| |
| |
| |
Julidagen 2
Dublin leek wel ten dode opgeschreven. De stad werd overspoeld door een eindeloze stroom vreemdelingen, en al het eigene werd er fijngemalen tot een nietszeggende attractie. Alleen al de aanblik van het standbeeld van James Joyce deed hem gruwen. Mark stond een tijdlang aan de rand van de boulevard, op de kruising waar het beeld was neergeplant. Hij keek uit op de winkelstraat die, op een enkel etablissement uit vergane dagen na, bestond uit goedkope kledingzaken en fotocentra (‘45 minute service!!’ schreeuwden knalgele affiches). Een slonzig uitziend meisje leurde er met sloffen sigarettenpakjes, en een man in trainingspak stond verderop de Ierse variant van de weerzinwekkende tabloids te verkopen (‘TV Leslie's Hubby in Bed with a Blonde’ was de kop van de dag).
Joyce zelf stond er onaangedaan bij (wel had iemand een stickertje op zijn voet geplakt: ‘best before 16 aug 95, price 269’). Hij keek met opgestoken kin en een uitdagende grijns vanonder zijn dandyhoed omhoog. Zijn linkerhand rustte in de broekzak, en met zijn andere hand steunde hij afwachtend op zijn wandelstok.
Een enorme brij mensen drong zich door de winkelstraat en langs het beeldhouwwerk. Mark zag het onheil al van verre aankomen. Een paar baseballpetten stak zelfverzekerd boven de massa uit. Twee gebruinde jongens met blonde haren en brede kaken, met sweatshirts aan en in korte broek, hielden stil en gooiden hun rugzakken nonchalant op de grond. Eén van hen leunde met een stomme grimas tegen Joyce aan, de ander nam grinnikend een foto. De humor van de situatie ontging Mark totaal. Hij knikte maar naar de oude man naast hem, die op zijn stok leunde maar niet in staat leek helemaal stil te staan. De man keek ongelovig van Mark naar het beeld; toen tikte hij, met een mismoedig gezicht, bij wijze van groet tegen zijn pet en liep verder. Mark knoopte zijn jas dicht en draaide zich om, zijn hoofd vervuld van gedachten over de dreigende ondergang van alles dat oorspronkelijk was.
Nee, goed ging het niet met Mark. Hij wist wel dat zijn reis naar lerland iets van een vlucht had, maar dat het zo slecht zou uitpakken had hij niet verwacht. Hij wist ook wel wat het probleem was: het verleden drukte te zwaar op hem. De rust die hij had opgezocht, de afstand van zijn dagelijkse leven, maakte het alleen maar erger: het maakte de weg vrij voor een immense lading van herinneringen die zich over hem uitstortte. En, zo leek het, hij kon er niets tegenover stellen - niets, tenminste, dat meer was dan een flauwe afspiegeling van eerdere en grootsere belevenissen. Het maakte hem lusteloos, alsof er een grauwe sluier lag
| |
| |
over hem en zijn gevoelens.
Op de eerste avond was het al misgegaan. Hij slenterde door het uitgaansgebied in het centrum van de stad, waar de pubs zich in eindeloze rijen aaneenregen. Overal stonden mensen buiten met grote pints in de hand, hun gesprekken overstemd door de muziek die uit deuropeningen schalde (altijd weer die Ierse volksmuziek waar Mark, hij kon het ook niet helpen, zo'n hekel aan had). Mark had nooit eerder zo veel dronken mensen op straat gezien. Zonder enige schaamte strompelden mannen met (het was echt zo) rode neuzen van de ene pub naar de andere. Al hadden ze zichzelf niet meer helemaal onder controle, ze leken precies te weten waar ze heen gingen. Ze hadden hierbij hun eigen loop ontwikkeld, met slap neerhangende armen, een gebogen rug, en voeten die steeds even zwabberden voordat ze de grond raakten, alsof ze er niet zeker van waren daar houvast te vinden. Eenmaal kotste één van hen pal voor Mark midden op het voetpad; Mark wendde zich geschrokken af, maar de man liep onmiddelijk weer verder alsof er niets ongewoons gebeurd was.
