| |
| |
| |
Valkuil, schaduw, stoeprand
Mijn vader is de vader van mijn angstzweet, van mijn twijfel, van mijn verlangen om te vallen. Storm ik zijn kamer binnen om hem dit te melden, tot vlak voor het zware houten bureau, dan legt hij zijn benige handen plat op het groene vilt en richt zijn blik op de open deur. Het weinige zonlicht in de kamer komt van rechts, door het glas-in-lood van de bovenramen, brutaal, als een hand vol natglanzende kiezels. Voor mijn vaders sterk vermagerde bovenlijf liggen in de vorm van een halve cirkel stapels glimmend wit papier; op de rand van de hoogste stapel balanceert een potlood. Zijn priemende ogen tasten mijn gezicht en mijn ingetogen lichaam af. Hij knikt instemmend van achter zijn vesting en draait zich een kwartslag van mij vandaan; ik zie hem glunderen. Op momenten als deze geniet hij van het besef dat zijn strijd niet voor niets is geweest. Een besef dat ik hem geef, tegen beter weten in, alleen al door hier voor hem te staan.
Nog voordat ik een begin had gemaakt mijn bestaan in mootjes te hakken, teneinde de afzonderlijke splinters op hun graad van gevaarlijkheid te benoemen, was ik mij al bewust van de nabijheid van een schaduw. Eerlijk gezegd denk ik nu dat ik dit bewustzijn reeds had voordat ik enig ander bewustzijn had. Alsof de schaduw zelf mijn ontluikend bewustzijn was, alsof ik uit haar ben voortgekomen. In deze schaduw leek alles aanwezig. Eén vluchtige blik over mijn schouder was afdoende om te zien hoe ooit mijn moeder aan het voeteneind van mijn graf zou staan, hoe de vrouw die zich mijn vriendin noemde er verslaafd aan zou raken mij publiekelijk te vervloeken, en hoe vooral planten en bomen mijn kijk op de wereld zouden verzachten. Zonder erom te vragen gaf de schaduw mij echter ook te verstaan dat het mijn vader was die vanaf mijn vroegste jeugd zoniet de gehele vorm dan toch wel de grenzen en de omtrek van deze schaduw in toom hield, het gevoelig resultaat van kortgehouden leidsels.
Als kind dacht ik dat de schaduw groen was. Nu eens het groen van een vochtige zomer, van overwoekerde muren waarop een enkele bloem de monotonie eerder leek te versterken dan te verzwakken. Dan weer was het het groen van eerste sprietjes die zich een weg door de sneeuw weten te banen, of anders het groen van een grasveld dat, het is half augustus, op het punt staat te verdrogen. Wanneer mijn aandacht lang op de schaduw gericht bleef werd
| |
| |
er een roodstralende rand zichtbaar rond die delen die het verst van mij af lagen. Een aureool als het ware, of anders gezegd: een corona, de uitstraling van een verduisterde zon.
Had ik beter moeten weten, in verzet moeten gaan? Ik wist niet beter, ik had niets te zeggen. En toch heb ik haar ook liefgehad, de schaduw. We hebben tijden gekend die een toonbeeld waren van verdraagzaamheid. Maar verscheen hierin een eerste barst, dan ging het snel en ontegenzeglijk mis. De leidsels wilden niet meer vieren en al mijn aandacht ging uit naar het verleidelijk rode licht op niet meer dan een paar meter afstand.
Ik had een broertje, Thomas, door mij Tommie genoemd. Zijn witte haar stond overeind waardoor de uitdrukking op het ronde gezicht in een permanente staat van naïeve verbazing leek te verkeren. Tien jaar lang heeft hij het volgehouden om aan het eind van de schooldag mij op te wachten. Samen liepen wij langs de rivierdijk naar huis. Vraag mij niet waarom, maar tien jaar lang hebben wij dit gedaan, eerst hand in hand, later met een onderlinge afstand die recht evenredig leek te groeien met mijn zwijgzaamheid en met zijn van ieder kwaad verstoken broederliefde.
