Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32/p]
| |
Het belang van poëzie [2]In de tweede aflevering van deze reeks essays over poëzie wil ik een paar eerste opmerkingen maken over het wijd verspreide beeld van de tragische, onbegrepen dichter en over de mythe van het genie. De huidige idee van het ‘genie’ als uitzonderlijk begaafd, creatief, uniek en superintelligent wezen, als de sterveling met godenkracht, dateert uit de achttiende eeuw en het is opmerkelijk hoe tot voor kort dit idee stand hield en hoe het, ondanks alle ontwikkelingen en meningsverschillen, keer op keer door nieuwe stromingen werd overgenomen. Pas sinds de dood van Einstein en Picasso heeft het woord ‘genie’ plaats gemaakt voor het relatief omzichtige ‘geniaal’. Het waren in de eerste plaats de schrijvers uit de Sturm und Drang periode die zich begonnen af te zetten tegen het gangbare, bovenal Franse idee van kunst als zijnde een spel van regels en vernuft. Deze romantische neuroten, virtuoze duivelskunstenaars en andere te vroeg gestorvenen zagen zichzelf als uitverkorenen die op zoek moesten gaan naar de zin van het bestaan, en wel door uiting te geven aan hun hoogst persoonlijke individualiteit. Het individu als symbool voor de mensheid. De Duitsers wilden niet meer voor een elite schrijven, zij richtten zich tot het ganse ‘Volk’, in de vaste overtuiging dat het ‘Volk’ geneigd zou zijn zich tot het genie te richten. Met als resultaat een tragiek die genoeg stof gaf voor een grandioze literatuur vol Weltschmerz. De in 1792 in Moskou in volledige armoede op straat doodgevroren Duitse schrijver Jakob Michael Reinhold Lenz omschreef het lot waartoe zijns inziens menig genie was veroordeeld: ‘Wenn wir das Schicksal des Genies betrachten [ich rede von Schriftstellern], so ist es unter aller Erdensöhne ihrem das bängste, das traurigste. Ich rede ehrlich von den größesten Produkten alter und neuer Zeiten. Wer liest sie? wer genießt sie? - Wer verdaut sie? Fühlt das, was sie fühlen?’Ga naar eind1 Vanaf deze tijd was de schrijver een eenling, een buitenstaander met al de rancune van een afgewezen minnaar. Hem restten nog twee opties: zelfmoord en rebellie. Welke keuze hij ook maakte, hij koos voor de eenzaamheid, de prijs van een opgeschroefd zelfbeeld en van doorgevoerde individualiteit. Ook de Franse dichter en wapenhandelaar Arthur Rimbaud was een eeuw later een soortgelijke visie toegedaan. Op 15 mei 1871 schreef hij een brief waarin hij over de figuur van de dichter opmerkte: ‘Want hij komt tot het ongekende! Omdat hij zijn toch al rijke ziel meer dan wie ook heeft ontwikkeld!Ga naar eind2 Nog eens vijftig jaar later, bij de geboorte van het modernisme, bleek er op dit punt nog weinig verandering mogelijk. Ook voor de aanhangers van deze stroming, die toch hun best deden om de | |
[pagina 33/P]
| |
Romantiek op ieder front te ontkrachten, bleef de dichter een persoon die op z'n minst gelijkenis vertoonde met de Übermensch. In 1932 verwoordde een Engelse criticus zijn standpunt als volgt: ‘Poetry matters because of the kind of poet who is more alive than other people, more alive in his own age.’ [...] ‘He is unusually sensitive, unusually aware, more sincere and more himself than the ordinary man can be.’Ga naar eind3 Tegenwoordig vormt geen dichter het bewustzijn, het geestelijk leiderschap van zijn generatie. Afgezien van de vraag of hij het zou moeten zijn en tevens of hij het ooit daadwerkelijk is geweest, kunnen we zonder veel discussie vaststellen dat een Westeuropees dichter aan het eind van de twintigste eeuw zich niet, zoals het een genie betaamt, in het spirituele centrum van de samenleving bevindt. [De op zich niet onzinnige stelling dat er überhaupt geen sprake meer kan zijn van zoiets als een spiritueel centrum laat ik voor de goede orde terzijde.] In hoeverre zijn de genoemde citaten pogingen om voor dichters een bijzondere, unieke positie te creëren, in hoeverre is het hoogmoed? Zijn het niet meer dan manoeuvres om de aan dichters toebedeelde buiten-maatschappelijke positie aanzien te verschaffen? Het door de samenleving opgelegde onderscheid te accepteren door er nog een schep bovenop te gooien? Niet dat het er mij om gaat deze uitspraken te ondergraven, integendeel, ik denk dat het belang van poëzie en daarmee ook de waarde van hen die haar voortbrengen dagelijks wordt ontkend, zeker in een tijd waarin iedere vorm van individualisme schijnbaar wordt gewaardeerd, maar in werkelijkheid binnen de kortste keren wordt toegeëigend en, eenmaal van zijn scherpe kanten ontdaan, tot massacultuur wordt gedegradeerd. Het zijn echter uitspraken die hoofdzaak en bijzaak verwarren. Mijn punt is dat de waarde van het dichterschap op juiste gronden moet worden