Na de slopende, afmattende werkdagen werden wij, hondsvermoeide manschappen, helaas niet beloond met een comfortabele of toereikende nachtrust. Het slapen in het bivak draaide uit op een beproeving van enige omvang. 's Nachts, wanneer het verlossende woord gegeven was dat wij ons ter ruste mochten begeven, wrongen we ons op een of andere manier naar binnen in een zeiknatte puptent, rommelden daar wat met onze spullen en probeerden vervolgens wat slaap mee te grissen. Met de draagtas van je veldmasker om je middel en de uzi naast je in de slaapzak was dat geen lichte opgave. Godallemachtig, wat werd onze liefde voor het leger tijdens die kille nachten op de proef gesteld. Maar ja, en hier spreek ik echt namens iedereen, wanneer we op zulke momenten dachten aan onze missie, niets minder dan het het hoge doel van de verdediging van volk en vaderland, kwamen alle ongemakjes en frustratietjes ons ineens zo onbeduidend en klein voor, dat het niet in ons hoofd opkwam om ons te beklagen over de minder comfortabele levensomstandigheden. De persoonlijke probleempjes werden bij het besef van het Hoge Doel, de bescherming van Bea's grondgebied, waarmee wij ons persoonlijk belast hadden, ineens ver naar de achtergrond gedrongen en in een zware slagschaduw gesteld die resoluut elke vorm van kleinzerigheid uitbande. En wat dan nog, we waren toch zeker geen chocoladewijven, nou dan.
We besloten het bivak in stijl met de blaartrekkende opdracht een lange mars te lopen en aansluitend een verkenningspatrouille naar ons bivak te maken. Bij elkaar was de tocht niet langer dan 12 kilometer, maar voor ons gevoel kwam de afstand meer in de buurt van een heuse marathon. Gelukkig werden de verkenners zo nu en dan via de radio gecorrigeerd met hulpvaardige mededelingen als ‘ongeveer 180 graden de andere kant op. En wel nu! Eikels!’ Uiteraard werd onze pis niet lauw van dit soort opmerkingen, om het maar eens uit te drukken in het ernstig gemankeerde A.B.N. dat de kaderleden de godganse dag bezigen (overigens, naar aanleiding hiervan: Hoe vaak per week zou een gemiddelde sergeant van zichzelf over zijn nek gaan? 5×? 50×? 500×? Over het antwoord tast ik in het duister, maar het zijn wel van die dingen die ik me af en toe ernstig afvraag). Maar toegegeven, zonder deze aanwijzingen zouden we een uitdaging hebben, misschien zelfs wel een probleem dat enige naam mocht hebben. Maar ach, lekker belangrijk allemaal, dacht ik. Ik hield de zondige opwelling echter, met moeite, binnensmonds.
Tijdens de laatste kilometers van de verkenning was de moeilijkheid niet zozeer om bij vijandelijke dreiging door de hoeven te gaan als wel om, bij het teken verder te gaan, weer op de hoeven te komen. Steenstuk als iedereen was, heb ik mensen buitengewoon vreemde capriolen zien uithalen om, na het in de dekking liggen of knielen, de rechtstandige houding weer aan te nemen.
Na een korte schermutseling met de vijand - twee grinnikende sergeants die rotjes afstaken - die wij in ons voordeel beslisten met het leegschieten van onze geweren, waren we bijna thuis. Dat dachten we, ware het niet dat we argeloos het bivak van een compleet ander peloton binnenstapten! Als een verzameling manke, oude mannen bereikten we 10 minuten later, eindelijk, ons eigen bivak, waar we door de mutanten op soep getrakteerd werden. Slapen deden we vervolgens in een razendsnel ingericht schuilbivak rondom.