Uiteindelijk was hij het café annex discotheek binnengelopen, dat hem door het plaatselijke uitgaansblad was aanbevolen. Het benedengedeelte was een grote bruine kroeg vol met loerende mannen. Aan de rechterkant hadden de ouderen van hen zich verzameld, en hun blikken leken wat cynischer en meer ontspannen. Ze giimlachten in ieder geval meer. Mark bestelde koffie en ging links staan, in de hoek waar één van de weinige dames in de zaak op een barkruk met twee jongens zat te praten.
Een kwartier later sprak ze hem aan. Ze kwam uit Australië en ze raadde hem enkele gebieden in lerland aan om te gaan bezichtigen. Ze kende Holland ook wel en begon direct over Amsterdam en over de coffeeshops aldaar. Mark had het al vaker gehoord. Zijn gedachten begonnen af te dwalen en hij was blij toen ze weer met de twee jongens aan de praat raakte. Hij keek nog eens goed om zich heen; de man die steeds oogcontact had gezocht wierp Mark nog een vluchtige glimlach toe, ten teken van het einde van zijn pogingen. Het was tijd om zich in het gebeuren boven te begeven.
Mark klom een hol klinkende houten trap op en kwam uit in een stampvolle, donkere gang met een bar langszij. Hij stond een tijdje stil, midden in de drukte, om aan de duisternis te wennen en aan de dreunende muziek die weerklonk. Aan het plafond was een tv bevestigd die louter reclames uitzond. Hij keek naar de beelden van vissersboten op spiegelgladde meren, whiskeyglazen bij open haarden, de samenkomst van blije gezinnetjes - inwisselbare flitsen van hoe het leven zou moeten zijn. Ontdaan van hun eigen geluid leken de reclames
| |
| |
hun oorspronkelijke betekenis te verliezen en tot één kleurige brij samen te smelten.
Ondertussen wurmden zich voortdurend klamme lichamen langs hem heen, op een weinig zachtzinnige manier. Toen hij een hand langs zijn been voelde gaan en een bebaarde man hem van vlakbij toegrijnsde, besloot Mark een andere plek op te zoeken. Na een worsteling van tien meter kwam hij op een hoek uit waar het stiller was. Hij leunde tegen de muur en keek naar het bargedeelte, naar de heen en weer bewegende hoofden. De keurende blikken vervulden hem met afschuw, zo gemakkelijk waren ze van de gezichten af te lezen: zou die wat zijn...of nee, toch liever die...
Mark schrok op toen een man met een nerd - bril hem met een armgebaar maande door te lopen; ‘keep moving’ meende hij te verstaan. Een hand duwde hem in de rug om de boodschap kracht bij te zetten. Mark liep door tot aan de volgende stille plek, de hoek nabij de verhoging waarachter bezwete dansers zich verdrongen. Binnen enkele minuten werd hem dezelfde mededeling door het personeel toegevoegd; hij bevond zich in één grote machine die draaiende gehouden moest worden, en waar hij zo snel mogelijk uit moest zien te geraken. Hij bewoog zich onmiddellijk in de richting van het groene EXIT-bordje dat hij net voorbij de dansvloer zag. Twee donkere trappen en een zwijgende portier later stond hij weer op straat, bij het kruispunt waar zwarte taxi's de hoek om gierden en zingende en zwalkende groepen mensen ongeduldig de weg afkeken en de verkeerslichten negeerden.
Direct voelde hij lichte regendruppels en besloot hij aan de lange wandeling naar het hotel te beginnen. Wat was er veranderd in hem, ging het steeds door hem heen. Waarom reageerde hij zo sterk op iets dat hij al lange tijd kende en waar hij zelfs van gehouden had? Het leek wel iemand uit een vorig leven, die ooit het Bangkokse uitgaansleven onveilig maakte en de ene verovering na de andere meenam naar zijn hotelkamer. Diezelfde onwerkelijke persoon was het, die eens met drie jongens, hevig bedwelmd door paddestoelen, aan een strand op Bali lag; en die, nog maar enkele jaren geleden, als een kind zo blij met Len door Praag en Boedapest liep, hand in hand en onverschillig voor de zure blikken die op hen geworpen werden. Wat zou hij graag die honger van toen weer voelen, dacht hij terwijl de motregen steeds doordringender neerdaalde. Toen hij uiteindelijk op zijn kamer kwam en met tegenzin het vreemde bed instapte, realiseerde hij zich dat nu pas de eerste nacht inging van een onderneming waarnaar hij had uitgekeken.
