezegd dat hij samen oud wil worden. Eerlijk tegen elkaar zijn, niets voor elkaar verbergen. Hij heeft me plechtig drie dikke mappen overhandigd: het dossier over Renate en de dood van Stella. Ik heb een hele nacht gelezen. Toen heb ik de mappen zover mogelijk achter op de kast geschoven. Wat ik gelezen heb, wil ik vergeten. Nee, ik wil niet dat hij zal zeggen dat hij me niet in de steek zal laten. Hij zegt dat hij ook maar een egoïst is. In bed is hij weer verlegen. Hij wil het doen zoals het hoort. Ik strijk hem over zijn voorhoofd. ... Ik droom dat ik met een stapel mappen loop, en van het verschrikkelijke meisje dat mij tegenhoudt. Ik schreeuw tegen haar, ik wil de stapel voor haar voeten smijten. Ik loop ermee en ik loop ermee ...
Onderweg naar het huisje in Zeeland, zet ik mijn stoel in de slaapstand. Mijn kop bonst. Dolf maakt snel een bed op, knoopt mijn hoge veterschoenen los. Hij stopt me zorgvuldig in. In geen jaren is iemand zo lief voor me geweest. Stilletjes richt hij een eigen kamer in, legt boeken en kleren op stapeltjes. Hij zit te wachten om uit eten te gaan, in een makkelijke stoel, zijn armen op de leuningen, en zijn broekknoop los, want hij kan al dagen niet naar de wc. Hij vindt alles goed. Wat ik ook voorstel. ‘Doe alsjeblieft die grijns van je smoel!’ Ik schrik er zelf van, maar hij vindt het frappant. Dat hebben ze lang geleden ook eens gezegd, precies zo, op het seminarie nota bene. Prima dat ik hem erop attent maak. Onderweg naar Brugge is hij stil.
Hij komt monter terug van een strandwandeling. Hij zegt dat hij zich nog nooit | |
[pagina 15]
| |
zo gekend heeft gevoeld. Dat ik een beroep doe op zijn eigenheid, op zijn kracht. Hij staat op zijn tenen. Hij rekt zich uit, kin in de lucht. ‘Ik noem je Dolfijn,’ zeg ik. ‘Dolfijn??’ ‘Een heel intelligent dier ... en als je zo staat ...’ Dat maakt hem gelukkig. Iemand die hem helemaal wil! Hij zegt dat hij voor me kiest, dat hij van me houdt. Ik leg een hand op zijn mond: te vroeg om te praten over houden van. Hij bezweert: zo voelt hij het en hij wil het uiten. Hij vraagt of ik het ook aan vrouwen kan zien of ze sexy zijn. En aan mannen? Aan hem? Ik geef toe dat je dat in een oogopslag vaststelt. Ziet hij er niet te jong uit? ‘Belachelijk jong,’ heeft ooit een vrouw gezegd. Ik stel een goede kapper voor. Hij vertelt zijn droom. ‘Ik stond op de kerktoren uit te kijken over mijn parochie. Hoeveel mensen had ik al vermoord? Iemand achter me, ik draaide me om, ik was het zelf, ik rende de trappen af, stootte de kerkdeur open. Op het plein knielde een vrouw. Ze wilde mijn zegen. Ze kuste mijn voeten, ze smeekte. Ik maakte het kleine gebaar van het kruisteken: wacht maar, jij gaat er ook aan.’ Hij zwijgt verschrikt. ‘Machtsstrijd,’ zeg ik. ‘Filosofie,’ zegt hij, ‘is proberen rationeel vat te krijgen op wat we in het leven moeten willen, om dan die norm, dat goed, te verwerkelijken. Ethiek, de eerste filosofie! Want het gaat niet om leven zonder meer, maar om goed leven! Het goede bestaat, al ken je het niet, het ís iets’. Ik begin over oorlogen, martelingen, honger, de mens als ergste vijand van de mens. Hij herhaalt dat het goede bestaat en als een houvast of postulaat wordt aangereikt, je kan het vasthouden als deze persoon, als deelnemer aan deze cultuur, in deze tijd! We zitten in een café aan de rijksweg. Zijn ellebogen op het pluchen kleedje, zijn hoofd tussen zijn schouders, vertelt hij hoe met Renate heeft gevochten. Verwarrend ja, want vlak nadat hij haar had geschreven dat hij het niet van plan was: geweld te gebruiken om haar het weekend thuis te krijgen; dat het niet zijn stiel is. Hoe ze naar hem toe is gekomen, zijn dochter, of hij een vreemde was, alleen maar om te zeggen dat ze weer niet meeging. Plotseling heeft hij haar arm gegrepen. Ze schopte maar hij liet niet los. Een groepsleider was te hulp geschoten: ‘Je vader vecht voor je!’ Maar meegaan deed ze niet. Op de terugweg heeft hij de auto aan de kant gezet en zijn tranen laten gaan. Pas toen drong het tot hem door wat zij uitschreeuwde. Dat het aan hem lag! Dat hij altijd alles verkeerd deed! Ik blaas haar weg, die Stella, als ze boven onze hoofden zweeft. Ik wil niet aan haar denken. Maar ze hangt om ons heen. Als we liggen te praten in bed. Als we wandelen, als we fietsen. Ik geloof niet in geesten, niet in reïncarnatie, ik geloof niks, maar op een dag, we lopen op een weggetje in de polder, schiet ze fluks mijn linkerzij binnen. ‘Al was het alleen voor Renate,’ hoor ik mezelf plotseling tegen Dolf zeggen. En ik roep dat hij een lul is, dat hij zich er vanaf maakt omdat hij niet naar zichzelf durft te kijken, dat hij niet echt voor | |
[pagina 16]
| |
zijn dochter vecht, haar steeds verder vermoordt met zijn geschrijf naar psychiaters. Hij stottert in tranen. En nu word ik kwaad op mezelf, waar ben ik toch mee bezig? Waarom maak ik me druk om een wildvreemd meisje, ik heb haar nog niet eens ontmoet! Op een zondag in december, staat ze op het antwoordapparaat. En zegt dat ze op is. Dolf vertelt van de opgespaarde pillen. Chanteert ze hem? ‘Kom op!’ zeg ik en we stappen in de auto. De afspraak met het team is dat ze de weekends thuis moet zijn. Op Dolfs medewerking wordt gerekend. Ik vraag of ze hem advies hebben gegeven. Nee, hij weet dan niet wat hij met de situatie aan moet. Hij vertelt van de weekends waarop Renate, eenmaal thuis, achter de vleugel op de grond ging zitten. Hoe hij geen woord uit haar kon krijgen. Hij weet het ook niet meer! Hij wordt er soms kwaad om: zijn hele leven verdomme in het teken van zijn dochter! Hij heeft zijn best gedaan voor terugplaatsing naar een gesloten afdeling, een gesprek met de behandelend psychiater aangevraagd, die niet op zijn brieven ingaat en het verzoek zonder meer heeft afgewezen. Net of ze niks met hem te maken willen hebben. Ik veronderstel dat het inderdaad weleens de aanpak zou kunnen zijn. Tenslotte is Renate in therapie, niet hij. Als zij sterk wordt, is hij wel gedwongen adequaat te reageren. Hij knikt me vreemd aan. Híj is toch de verantwoordelijke partij! Híj kan toch Renate daar zo weghalen! Ze moeten hèm toch op zijn minst inzicht geven in de behandeling! Ja en nee. Ik zeg dat hij moet kiezen: het alleen doen of het overlaten. Hij wil eerst informeren bij het ziekenhuis. In zijn lange jas, een fladderende vogel in de verlaten hal. De portier verzekert dat er niemand is binnengebracht de afgelopen uren. Het giet. Zwart glimmert de parkeerplaats. In de kantine is Renate niet gezien. Met een zaklantaarn zoeken we het terrein af, kijken onder afdakjes en in portieken, waar ze zou kunnen liggen onder een meegesmokkelde deken. Hij zegt dat hij het wel kan: alles van zich afgooien. Maandagochtend zit hij al vroeg te werken. Schrijven, zijn lust in zijn leven. ‘Prutsen,’ noemt hij het, want onbescheidenheid kunnen ze hem niet verwijten. Om twaalf uur belt Renate eindelijk. Hij praat over de mogelijkheid van meer relaties. Ik vind het best, als hij de pret met andere vrouwen voor zich houdt. We zitten ergens buiten, de lucht boven de bosrand is dichtgetrokken. Aan het tafeltje naast ons, hoe kan het zo, heeft iemand het over universele filosofische waarheden. En Dolf gaat verder aan zijn boek. Onder de parasol vanwege de eerste spatten. Hij wordt tot over zijn oren rood als ik opmerk hoe verliefd hij kijkt. En dan de bekentenis: dat hij wel gek zou zijn om iemand naast mij te zoeken! Er is geen vrouw die aan mij kan tippen! Hij jaagt de vliegen rond mijn hoofd weg, hij hangt mijn jasje dat afgegleden | |
[pagina 17]
| |
is, weer over mijn schouders. ‘Weet je wat, wij gaan eerst samen naar Wenen!’ Ja, zo kan hij ook zijn, heel impulsief.