Ook heb ik een zusje gehad. Naar men zegt. Ik heb haar nooit gekend, zij kwam door een val om het leven kort nadat mijn moeder te horen had gekregen dat zij opnieuw zwanger was. Er stond sinds die tijd een foto van het meisje op de schoorsteenmantel, een sproetig gezicht met een pony en twee rode vlechtjes. Ze hield een wit konijn in de armen en drukte, terwijl ze opkeek naar de fotograaf, haar lippen tussen diens oren. Haar naam hoorde ik voor het eerst toen ik zeven werd - de leeftijd van Clarissa. Mijn ouders leken pas geneigd afscheid van haar te nemen toen ze zagen dat ik, al was het maar in leeftijd, haar plaats kon innemen. Over Clarissa werd alleen gepraat op de dag vóór wat haar volgende verjaardag geweest zou zijn. Op de dag zelf durfde niemand haar naam te noemen; ze werd letterlijk doodgezwegen, alsof haar verjaardag ook haar sterfdag was geweest. Alleen de dag ervoor werden er herinneringen opgehaald, een vast patroon van weinig vaste herinneringen.
Op de middag van mijn zevende verjaardag viel, het is bijna te banaal voor woorden, Clarissa's foto van de schoorsteenmantel. Eén van mijn neefjes had een papieren vliegtuig door de kamer laten zweven en het maakte een zachte landing, anders dan Clarissa. Zij kwam omgeven door glas op de plavuizen aan de voet van haar sokkel te liggen. Mijn moeder - ik kan me haar gezicht niet meer goed voor de geest halen, zie slechts een voorovergebogen
| |
| |
postuur en blauwe spataderen in benen die het leken te begeven zodra ze maar even stilstonden - mijn moeder kwam aanlopen op het geluid en begon, toen ze zag wat er veranderd was, zonder een woord te zeggen, zonder één van ons aan te kijken de scherven bijeen te rapen. Op haar hurken legde zij voorzichtig de splinters in haar schort. Niemand durfde op te zien. De één keek naar zijn loszittende veter, een ander plukte verlegen aan de halfopgedroogde hobbylijm op zijn vingers. Ik echter aanschouwde mijn moeder, mijn moeder die zonder het zelf te weten haar verdriet aangreep om zich een houding aan te meten. Voor haar werd schuld de norm.
De foto van Clarissa verdween naar de ouderlijke slaapkamer. Later, op één van die zeldzame momenten waarop ik zonder toezicht was, trof ik het beschadigd relikwie aan in het nachtkastje naast mijn moeders bed. Ik was op zoek naar vraagbaken en hulpstukken voor de meer aardse en fysieke zaken die mij waren gaan bezighouden, maar wat ik vond was een doods meisje in de nachtelijke bescherming van een levenloze vrouw.
De eerste helft van mijn jeugd brachten we door in een nieuwe buitenwijk, op wat men tegenwoordig een woonerf zou noemen. Vijf huizen vormden een blok en daarna kwam er een viezig steegje waar je doorheen moest om je fiets in de schuur te kunnen zetten. Voor ieder huis stond een auto, er waren geen garages en op verzoek van de bewoners waren er in de straat geen bomen geplant. Ik kan me de buren niet meer herinneren, het is ook mogelijk dat ik ze nooit gezien heb. De bomen achter het huis, ja, die zie ik nog voor me. Kale zwiepende takken die bij windkracht negen tegen het raam sloegen, maar ook de lichte, speelse, net uitgelopen kruinen die het felle zonlicht versplinterden en mij de sensatie gaven als bevond ik mij onder water. Vooral 's avonds als Tommie sliep, opende ik het raam en stond urenlang met gesloten ogen te luisteren. De populieren rilden over heel hun langgerekte lijven. Ze leken te lachen, te zuchten, te fluisteren.