Volgens Marks reisgids was O'Connell Street dè straat van Dublin, in de 18e eeuw aangelegd
| |
| |
als een prestigieuze boulevard. ‘The Wide Streets Commission’ had indertijd misschien gezorgd voor grootse Georgian burgerhuizen, in volmaakte proporties op elkaar afgestemd, nu was het een aaneenschakeling van grijze bankgebouwen, gokhallen, souvenirzaken, en fast-foodrestaurants. Afgeladen stadsbussen reden onafgebroken langs de bloembakken op de centrale promenade, waar toeristen met volle plastic zakken uitpuften op de bankjes rond de vele oude beelden die zich boven het rumoer verhieven.
Aan het eind van de straat kwam hij uit op het beeld van Charles Stewart Parnell, leider van de Irish Nationalist Party en inspirator van de Home Rule-beweging. Onder een hoge pilaar stond de streng kijkende gestalte, met een hand op zijn manifest voor de vrijheid van zijn land, de andere arm uitgestrekt naar de massa's voor hem. Hier moest Mark naar rechts, wist hij. Even bleef zijn blik rusten op de bladzijden van het manifest, die langs een tafelrand naar beneden hingen en één voor één licht omkrulden.
Twee bochten verder en hij was op North Great George's Street, een onopvallende, oplopende straat met louter rijtjeshuizen, allen met zwarte tralies ervoor om de trappengangen naar de kelders af te schermen. Hier was het James Joyce Centre gevestigd. Honderd meter verder stond hij voor het betreffende gerestaureerde ‘Georgian Townhouse’ uit 1784, zoals de brochure vermeldde die hij bij binnenkomst kreeg. Hij wrong zich langs een grote, luidruchtige groep Italianen die zich in de hal om iets onduidelijks stonden druk te maken, en klom voorzichtig de met rode stof beklede trap op.
De Kenmare Room op de eerste verdieping was een salonachtige ruimte. Mark liep over het krakende parket, langs grote spiegels en de witte pilaren van een schoorsteenbank. Het pleisterwerk op het plafond toonde danseressen met lange slierten bloemen in hun hand. Er was een ‘Ulysses Portrait Gallery’ ingericht, met foto's van mensen waarop karakters in het boek geïnspireerd waren. Drie wanden hingen vol met kleine fotolijsten, met eronder de bijbehorende citaten uit ‘Ulysses’.
Mark liep erlangs en ervoer een vreemd soort weemoed. Hij nam de statige portretten in zich op, van mannen in stijve zwarte pakken en vrouwen in kanten bloezen, ernstige gezichten uit een tijd nog zonder baseballpetten en handycams. Hij hield niet, bedacht hij net als op de dag tevoren, van het moment waarop hij leefde.
Al snel viel zijn blik op een foto van Parnell; hier was hij geen gewichtige heerser, maar een man met ronde, blozende wangen en een kalme blik in de ogen. Hij had een volle baard en vettig, achterovergekamd haar. De bloemenranken die om de foto heen waren getekend
| |
| |
versterkten het vredige beeld. Joyce was, volgens het tekstbordje, een groot bewonderaar van Parnell; ‘Parnell will never come again, he said. He's there, all that was mortal of him. Peace to his ashes,’ was het citaat.
Aan dezelfde wand, in de hoek, hing een foto van een enigszins loensende man met, opnieuw, glanzend en gladgestreken haar. Vanachter zijn brilletje keek hij, onbedoeld leek het wel, net langs het oog van de camera. Deze heer, Dr. Richard Best, was in 1904 adjunctdirecteur van de nationale Bibliotheek geweest. ‘Mr. Best,’ zei het citaat, ‘entered, tall, young, mild, light. He bore in his hand with grace a notebook, new, large, clean, bright.’ Hoe zou het zijn, had Mark zich afgevraagd, een personage te zijn in het boek van de eeuw? Hier kreeg hij een antwoord. Meneer Best, vertelde het informatieplaatje, was eens gevraagd voor een BBC-programma omdat hij een karakter was in ‘Ulysses’; hij had geweigerd en gezegd: ‘I am not a character in fiction. I am a living being.’
Het liep tegen half drie en de walking tour zou weldra beginnen. Mark daalde de trappen af en hoorde al van ver de Italiaanse tieners, nog immer hevig converserend in de ontvangsthal. Twee oudere dames met opgestoken haar maanden hen mee naar buiten te gaan, waar de gids en een Schots echtpaar stonden te wachten. De gids hield een inleidend verhaal over Joyce, die Dublin al op jonge leeftijd ontvluchtte maar er altijd over zou blijven schrijven.