We hebben ze op het laatste moment. Kaarten voor Tannhäuser. Dolf in de ene loge, ik in de andere. Het schot tussen ons in. Over de balustrade kunnen we elkaar een hand geven. Ik kijk loodrecht naar beneden. Ik druk me tegen de rug van het fragiele stoeltje en vecht met mijn hoogtevrees terwijl Tannhäuser vecht om zich los te maken van zijn aardse geliefde op de Venusberg. Het toneel is gehuld in blauwe nevels van de waterval. Najaden baden in het meer. Het koor der Sirenen vangt aan. Ik adem naar mijn buik. Dat zo'n supervrouw als Venus nog zo haar best moet doen om zo'n man te houden. Hij zingt het vele malen uit: ‘Aus deinem Reiche muss ich fliehn! O Königin! Göttin! Lass mich ziehn!’ Pauze. Met champagne en kaviaar. De Weners zijn in avondkleding. Ik heb een kanten bloesje aan en Dolf zijn nieuwe broek. Wij zijn maar toeristen. Terug op het stoeltje. Bij de eerste tonen van de tweede akte gaat het gebeuren. Vol orkest. De vreugde van Elisabeth. Het strakke geluid van Cheryl Studer: ‘Gefühle, die ich nie empfunden, Verlangen, das ich nie gekannt!’ En Tannhäuser! Ben ik niet net als hij? Hij schalt het uit: ‘Den Gott der Liebe sollst du preisen!’ En dan nog eens samen: ‘Gepriesen sei die Stunde.’ Als de Landgraaf, een bas die heb ik nog het liefst, het onderwerp voor een zangwedstrijd aanheft: ‘Könnt ihr der Liebe Wesen mir ergründen?’ denk ik pas weer aan Dolf, die natuurlijk voor Wolfram von Eschenbach is. ‘Wolfram von Eschenbach beginne!’... en aangekondigd door klokjesmuziek: ‘Da blick ich auf zu einem nur der Sterne’... Dolf is veel beter dan ik. Te goed voor mij. De gluiperige edelen.: ‘So ist's! So ist's!’ Dolf durft niet goed te klappen als hij naast zich iemand hoort zeggen dat Tannhäuser ‘seine Rolle gar nicht versteht’. De derde dag in Wenen is hij zichzelf weer helemaal kwijt. Hij stapt in de verkeerde tram, vergaapt zich aan de verkeerde kunstwerken. De vierde dag moet ik mee naar de universiteit. In het vervallen gebouw, tussen studenten, voelt hij zich eindelijk op zijn gemak. Hij opent deuren, stelt voor iets te eten in een kantine, en dan, zelfs daar! Hij wil me de afdeling van een decaan binnenloodsen en terwijl ik nog aarzel, wordt hij als een kind de gang weer op gestuurd. Op een bank in het park, zijn voeten op de rand van de vijver, haalt hij Plato uit zijn pukkeltje. Ik begrijp het en pak de tram naar het hotel. Een paar uur later klopt hij. Hij stort zich dwars over het bed: ‘Help mij! Ik heb je zo nodig!’ Door de Mariahilferstrasse raast het verkeer. De ramen staan open, het is wel dertig graden. Hij vraagt of ik ertegen kan dat hij zo klein is. Ik schud mijn kussen op, ga liggen en zeg dat ik er niet tegen kan. Thuis in Nederland zegt hij dat het onze | |
[pagina 18]
| |
laatste nacht samen is, maar dat hij nog wel met me om wil gaan. Hij wil andere vrouwen vertellen van mijn bestaan, hoe belangrijk ik voor hem ben. En hij toch ook voor mij? Ik moet altijd een beroep op hem kunnen doen. Op een zondagmiddag wil ik wel mee naar Renate die nu weer intern is. Brilletje, staartje, hoge schoudertjes, zo sloft dat meisje voor ons uit naar de gemeenschappelijke huiskamer. Daar schenkt ze thee en presenteert cake. Ze informeert beleefd. Antwoordt monotoon op gestelde vragen. En of Dolf de volgende keer haar gitaar wil meenemen. Dan plots, aan een van Stella geërfd kettinkje frunnikend, is er de vraag voor Touch for Health. Of dat systeem nou wel klopt, want ze heeft nagedacht... Voor ik het besef, is het eruit: ‘Ik geloof er helemaal niet in.’ Ik schrijf Renate. En krijg lieve kaartjes terug. Mij kan het niet schelen dat Dolf zijn nieuwe vriendin aankondigt, maar Renate neemt het voor me op: ‘Zo kan ie wel weer klootzak!’ Ze zou wel bij mij op kamers willen. Maar als het er op aankomt, ben ik ook maar een egoïst. Die alleen nog wil weten hoe het zit. Of Stella tegen Dolfs geleerdheid opzag. Zoals hij nu tegenover mij zit! Zijn vingers stijf in elkaar gestrengeld, de onderste kootjes spierwit. De door hem opgerichte Platogroep. Op zondagmiddag buigen ze zich gezamenlijk over de vertaling voor de volgende bijeenkomst. In de serre met de houten banken en de lange tafel. Alles bruin in dat huis, op de vleugel na waarop zij liefst Chopin en Brahms speelt. Meubels uit de studententijd. Met pluche beklede crapauds naast de moderne bank. Parketvloeren bedekt met oude tapijten die samen met de boeken de lucht in huis bepalen. Nergens een vrije wand. Boeken, overal vandaan. De tedere gebaren waarmee hij ze uitpakt! Stella beschrijft het in haar dagboek. Misschien met een laatste glimlach om hem. Maar ook daar is de onthullende puntenlijst. En het norse gezicht op de foto, haar armen om de opgetrokken knieën, in de vensterbank van het tweede huis. Zo, in korte broek, lijkt ze op Edith. Edith met het jongenslijf, zijn ongelukkige liefde. Eens heeft Stella rechtstreeks gevraagd of ze tweede keus was. Hij heeft geantwoord dat ze het zo niet moest zien. Hij heeft niet geprobeerd haar van het tegendeel te overtuigen, want dat zou hij niet eerlijk hebben gevonden. In haar dagboek: ‘Dolf, vaag als altijd.’ Ze gaat iets doen waar hij met al zijn geleerdheid niet bij kan. Touch for Health. Ze weet hem ervan te overtuigen dat het normaal is dat ze zich rot voelt omdat er ‘van alles loskomt’. Dat ze niet naar de huisarts hoeft. Want een genezer die zichzelf niet kan genezen! De rugpijn die erger wordt. En het vreemde van die enkel. Ze kan zich niet herinneren hem verzwikt te hebben. Dolf, achter glas, met een boek waarin hij nu eens niet leest, slaat hen gade. Zijn vrouw en zijn dochtertje in de serre. Met voedsel dat getest wordt. De op en neergaande beweging van de arm. ‘Weerstand!’ hoort hij steeds maar zeggen. De roodheid, het pijnlijke been. Moet hij het | |
[pagina 19]
| |
zichzelf verwijten dat hij haar onder die omstandigheden nog een keer heeft meegenomen, een krukje voor haar voet de auto, om de brief aan Edith te brengen? Dè brief, hij had hem al zo vaak geschreven en weer verscheurd. Hoe lang geleden alweer, dat ze hem tijdens een wandeling in Brugge had gezegd dat het nooit iets kon worden? Nu, twintig jaar later, heeft hij die wandeling beschreven. Hoe hij zich toen voelde, wat er in hem omging. Hij wil, hij móet weten wat ze werkelijk gedacht heeft. Hoe ze nú over hem denkt. Hij weet Stella ervan te overreden dat het hem zielsgelukkig zal maken als ze achter hem kan staan, het van hem kan begrijpen. Hij haalt haar over de brief te lezen. Onderweg wordt ze héél ziek. Hij moet wel omkeren. Hij weet nu zeker dat het psychisch is. Thuis helpt hij haar de trap op. En gaat beneden zitten lezen, mokkend nog, zodat ze hem vergeefs roept. Pas als hij gekreun hoort, gaat hij naar boven en treft haar dwars over de badkamervloer. Hij vangt haar ontlasting op met haastig afgescheurd wc-papier. ‘Mijn hoofd! Oh, mijn hoofd...’ Renate, wakker geworden, neemt de leiding. Hij laat het zich uitleggen. Hoe hij zijn arm moet houden, weerstand moet geven. Lichte weerstand is positief, betekent ‘ja’. ‘Is mamma al bewusteloos?’ Zijn arm geeft lichte weerstand. ‘Moeten wij de dokter waarschuwen?’ Zijn arm zakt door.
Ik haal de mappen van de kast. Ik smijt ze voor zijn voeten.
Ellen Toornend |
|