We verhuisden en kwamen te wonen in het midden van een negentiende-eeuwse huizenrij, gebouwd in de vorm van een halve cirkel. Aan de straatzijde sloten de afzonderlijke gevels aaneen, erachter ontstond tussen ieder paar huizen een aan alle zijden afgesloten schacht die bij de achtergevel was opgelopen tot ongeveer een meter breed. Eén zo'n vier verdiepingen hoge luchtkoker werd het zenuwcentrum van mijn denken, de lege kern van al mijn dromen. Hier, in deze tijd en op deze plaats deed mijn vader mij de eerste fasen doorlopen van zijn plan tot vorming van een evenbeeld.
| |
| |
Paradoxaal genoeg moest om dit te bereiken eerst het tegendeel worden bewerkstelligd. Het was noodzakelijk, zo werd er geredeneerd, dat wij recht tegenover elkaar kwamen te staan, de blik strak in andermans ogen; we zouden door strijd verbonden raken, inwisselbaar worden, in elkaar opgaan. Als gevolg begonnen achterdocht en twijfels de toch al spaarzame gevoelens in de weg te staan. Vanaf deze tijd werden mijn dromen eentonig. Nacht na nacht bevond ik mij op slapgespannen draden, op dramatische rotskliffen, in dakgoten. Alleen met mijn voeten op de rand voelde ik mij, vervuld van angst, tot leven komen.
Opdat ik niet zou tegenspreken sprak hij mij nooit direct aan. Voor het overbrengen van de ideeën die er in zijn vermaledijde hoofd opkwamen schakelde hij altijd een derde in. In de meeste gevallen was dat moeder of Thomas, een enkele keer kwam het nieuws uit onverwachte hoek. De schooljuf, de collega met wie mijn vader vaak in het weekend ging vissen, een tante die geen tante was.
Eénmaal heeft hij in zijn ongeduld dit principe van de omweg naast zich neergelegd. Het was op een voorjaarsmiddag, zo voorjaars als een voorjaar kan zijn, alles van een stralend geelgroen en de stapelwolken huizenhoog. Thomas en ik liepen hand in hand toen we de voortuin inkwamen waar tot onze verbazing een vreemde man met een spade een gat stond te graven. Op hetzelfde moment kwam mijn vader het huis uit. Hij liep op ons af, rukte ons uit elkaar en sleurde mij aan mijn linkerarm mee naar het vers gegraven gat. De vreemde man was verdwenen. Mijn vader zei mij, dat ik nu verder moest graven. Hij bleef dit herhalen en herhalen, het is het enige dat ik hem in gedachten nog altijd hoor zeggen: ‘Graaf, graaf, graaf!’ Ik gehoorzaamde, ik groef en groef totdat ik zonder het te merken aarde zodanig omhooggooide dat het op mijn vaders voeten terechtkwam. In een reflex schopte hij de aarde terug, tegen mijn achterhoofd en in mijn nek. Ik keek op naar mijn vader, maar zag in zijn plaats de vreemde man. De man had een lieve, zachte blik in zijn ogen. Hij zei dat ik niet bang moest zijn, dat ik thuis was en niet alleen, dat hij bij mij bleef zolang ik hem nodig zou hebben. Ik keek hem aan en zei dat ik hem niet nodig had, nu niet en nooit. De man, in plotselinge woede ontstoken, schopte met zijn rechtervoet een volgende hoop aarde naar mij toe; toen ik mijn woorden herhaalde kwamen er een derde en een vierde lading op mij af. Hoezeer ik ook schreeuwde en zwaaide met mijn armen, ik raakte meer en meer bedolven. Ik hoorde Tommie in de verte een liedje zingen maar kon hem niet zien. Om mij heen zag ik alles stijgen. Het huis leek te klimmen naar de vogels, de vogels naar de zon. Het vreemde mannengezicht ging
| |
| |
als een ballon omhoog, het enige dat dichtbij bleef was de aarde, over mij heen geschopt door een machinale rechtervoet. Uiteindelijk was het mijn vader die mij bij de hand pakte. Met één ruk kreeg hij mij los, als trok hij een druipende waterplant omhoog uit de afgesloten duisternis van haar modderige oorsprong. Zonder een woord te zeggen bracht hij mij terug bij mijn broertje. Tommie gaf mij één van zijn houten speeltjes in handen en zei op hoge toon dat ik nooit meer zo maar van hem weg mocht rennen.