Ze leidde de groep daarna langs enkele armoedige woningen in de omgeving, waar het gezin van de jonge Joyce, onder de weinig zorgzame leiding van de hevig drinkende vader John Stanislaus, gewoond had. Ook kwamen ze langs Belvedere College, de school waar een beroemde scène uit ‘Portrait’ zich afspeelde: het moment waarop Stephen alias Joyce besloot alle verstikkende conventies van zich af te werpen en voor het kunstenaarschap te kiezen. Mark sprak na iedere tussenstop met de gids en het echtpaar over Joyce, maar de groep scholieren liet met steeds groter volume hun desinteresse blijken. Mark verbeet zijn ergernis terwijl de gids probeerde kalm te blijven en onvermoeid bleef doorvertellen. Toen een enorme regenbui losbarstte besloot ze de tocht af te breken. Op de terugweg, op de hoek van een groot plein, wees ze Mark nog op een bovenwoning waar de zussen van Joyce zich ooit hadden schuilgehouden, zuchtend onder de vloek die hun broer met zijn duivelse boeken over de familie had afgeroepen.
Mark sprak op het Centre nog een tijdlang met het meisje. Ze vertelde over Ierland en haar gloedvolle verhalen over de historie deden zijn stemming opklaren. Toen hij later weer
| |
| |
op O'Connell Street uitkwam, waar het pub-tijd was geworden en stalen rolhekken knarsend voor de winkeletalages neerdaalden, besloot hij dat het tijd was Dublin achter zich te laten. Hij liep hard door, terwijl hij terugdacht aan de foto-expositie en aan het vreemde gevoel dat het in hem had opgeroepen.
Zodra hij het busstation van Belfast uitliep en op Great Victoria Street uitkwam, moest Mark aan zijn woonplaats denken. De dagen erna werd de gelijkenis naar zijn idee alleen maar sterker, en het Victoriaanse bouwwerk en de rode bakstenen huizen konden er niets aan af doen. De grote, weidse straten, de onnadrukkelijke aantrekkingskracht van de gebouwen, de terloopse vriendelijkheid van veel mensen - niets in Belfast bedrukte hem zoals in Dublin. Hier vond geen invasie plaats, en voelde hij niet langer de dwang van het verplichte vertier.
Dagenlang wandelde hij door de binnenstad en de wijken - vaak zonder een verder doel voor ogen. Hij dronk in koffiehuizen, dwaalde door tweedehands boekhandels, en las in pubs of op een terras de plaatselijke kranten. Hij keek rond en dat was hem goed genoeg.
Ook de mannen van Belfast vermochten de kalme regelmaat niet te verstoren. Eenmaal zat hij nietsvermoedend op een bankje in de Botanic Gardens, en schoof een kokshulp aan met een - naar eigen zeggen - mooi appartement vlak achter het park. Later in een pub bood een uit de toon vallende rugbyspeler Mark aan hem naar zijn hotel te brengen; Mark stemde in en liet zich zoenen in de auto, maar kreeg onmiddellijk spijt en stapte met enkele verontschuldigende woorden uit. En nog op dezelfde avond bood de manager van het hotel waar hij sliep, die hem al steeds zo opnemend had aangekeken, hem enkele gratis overnachtingen aan, in diens eigen bed beneden achter het kantoortje. Steeds zei Mark te laat nee en voelde hij zich schuldig nadien.
Op een regenachtige ochtend liep hij het Westen van de stad in; vanaf de Smithfield Market stak hij de Westlink Motorway over en kwam uit op de eens beruchte Falls Road. Hier werden barricaden opgeworpen tijdens de ‘Troubles’, en een enkele mural getuigde er nog van. De meesten schilderingen waren echter vredelievend van aard: ‘Time for Peace, Time to Go’ stond er ergens, en verderop streelde een enorm Mariaportret haar kind onder een witblauwe hemel. De overige murals waren weggehaald, op sommige grimmige restanten na; op een kruising zag hij de afbeelding van twee mannen met nylonkousen over hun hoofden en met mitrailleurs in de hand. De beelden tooiden vooral de vaak verbrokkelde buitenste rijtjeshui- | |
| |
zen. Moderne nieuwbouw verdrong echter de sloppen uit de Victoriaanse tijd, en de op het oog leegstaande betonnen flats uit de jaren zestig.
