| |
| |
| |
De steden
De wereld buiten was voor mij het grijze licht dat soms het raam van mijn kamer raakte maar niet naar binnen leek te komen. Of het was de smalle streep die zich op heldere zomerochtenden langzaam over de vloer bewoog - ik had dan 's nachts mijn schoen in de kier van de deur gezet om Rik, het hondje dat ik van mijn vader gekregen had, binnen te laten. Af en toe opende ik mijn raam en stak ik mijn hoofd naar buiten. Maar al ging ik op mijn tenen staan, ik kon niet verder kijken dan de kale toppen van de bomen die ik iedere avond, op de heuvels die ons dorp omringden, in het duister zag verdwijnen.
Op de dag waarop we naar boven klommen, troffen Peter en ik elkaar op de kruising die voor het huis lag waar ik woonde. Ik stond op het voetpad en keek de weg af. Het was de plek vanwaar mijn vader iedere ochtend vertrok naar een onduidelijke bestemming, en waar hij me achterliet met een hoofd vol vragen die hij nooit beantwoordde. Peter kwam de hoek om aan de overkant en riep me toe: ‘Wat sta je te dromen?’ Zonder uit te kijken stak hij over, zijn blik strak op mij gericht. Ik draaide me naar hem toe. Even stonden we stil tegenover elkaar; Peters ogen keken spottend op mij neer. Ik zei niets. Peter was vijf jaar ouder dan ik en hij had iets over zich waarbij ik me soms hopeloos onwetend voelde.
‘Je moet het eens zien, daarboven,’ zei hij.
‘Wat?’ zei ik. Ik geloofde niet wat ik hoorde.
‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Ik zal je iets laten beleven, vandaag.’
Ik begreep toen dat hij het meende. Peters woorden, waarmee hij het ondenkbare uitsprak, overvielen me, en ik had er geen verweer tegen.
‘Is er iemand thuis?’, vroeg Peter. Ik schudde mijn hoofd.
‘Mooi. Ik wacht hier op je.’
Binnen een paar stappen stond ik voor de tuin die ons huis omringt. Ik duwde het hekje open met mijn voet en zag dat de voordeur nog open was. Ik liep snel naar binnen, naar mijn kamer waar mijn jas lag, en pakte de nieuwe schoenen die onder mijn bed stonden.
Toen ik weer buiten kwam en de deur achter me in het slot liet vallen, zag ik Rik: hij lag te slapen, half verscholen achter struiken in de hoek van de tuin. Zachtjes, om hem niet op te doen schrikken, liep ik het kiezelpad af, terwijl ik over de rand van de heg Peter al zag staan. Hij stond met zijn handen in zijn zakken en
| |
| |
keek wat om zich heen, verveeld bijna. Alsof het een dag was als alle andere.
Peter was toen nog geen vriend van me - ik kende hem alleen omdat hij vlakbij ons woonde. Ik zag hem soms rondhangen met zijn vrienden als ik van school naar huis liep, maar ik kwam ze liever niet tegen. Ze waren allemaal ouder dan ik en al van school af: ik wist zeker dat ze op me neerkeken.
Toch sprak Peter sprak me af en toe aan, en hij liep dan een eindje met me mee. We praatten wat, over de lessen die ik gehad had, of over onze buurt, over de winkels die werden gesloten of de mensen die vertrokken. Maar ik zei nooit veel tegen Peter. Hij was zo iemand naar wie je opkijkt, iemand die je op een afstand houdt omdat je denkt dat jouw leven het zijne niet doorkruisen mag.
Nu Peter ineens voor me uit liep, alsof we elkaar al jaren kenden en niets bijzonders deden, was dat niet meer van belang. Alles gebeurde zo snel - er was geen andere mogelijkheid dan Peter te volgen. Ik bleef vlak achter hem en dacht alleen nog aan het knellen van mijn schoenen, die ik nog weinig gedragen had, en aan de snelheid van zijn pas.