Na deze middag begon het grote zwijgen. Mijn vader viel vlekkeloos terug in zijn oude, indirecte rol. Nieuw waren de briefjes, getypt en aan mij gericht, maar niet ondertekend. Op deze vierkante, met fluorescerend gele viltstift beschreven velletjes stond vermeld wat ik niet mocht doen, niet buitenshuis komen, niet voor het raam staan, niet naar muziek luisteren, geen televisie kijken.
Toen ik vijfien was begon een meisje dat in de straat achter ons woonde mij op te bellen. Het was een stoer meisje, sterker dan de meeste jongens. Later heeft ze eens gezegd dat ze eigenlijk een jongetje had willen zijn, maar in onze begintijd maakten de jongenskleren haar in mijn ogen alleen maar vrouwelijker. Augusta, Guus.
Hij trof mij aan telefonerend met Guus. Het was de derde keer dat zij belde en deze gesprekken waren teveel voor mij gaan betekenen om, zoals ik gewoon was bij thuiskomst van mijn vader, de hoorn direct neer te leggen. Hij trok de stekker los en nam de telefoon mee, zei niets.
Het zijn maar fragmenten die ik mij herinner, losse stukken film zoals ze in een montagekamer in slierten van verschillende lengte aan de wand hangen, nooit langer dan een meter of anderhalf, een enkele scène en dan vaak alleen nog de climax, het punt waarop de situatie omslaat zonder aantoonbaar begin of einde, zonder gevolg of oorzaak.
Met Guus heb ik vele jaren in één huis gewoond. Een oude benedenwoning, een pijpenla met een tuin van gelijke afmetingen, meer diepte dan breedte. Zij was het die mij liefhad [peuzelpopje, kom hier pandapoepje], zij was het die vaarwel zei en terugkwam om te haten.
Haar favoriete tijdverdrijf was om erachter te komen wanneer ik mij op een feest of receptie zou bevinden of anderszins temidden van zoveel mogelijk mensen. Daar verscheen zij dan in het gezelschap van een ander die pronkzuchtig haar middel omarmde. Ze schreeuwde mijn naam door de zaal en voegde er de meest voorspelbare verwensingen aan toe. Dat ik ten onder mocht gaan aan mijn - in mijn eigen ogen toch erg bescheiden - succes, dat zij
| |
| |
mij zou laten voelen wat ik anderen had aangedaan, dat zij mij zover zou krijgen dat ik zelf een eind aan mijn leven zou maken.
Ze ging te ver toen ze over mijn vader begon. Die keer schreeuwde ze niet, ze mengde zich omzichtig in het beschaafd gezelschap van aandeelhouders. Pas tegen het eind van de middag merkte ik haar aanwezigheid op. De ongelovige en toch nieuwsgierige gezichten zeiden mij genoeg. Aan een ieder die het horen wilde verkocht zij haar frustaties, de harde vruchten van haar jaloezie. Ze beweerde dat mijn vader wel degelijk tegen mij had gesproken, in mij geïnteresseerd was geweest. Meer dan genoeg. Alsof zij wist wat genoeg was. Alsof ze dat ooit geweten heeft. Ik heb haar toen geslagen met de hand die nog altijd begint te trillen wanneer ik aan haar denk, zo ook op dit moment. Het was de enige keer dat ik mijn beheersing verloor en het was de laatste keer dat zij en ik elkaar aanraakten. Ze begon alsnog te schreeuwen, te schreeuwen en te lachen. Ze gilde dat de aap uit de mouw was gekomen, dat alles nu bewezen was. Iedereen had het gezien en iedereen had het gehoord.