Een oude, gedrongen man sprak Mark aan en samen liepen ze de Falls Road af. Hij was pubhouder in Spanje en op vakantie in zijn eigen land om zijn kinderen op te zoeken. Hij vertelde over de onlusten van vroeger in de wijk en over de onderhandelingen die gaande waren. De vrede zal blijvend zijn, zei hij, de mensen zijn te moe om nog te vechten. Met instemmende gebaren sprak hij over de eigen identiteit van de bevolking, en Mark vroeg zich af hoeveel Ierse mensen hij hierover al had horen praten; later gaf de man echter af op de behoudzucht in zijn land, en de Engelse bezetters hier in het noorden die dat alleen maar versterkten. Mark wist niet goed hoe te reageren op de tweeslachtige houding van de man, en toen ze afscheid namen, pal voor de Millton Cemetary waar republikeinse slachtoffers van de rellen begraven waren, voelde hij zich onwetend en verward. Hij stapte in een bus in de richting van de oostelijke buitenwijken, en wist dat daar een geheel ander deel van de stad wachtte.
Vanaf het busstation liep hij de East Bridge Street op, naar de van veraf nauwelijks waarneembare brug over de Lagan. Links van hem, midden op een groot braakliggend terrein vol rotsblokken, roestige kabels en verspreide stukken gras, werd een operagebouw aangelegd. De groene, gerasterde koepel aan de top leek in niets verbonden met de door rafelige plastic zeilen afgedekte steigers eronder. Ook de lage, uitgestrekte rijen huizen aan de andere kant van het water, waar hij op af liep, leken uit een andere wereld te komen. Toen hij daar het plein bereikte met de groene bermen en de hoge struiken die de wirwar van rijbanen alleen maar onoverzichtelijker maakten, ging hij rechtsaf, de kant op van Bloomfield.
De Beersbridge Road was een lange, kronkelende weg vol garages, kleine café's, en enigszins groezelige winkels. Daar begon Bloomfield, de wijk waar de grote Ierse zanger was opgegroeid die Mark al lange tijd volgde, en die zoveel over het gebied geschreven had. Al snel bereikte hij Hyndford Street, een smalle zijstraat met kleine rijtjeshuizen van bruinrood steen, en met witomrande ramen en lage omheiningen die het zicht op de minieme tuinen wegnamen. De vlakke stenen tegels van de rijweg en het trottoir leken wel net schoongeveegd; geen onregelmatigheid was er te bekennen in de rechte patronen die de stoep- en tegelranden tot aan het eind van de straat vormden. Er was ook niemand buiten, op drie spelende, fietsende kinderen na.
Een bruisende straat was het niet, had Mark al tevoren geweten, maar enige verbaasdheid voelde hij toch terwijl hij langzaam voorbij de huizen liep. Hij begreep nu wel waarom
| |
| |
‘On Hyndford Street’ zo'n rustig nummer was. Aan de overkant zag hij de electriciteitsmast die als ontmoetingsplaats - ‘meet me down by the pylon’ - voor de jongens van de buurt gefungeerd had. Eindelijk, op nummer 125, zag hij het goudkleurige plaatje, ‘Van Morrison lived here,’ pal naast de voordeur in weerwil van de juridische strijd die de geëerde ertegen gevoerd had. Wat voor mensen zouden hier nu wonen, vroeg Mark zich af. Er viel echter niets te zien: halfdichte luxaflex hingen neer achter het raam, en hoge rode bloemen stonden buiten op de vensterbank.
Twee bochten verder bereikte hij een bredere straat met onberispelijk gemaaide tuinen, waarover tevreden mannen in deuropeningen stonden uit te kijken, en waar vrouwen met blonde en gekrulde haren hun trippelende hondjes over het trottoir meesleepten.
Dit is het gebied, dacht Mark, waar zijn idool als jongen de momenten van vervoering beleefde waarnaar hij altijd zou blijven terugverlangen. Ze vielen nauwelijks te beschrijven, de raadselachtige gevoelens van groot geluk die zomaar leken op te komen. Daarom herhaalde hij steeds maar weer de plaatsen waar het gebeurd was - zoals de straat die Mark naar links insloeg, de schaduwen in die de opeengepakte bomen wierpen en waarachter verspreide landhuizen het zonlicht leken te weerkaatsen, zo scherp was het contrast met het donker waarin hij liep. En hij dacht aan de woorden, ‘I am caught one more time, way upon Cyprus Avenue, I am conquered in a carseat, not a thing that I can do...,’ en hij vroeg zich af hoeveel er hier veranderd was in 26 jaar. Niet veel waarschijnlijk, en de zoveelste Presbytarian Church op de hoek van de straat getuigde ervan, vond hij.