We hadden een half uur gelopen toen mijn benen zwaar begonnen te worden; ik vroeg Peter te stoppen. Ik keek om, maar ik kon de straat waarin ik woonde niet meer onderscheiden in de mist die een grauwe kilte legde over wat onze buurt moest zijn. Het licht waar we op afliepen viel er, zo leek het, op neer, waardoor de daken bedekt waren met een laag van grijzige schittering. Mijn hart bonsde van de spanning. Ik was nooit eerder zo ver van huis geweest.
‘Zie je waar we vandaan komen?’ vroeg Peter. Hij wees. ‘Daar, dat torentje, daarnaast is mijn huis.’
Ik volgde de richting van zijn vinger en zag de hoge spits die boven de huizen uitstak. ‘Wat is het klein,’ zei ik. Mijn blik ging langs het nauwelijks te onderscheiden pad waarover we gekomen waren, met de uitgetrapte stenen richels en het groen erlangs dat er voor leek te wijken. Verderop lagen enkele huizen, onbewoond en ver uit elkaar gelegen.
‘Het lijkt allemaal klein,’ zei Peter, ‘maar vroeger woonden ze tot hier aan toe, heb ik gehoord.’ Hij keek omlaag vanaf het vlakke stuk waarop we stonden. Er liep, aan onze zijde, een muurtje langs dat tot aan ons middel kwam; eronder ging het steil naar beneden.
Ik legde mijn hand op de rand van de muur en leunde voorover. De diepte waarin ik keek deed me duizelen. Wat was alles anders ineens! Beneden me zag het verlaten pad er nu onbegaanbaar uit.
| |
| |
Erachter werden de huizen bedolven onder de sluiering. En de brug aan de andere kant van het dorp, waar de hoofdweg op uit kwam en ik nooit over mocht lopen, leek nu slechts een wankel paadje dat ieder moment kon verzinken in het water dat eronder stroomde.
‘Durf je nog wel verder?’ vroeg Peter. Hij ging met een achteloze sprong op de muur zitten, alsof hij zijn moed wilde bewijzen.
Ik ontweek zijn blik. Iets in mij wilde de helling afrennen, terug naar huis en naar Rik, die waarschijnlijk voor de buitendeur lag en op mij wachtte. Maar ik wist het te verbergen. De pijn in mijn benen was gezakt, en de harde wind verfriste me.
Peter lachte. ‘Genoeg uitgerust.’ Hij liet zich naar beneden zakken en gebaarde naar de weg voor ons. ‘Zie je hoe het pad verder loopt?’
Voor me zag ik de weg slingeren, voorbij een paar bomen, met een bocht de top over, en dan het zicht uit.
‘Daar,’ zei Peter, ‘die draai naar links, daar moeten we over.’
Peter ging me voor. Hij waarschuwde me voor de gevaarlijkste plekken op het pad, terwijl ik zoveel mogelijk zijn voetstappen volgde, mijn blik voortdurend naar de grond gericht.
We hadden een kwartier zo geklommen, toen ik struikelde over een losliggend stuk rots dat onder mijn voet wegslipte. Ik viel voorover met beide handen voor mijn gezicht, maar mijn knie schuurde over het steen. Onmiddelijk voelde ik pijn. Mijn broek was gescheurd en kleurde rond mijn knie snel donkerrood.
Ik leunde achterover, terwijl de ergste gedachten in mij opkwamen. Misschien kon ik niet meer lopen en zouden we stranden midden in het niemandsland. Of mijn vader zou me vinden, na een lange zoektocht, woedend over mijn roekeloosheid. Naast me knielde Peter neer; hij zei me rustig te blijven. Ik klemde mijn lippen op elkaar, terwijl hij het bloed wegveegde met zijn zakdoek. Toen sprong hij weer op.
‘Het is maar een sneetje,’ zei hij, ‘kom op.’
‘En als ik straks niet verder kan?’ zei ik. Ik strekte mijn been; de zakdoek hield ik op de wond gedrukt.
‘Dan laat ik je achter. Een jongen als jij minder, bijna niemand zal er om treuren.’