geschat. Waar ligt het onderscheid tussen een dichter en een niet-dichter? Is het wel zo dat dichters meer zien, meer weten, meer mensenkennis bezitten dan de man of vrouw die zich verre houdt van poëzie? In de roman ‘De Nihilestheet’ uit 1987 van de Amerikaanse schrijver Richard Kalich is een in eerste instantie goedwillende medewerker van de plaatselijke sociale dienst er toe over gegaan om een gehandicapte, volledig afhankelijke jongen in huis te nemen. Het gaat echter mis zodra deze jongen over artistieke kwaliteiten blijkt te beschikken: ‘Hij moet ophouden te pogen meer te zijn dan hij is. Hij moet zich er, net als wij allemaal, bij neerleggen dat hij een gewone sterveling is. Hij moet niet iets anders willen zijn. Hij moet niets willen. Hij moet niet iets willen zijn. Hij moet me niet herinneren aan wat ik niet ben. Wat ik tijden geleden vergeten ben en waaraan ik de herinnering voor eeuwig uit mijn geheugen wil bannen. [...] En het belangrijkste: hij moet zijn behoefte aan schoonheid opgeven, die hem van de rest van ons onderscheidt en ons herinnert aan onze tekortkomingen.’Ga naar eind4 | |
[pagina 34/q]
| |
Voor zijn omgeving is de kunstenaar bedreigend. De kunstenaar wordt als een spiegel gezien, een spiegel die je het best zo ver mogelijk kan houden. Dit fragment maakt duidelijk dat de kunstenaar in zich meedraagt wat in feite iedereen in zich meedraagt. Het verschil en daarmee de bedreiging zit in de mogelijkheid van de kunstenaar om deze kennis, deze ervaringen zichtbaar te maken. Wat een kunstenaar voelt of ervaart is niet wezenlijk anders dan wat zijn buurman ervaart en het is ook niet een bewijs van voorspellende gaven. Wezenlijk anders is dat de kunstenaar er zijn vak van maakt om zijn ervaringen en belevenissen te formuleren. Daarin ligt de kracht van een dichter en van poëzie, niet in een obscure vorm van levenswijsheid.
*
Schrijft een dichter niet direct te begrijpen verzen en worden deze verzen vervolgens door een zekere autoriteit gewaardeerd, of liever nog van een tot de verbeelding sprekend geldbedrag voorzien, dan is deze dichter een waar genie, of op z'n minst geniaal. Kunstenaars worden, net als in het Duitsland van de achttiende eeuw, bij voorkeur gezien als wereldvreemde wezens die hun tijd vooruit te zijn. Wanneer een kunstenaar door het publiek tot genie wordt uitgeroepen, of wanneer hij zichzelf tot genie uitroept [om zich uit angst voor zijn eigen burgerlijkheid van ditzelfde publiek te onderscheiden], in beide gevallen wordt hij geïsoleerd, onschadelijk gemaakt, op een veilige afstand gesteld. In dit opzicht is het resultaat gelijk wanneer hij als een te verwaarlozen stuk speelgoed terzijde geschoven zou zijn. Geniale kunst heeft echter enerzijds het voordeel dat we haar niet hoeven te begrijpen, zij is immers onze tijd vooruit, en anderzijds dat we haar moeiteloos kunnen hanteren als statussymbool ter meerdere glorie van onze kunstzin. We leggen ons er gewillig bij neer dat we deze kunst nooit zullen verstaan maar zijn tegelijk o zo tolerant, om niet te zeggen opportuun, en laten zonder enige betrokkenheid de kunstenaar z'n liedje zingen. ‘Zo ongevoelig als de gemiddelde burger voor de kunst is, zo gevoelig is hij voor her verwijt dat hij geen kunst kan genieten.’Ga naar eind5 *
Dat een gedicht een visionair karakter kan hebben zal ik niet betwisten, evenmin als het gegeven dat er dichters bestaan die dankzij een sterk ontwikkeld waarnemingsvermogen dingen kunnen zien die voor anderen niet snel aan de oppervlakte komen. Toch is dit een kwaliteit die voor mij op de tweede plaats komt. Een niet te onderschatten deel der Hollandse huismoeders, ambtenaren en straatzwervers hoort klopgeesten, verkeert bij tijd en wijle in vroegere levens en is stilzwijgend overtuigd van de verborgen betekenis van lichtflitsen. | |
[pagina 35/Q]
| |
Tot visioenen zijn de meesten van ons in staat. Dichter en niet-dichter zijn in wezen meer verwant dan zij beiden geneigd zijn toe te geven. Dichters zijn geen supermensen, het zijn geen wezens die in tijden en werelden vertoeven ‘where no man has gone before’. Datgene waar in een geslaagd gedicht over gesproken wordt is, hoe persoonlijk ook, algemeen menselijk. Het is, zoniet voor het gehele ‘Volk’, dan toch voor de geïnteresseerde lezer herkenbaar. Wat een dichter van een niet-dichter onderscheidt is niet het idee dat de dichter meer zou zien of ervaren, maar simpelweg dat hij het laat zien, dat hij, zoals gezegd, er zijn vak van maakt om zijn belevenissen te formuleren, om al wat hij meemaakt in samenhang te brengen en van woorden te voorzien. Als een dichter meer te vertellen heeft dan een niet-dichter, is dat in de eerste plaats omdat hij beter kan vertellen.
peter swanborn |
|