De man zelf (‘The Man’ werd hij wel genoemd) leek kleiner dan ooit toen Mark hem het podium zag betreden, twee dagen later op de binnenplaats van een klein en grauw kasteel in Killyleagh. De muren waren overal behangen met enorme ‘Guinness’ spandoeken, en de zwarte spotlichten staken uit boven de loopgangen waar eens de wacht moest zijn gehouden. Mark was bij binnenkomst op een stille plek gaan zitten, en had zich door het voorprogramma heengebeten van een gladde zanger die dames uit het publiek pikte en de charmeur uithing. In de pauze werd het grasveld voller en voller, en het bier werd overal om hem heen in grote houders aangevoerd.
Mark stond op en liep, net als vele anderen, naar voren tijdens de eerste klanken van de band. ‘I wanna know, did ye get healed,’ klonk het eerste lied, en Mark voelde een huivering die hem een moment lang terug deed denken aan het festival in België van twaalf jaar geleden: hoe The Man in de invallende duisternis onverstoord een stel volhouders de adem
| |
| |
benam, terwijl het gigantische grasveld, op de verspreide plekken na waar de eerste kampvuren waren ontstoken, leger en leger werd.
Het begin van het optreden, en ook dat was niet nieuw, was vlak en het recente werk werd terloops doorgenomen. De organist grijnsde vanonder zijn geföhnde haar terwijl hij stille gedeeltes in de muziek onnodig opvulde; de bassist glimlachte naar de zanger uit het voorprogramma die half zichtbaar backstage stond mee te dansen. De man in het midden verborg iedere expressie met zijn zonnebril en zijn hoed, en om beurten hield hij saxofoon en microfoonstandaard voor zijn gezicht. En toen, ineens, leek The Man er genoeg van te hebben. Hij fluisterde de bassist iets in het oor en pakte de microfoon met beide handen vast. ‘Time seems to go by so fast...help me share my load,’ zong hij, met een kracht alsof de zestien jaar oude woorden noodzakelijker dan ooit waren. Op het laatst balde hij zijn vuisten en sloegen zijn armen keer op keer door de lucht; ‘don't let me break down, it's too late to stop now, it's too good to stop now,’ herhaalde hij steeds, alsof hij wilde zeggen dat hij zich eindelijk bevrijd had van de herinneringen die hij zo vaak bezongen had en verder wilde met zijn leven. Misschien, bedacht Mark later in de bus terug naar Belfast, waar hij nog eenmaal ging overnachten voordat hij naar het westen zou afreizen, wilde hij dat er wel in zien; de woorden die bleven rondzingen in zijn hoofd vielen echter moeilijk anders te duiden.
Na een boottocht langs de havens van Rossaveal en Inishmór, waar mannen in regenjassen met baarden en rode gezichten ieder inkomend vaartuig stonden te inspecteren, en de jonge vaarlui vanaf de wal met gebaren en kreten leken te willen instrueren met goede raad uit een groot zeevaartverleden, kwam Mark aan op Inisheer. Het ovaalvormige eiland, nog geen drie kilometer lang, was bezaaid met groene weilanden en akkers waaromheen vierkante, kronkelende kalkstenen muurtjes ter beschutting dienden. Midden op het land, omringd door vele zandhopen en trucks die voortdurend grote steenblokken aanvoerden, stonden nieuwe huizen, allemaal met witte muren en grijze dakpannen en zonder enige behoefte zich van elkaar te onderscheiden.