Guus was een deel van de schaduw en is dit lang gebleven. Het was alsof zij degene was die van binnenuit de vorm op spanning bracht, terwijl mijn vader zich van buitenaf op de omtrek bleef richten. De verboden die hij mij jarenlang had opgelegd bleken de regels van het spel waarmee Guus een poging deed de macht te verkrijgen. Maar het is haar niet gelukt, net zo min als mijn vader. Al draag ik de schaduw nog wel met mij mee, net als mijn dromen over hoogten en diepten, en al is er slechts met moeite een lijn te ontdekken in mijn gefragmenteerde bewustzijn, toch heb ik hun invloed ongedaan gemaakt. Voor één keer ben ik hen voor geweest. Ik heb mij omgedraaid en ben in het midden van de schaduw gesprongen, juist op het moment dat zij op hun lauweren wilden gaan rusten, dat zij dachten dat de strijd in hun voordeel bepaald was. Het was maar een kort ogenblik, alvorens zij doorkregen wat er plaatsvond, maar het was beslissend. Ik stond in het midden van de schaduw en de schaduw was geen schaduw meer, de valkuil van het verleden was geen valkuil meer en de afgrond uit mijn verbeelding bleek niet meer dan een simpele stoeprand.
Het was eenvoudig. Meer dan ik ooit had verwacht. De oplossing, als ik het zo mag noemen, was als terloopse gedachte al meerdere malen in mij opgekomen, maar het juiste moment had tot nu toe ontbroken. Het moment dat begon toen in mijn hoofd de gezichten van vroeger over elkaar heen gingen schuiven en dat een finale vond in de uitvoering of beter gezegd, de
| |
| |
opvoering van hetgeen mij voor ogen stond.
In de tijd dat ik met Guus samenwoonde was mijn vader nooit aan de deur geweest. En al woonden we in dezelfde stad, op straat kwamen we elkaar niet tegen. Twee of drie maal per jaar was er een telefoontje om te zeggen dat mijn moeder ziek was of, als ze dat niet was, dat ze spoedig ziek zou worden indien ik nog langer voort zou gaan hen de rug toe te keren.
Ik ben terug gegaan op het moment waarop, zoals gezegd, het gezicht van Guus en het gezicht van mijn vader niet meer te onderscheiden waren.
Op de middag van mijn bezoek lag mijn moeder met hoofdpijn op de zwarte, skaileren bank. Vader stelde voor om te gaan wandelen. Het zachte weer zou goed zijn voor zijn halfdichtgeslagen longen. Dit was waar ik op gerekend had, alleen moest de route van de wandeling zorgvuldig in de gaten worden gehouden. Ik zei dat ik zo graag naar de kastanjebomen in het Volkspark wilde gaan kijken, goudgeel zou iedere kruin nu zijn. Voor mijn vader was het te ver, ik wist het, hij zou vermoeid zijn tegen de tijd dat we er aankwamen. Hij zou nodig even moeten zitten en een borrel willen drinken. Naast de muziektent was het enige terras en op dit terras werkte de vrouw aan wie ik hem ging voorstellen.
Ze schoten vuur, beiden, hun ogen puilden uit. Het was alsof ze in een zwarte spiegel keken, alsof een slang in zijn eigen staart had gebeten. Mijn vader sloeg met twee vuisten tegelijk op het gietijzeren, gammele tafeltje, de glazen vielen in het gras. Guus probeerde eerst nog een beleefd woord, maar binnen de lengte van één zin was ze overgegaan tot het meest vulgaire schelden. Ze verweet mijn vader alles wat ze eertijds mij had verweten, alles wat mij jaar in jaar uit ook door hem was voorgehouden. Hij zou onze liefde in de weg hebben gestaan, hij had mij onder druk gehouden, gemanipuleerd zelfs, zich beroepend op twijfelachtige privileges.
Mijn vader werd witheet, tranen van woede sprongen uit zijn ogen. Hij zag nu dat zijn levenswerk hem in de steek liet. Hij had ernaar gestreefd om mij tot zijns gelijke te maken. Nu bleek dat hij niet heel mijn karakter naar zijn beeld had weten te vormen, maar slechts een deel ervan, het deel dat bepaalde hoe wij tegen andere mensen aankeken. Alleen daar stemden we overeen. Zijn verlangen naar een evenbeeld werd mijn verlangen naar zijn evenbeeld.
Zo kwam de boemerang terug. In het park, op het terras naast de muziektent kreeg hij
| |
| |
hem recht in zijn gezicht.