Mark kreeg logies in een woonhuis aan de rand van het eiland, op een strook gebouwen tussen weilanden in. De bewoonster was een struise vrouw die bijna alles, zo leek het, met een open blik en een volle lach tegemoet trad. Mark genoot iedere ochtend van hun gesprekken aan de ontbijttafel. Hij had haar al in gedachten voor zich gezien, van jongsaf aan met opgestroopte mouwen werkend op het land, en altijd trouw aan het eiland gebleven. Ze bleek
| |
| |
echter op allerlei plekken in het land gewoond te hebben, en pas sinds enkele jaren op Inisheer te verblijven. Ze vertelde dat hier het Gaelic, de oude Ierse taal, nog gesproken werd, en dat er regelmatig mensen uit het hele land kwamen om samen de taal te bestuderen. Over enkele dagen was er een dergelijke bijeenkomst, en een groep deelnemers zou in het pand komen overnachten. Mark hoopte ze nog te ontmoeten voordat hij aan de terugreis begon.
Iedere ochtend liep hij dezelfde route rond het eiland. Eerst langs de boerderijtjes die om zijn verblijfplaats heen stonden, met de rieten daken die bijna tot aan de grand reikten en waar het onkruid onder vandaan schoot. Dan langs de groene velden en de met losse stenen gestapelde muren die zo om leken te kunnen vallen. Verderop lag, op een heuvel, een begraafplaats met Keltische kruizen, met middenin de in het zand weggezakte parochiekerk van St. Kevin, de beschermheilige van het eiland. Daarachter kronkelde de asfaltweg langs het vliegveld met een landingsbaan, en het rugbyveld waar men liever voetbalde. Een pad naar rechts liep uit op het smalle strand, waar Mark soms ging zitten en uitkeek over het water, dat naar de horizon toe steeds dieper blauw werd, en waarover hij soms curraghs, de canvas vissersboten, zag varen. Enkele malen liep hij verder, langs de kade waar steeds weer nieuwe bouwmaterialen gelost werden. Daarachter lag een smalle strook glibberige rotsen waar het water, dat af en toe stil leek te staan, zich tegenaan vleide. Uiteindelijk kwam hij dan uit op de 18e eeuwse, nu onbemande vuurtoren, waaromheen een groot hek stond dat nieuwsgierigen moest weren.
's Avonds zat hij in een van de bruine café's, en nam met toenemende moeite vette dagschotels tot zich. Hij keek naar de mannenclubs die op een luidruchtige manier binnenkwamen en grote glazen Guinness achterover sloegen. Ze vertrokken altijd snel weer, de glazen soms nog half vol, alsof ze nog een heel programma hadden af te werken. Daarna kwamen meestal wat toeristen: rugzakkers in tweetallen, of gezinnen met opluchting op de gezichten, na waarschijnlijk een lange wandeling om de kinderen moe te maken. Mark zat in een hoek en vroeg zich af of hij opviel in het gezelschap. Iedere avond dronk hij langzaam zijn koffie en rookte vele sigaretten, om de terugtocht naar zijn slaapplaats over de donkere weg langs de weiden en de boerderijen uit te stellen.
Zodra hij wakker werd op zijn laatste dag op het eiland, hoorde hij geanimeerde en lachende stemmen beneden in de ontbijtkamer; de groep mannen voor de bijeenkomst was de vorige avond aangekomen. Mark daalde de trap af en schoof bij ze aan tafel. Eén van de drie, een grote man met een verweerd gezicht en warrige haren, plukte net een vruchtepit uit
| |
| |
zijn mond en zei dat hij vergeten was dat hij geen tanden meer had. De hilariteit aan tafel was groot.
Al snel raakte Mark in gesprek met hen over de Ierse taal die ze kwamen bestuderen. Alleen hier in het westen, zeiden ze, wordt het nog gesproken. Een van hen begon over de vorige eeuw, toen alleen nog Engels werd onderwezen op de scholen, en Iers-sprekende kinderen gestraft werden. De Ierse taal en de Keltische cultuur, zeiden ze, dreigen uit te sterven, en het herinnerde Mark aan de oude man die hij in Belfast gesproken had. Toen iedereen opstond werd hij uitgenodigd naar een dansfeest die middag te komen - daar zou hij kunnen zien waarop ze doelden, ‘the weather permitting, of course,’ zei de man met het warrige haar nog met een lach.
Enkele minuten later, terug op zijn kamer, zag Mark dat het was gaan regenen. Hij bracht de ochtend lezend door, en rond het middaguur haastte hij zich tussen twee buien in naar het café waar ze hadden afgesproken. Hij zag ze gedrieën aan tafel zitten, en toen ze opkeken zag hij al aan hun handgebaren dat het dansfeest was afgelast. Maar er zou wel gezongen worden, zeiden ze, in een pub verderop in de straat.
De pub bleek stampvol. De wanden van de donkere, vierkante ruimte hingen vol met verkleurde foto's van oude voetbalteams, en van vissers met hun vangst, binnengehaald op kanoachtige boten. Ook waren er relikwieën uit het zeevaartleven aan de muren gespijkerd: reddingsboeien, vangnetten, petroleumlampen, en een stuurrad. De bezoekers zaten zij aan zij aan lange tafels, of stonden aan de bar of in het looppad. Mark en zijn gezelschap vonden een plek in een hoek en leunden tegen een verhoging aan.
Achter één van de tafels stond een man op die met een strak gezicht begon te zingen. Iedereen in de zaak stopte met praten en keek stil voor zich uit terwijl het lied weerklonk. De man staarde naar de grond en keek niet eenmaal op. Mark luisterde naarde harde en tegelijk zangerige klank van de onverstaanbare Ierse woorden. Toen de man stopte met een lang aangehouden laatste regel en eindelijk in het rond keek, werd er geapplaudiseerd en voorzichtig naar de man geglimlacht. Het was alsof iedereen zich er nederig bij voelde.
Een jonge vrouw verhief, na aandringen van haar omstanders, als volgende haar stem, en na haar zongen nog vele anderen. Soms neurieden de mensen het refrein zacht mee; meestal werd er geluisterd op dezelfde, ernstige manier als naar de eerste die voordroeg. De man naast Mark vertelde hem steeds waar de liederen over handelden. Vaak waren het patriottistische teksten, over de Ierse geschiedenis, over de hongersnood in de vorige eeuw toen
| |
| |
mensen het land uittrokken, of over de vervolging door de Engelsen. Later werd er gelachen om een lied over een koe die geen melk wilde geven, en voerde een stel een sketch op over een bisschop die een kind verwekt had. Daarna sloeg de stemming weer om en werden oude liefdesliederen gezongen. ‘Unrequited love,’ werd Mark uitgelegd door zijn buurman. ‘A universal theme,’ zei hij op zijn beurt, en de man lachte. Ze zwegen verder en luisterden.
Mark had ieder moment in zich opgenomen, maar plotseling kreeg hij het benauwd. Wat hij gezien had, het weemoedige ritueel ter ere van een voorbije tijd, behoorde toe aan de mensen om hem heen. Hij zou het nooit werkelijk begrijpen, en hij had zijn eigen schimmen om mee te leven. Zijn hoofd zat ineens vol, leek het wel. Hij nam met een hand en een paar woorden van waardering afscheid van zijn gezelschap, en stond na enkele stappen buiten. De regen was er overgegaan in een druilerig soort mist. Zo snel mogelijk liep hij de weg terug.
Zodra hij de buitendeur openduwde van het logement zag hij de vrouw des huizes in de hal staan. Hij knikte haar toe en zei dat hij zijn spullen ging pakken. Ze liep echter mee naar boven en op de overloop stonden ze tegenover elkaar. Ze vroeg of alles goed was; even keek ze hem in de ogen voor ze haar blik neersloeg. Het was een eenvoudig gebaar van interesse, maar Mark voelde dat hij moest slikken. Hij glipte zonder iets te zeggen zijn kamer binnen. Zittend op zijn bed huilde hij zoals hij in lange tijd niet gedaan. Hij wist niet goed waarom het gebeurde, maar hij was haast blij om de hevigheid ervan.
Een uur later had hij zijn koffer gepakt en stapte hij de voordeur uit. De vrouw zwaaide hem na vanuit de deuropening, en hij glimlachte naar haar en stak zijn hand op. Hij koos nog eenmaal de route die hij steeds gelopen had. Toen hij bij het rugbyveld kwam en de weg naar rechts inging, in de richting van de aanlegplaats waar hij zijn moest, zag hij verderop de pub liggen waar hij die middag geweest was. Er klonken stemmen uit op, door elkaar heen en inmiddels onvast geworden. Twee jongens in sjofele kleding kwamen lachend naar buiten. Mark vroeg zich af of de drie mannen die hem meegenomen hadden nog binnen waren. Hij keek nog een keer om maar het smalle gebouw, ingebed tussen twee woonblokken, was al bijna uit het zicht verdwenen. Hij liep het pad verder af, langs het strand en de zandhopen naar de haven toe waar de veerboot terug naar het vasteland op hem wachtte.
erik brus
|
|