Ik ben opgestaan - het gevecht ging buiten mij om - en met een zeldzaam licht gevoel in mijn hoofd ben ik via de kades van de rivier naar huis gekeerd. Guus en mijn vader, ze waren aan elkaar gewaagd, dat had ik altijd voorvoeld. Ze waren complementair, ze waren beide op hetzelfde gericht alleen vanuit tegengestelde richting. Hun woede, hun vloeken, de argumenten kwamen verbazend overeen. Ze wilden allebei datgene bemachtigen, waarvan ze meenden dat de ander het in bezit had. En om de schijn op te houden deden ze allebei alsof ze het voor geen prijs wilden laten gaan.
*
Op de grond onder mijn voeten lopen zwartbruine mieren. Zij werken hun programma af, de toeristen, tot in de doodlopende stegen tussen mijn tenen. De middagzon zuigt het zweet uit mijn bleekgeworden vel. Het hout van de veranda heeft zich van haar verf ontdaan als was de verf een cocon, als was het hout nog levend en behept met een aandrang om te groeien. De bereklauw, wild, onstuimig, met het aanzien van een beschermheer torent hoog uit boven alles wat teer en voorzichtig is. Naast mij, zowel links als rechts, bloeit mijn trots, de lathyrus. Onder mijn handen is zij volgroeid met enkel roomwitte en purperen bloemen. Geen rose, geen rood. Planten maken mij kalm. Alleen hier word ik verlost van de beelden die mijn hoofd bevolken. Men zegt wel dat je niet zonder beelden kan omdat zij aan de werkelijkheid gestalte zouden geven, maar ik ruil de beelden in voor klanken, of voor de bitterzoete geuren van een tussen mijn vingertoppen fijngewreven kruid.
Soms hoor ik nog mijn naam roepen en voel ik een minuut later een hand op mijn schouder, maar nooit zal ik daar om vragen. Gun mij mijn vergetelheid. Wit van boven en grijs van onderen is de enkele, los voortdrijvende wolk die deze tuin passeert. Mijn vader zie ik bij gelegenheid. Hij staat dan aan de rand van de vijver met zijn rechtervoet op de tegels te stampen - hij denkt dat zo de vissen op hem afkomen. De zeldzame keren dat hij opkijkt naar mij en mijn veranda, doet zijn glimlach de planken kraken. Ik zoek hem niet op zoals ik vroeger deed, onverwacht zijn kamer binnenstormend en met een vloed van verwijten de stapels papier wegvagend van zijn bureau. Het heeft geen zin, nu niet meer. Het weerzien met mijn moeder laat nog op zich wachten. Besef van schuld houdt haar op afstand. Ik heb de tijd. Mijn graf is nog niet gegraven.
| |
| |
Ik vraag me wel eens af of ik ooit iets geweest ben, iets goeds, iets slechts, of wat dan ook. Mijn losgeslagen herinneringen vormen het enige antwoord dat ik heb kunnen bedenken, maar ook zij spreken elkaar tegen. Het lijkt alsof ik altijd in deze tuin heb gezeten, of in ieder geval lang, zeer lang. Alsof ik nooit weg ben geweest van mijn planten, van de schaduwrijke bomen. Op andere momenten weet ik echter zeker dat mijn handen door het haar van een vrouw gaan en kijk ik in de spiegel dan zie ik mijzelf zo jong, veel te jong, op een schoorsteenmantel staan. Het is niet de vader die snel een briefje schrijft voor het kind dat gehoorzamen moet. Ik ben het die de scherven bij elkaar veegt.
In de middag, tussen drie en kwart over, staat de kroon van de bereklauw precies tussen de zon en mijn gezicht. Alles begint te trillen, te tintelen en te zingen, niets staat nu nog in de weg. Het scherm zeeft het zonlicht en als goudpoeder dwarrelt het op mij neer. Op mijn haar, op mijn ogen, op mijn zo ver mogelijk naar voren gestoken tong. Ik kijk omhoog en zie de lucht vervuld raken van glanzende, dansende draden. Ik vergeet al wat een mens vergeten kan en langzaam voel ik mij omhooggetrokken worden, los van de houten planken, aan de hand van een goede bekende.
peter swanborn
| |
| |
ineke dalman
|
|