Ik begreep niet wat hij bedoelde, maar ik zei niets. Ik keek op en zag hem hoog boven me uitrijzen. De trekken van zijn gezicht waren haast niet te onderscheiden. Achter hem was de lucht zo oogverblindend wit dat ik mijn hoofd afwendde, alsof ik ervoor buigen moest. Ik sloot voor een moment mijn ogen, en merkte dat
| |
| |
de pijn aan mijn knie ineens verdwenen leek - niet meer dan een flauwe inbeelding van iemand die zoiets sterks niet voelen kon.
We liepen steeds sneller; klimmen hoefden we niet meer. Alles om ons heen veranderde geleidelijk. Het groen was vrijwel verdwenen en er was geen pad meer. Beneden, wist ik, lag het dorp, maar het was niet langer zichtbaar. Het was alsof we een duistere tunnel uitliepen, met allerlei bochten erin waardoor het geen zin had om te kijken. Voor ons wachtten kale vlaktes, met vage witteschimmen aan de horizon. Hier was nooit iemand geweest, zo leek het me, of anders had iets het gebied leeggeplukt van alles wat menselijk was.
Het kostte me moeite in Peters nabijheid te blijven. Ik richtte me op wat zich in de verte aftekende; aan mijn vermoeidheid probeerde ik niet te denken. Peter bleef steeds voor me lopen, zonder aarzeling, en stopte pas toen enorme gebouwen zichtbaar werden die uit het niets omhoog leken te komen. Hij liet zich op zijn knieën zakken en gebaarde me bij hem te komen. ‘Daar moeten we zijn,’ zei hij.
Ik ging naast hem zitten, met mijn handen achter mijn rug, mijn benen voor me uitstrekkend. De stenen grond voelde koud aan. We keken zwijgend voor ons uit en lieten het uitzicht op ons inwerken. De witte gebouwen, die zich nauwelijks onderscheidden van de ongekleurde hemel erboven, reikten tot buiten ons gezichtsveld. Ik had het gevoel dat we ons tegenover een eindeloze muur bevonden, die ons omringde zonder dat we het konden zien.
‘Ik ben daar geweest,’ zei Peter ineens. ‘Mijn vader had me meegenomen, een paar jaar geleden. Ik was toen jonger dan jij nu bent.’ Hij keek me een moment aan, wachtend op mijn reactie. Ik slikte alleen, mijn ogen neergeslagen.
Hij begon opnieuw. ‘Ik was bijna alleen gegaan, vlak daarvoor. Ik mocht nooit de brug over, en dat maakte me zo nieuwsgierig dat ik het toch deed. Achter de brug ligt een voetpad dat steil omhoog loopt. Dat had ik gezien en toen heb ik een stuk geklommen, hoger nog dan waar we net stonden.’ Hij draaide zich naar de leegte achter ons, waarin nauwelijks iets viel waar te nemen. Ik wachtte, maar iets in mij was bang om meer te horen. Een huivering ging door me heen.
‘Ik zag dat ons wereldje grenzen had,’ zei Peter. ‘Er was niets meer dat ik herkende en dat maakte me bang. Ik voelde me ineens heel verlaten. Het was alsof er ieder moment iets vanachter de hellingen die ik beklom kon opspringen en op me af komen. Toen durfde ik niet meer verder. Ik ben gaan zitten, tegen een boom
| |
| |
aan, om uit te rusten. Daarna ben ik zo snel mogelijk het pad weer afgedaald. In een half uur was ik beneden.’
‘Wat zei je vader?’ vroeg ik.
‘Hij sloot me op in mijn kamer. Hij was zo geschrokken, denk ik, dat hij niets wist te zeggen. En ik was blij dat hij tenminste niet kwaad werd.
De volgende dag nam hij me mee. We hebben dezelfde weg gelopen, tot daar aan toe.’ Peter knikte naar de gebouwen voor ons. ‘En dat was zwaar, want het regende die dag. Een enorme donkere hemel lag boven ons, en zo lang we klommen kwam er geen einde aan de buien. De paden waren glad en ik gleed uit in de modder. Hij trok me dan overeind, steeds weer.
Hij heeft me toen alles verteld. Iedere keer als we uitrustten, of naast elkaar liepen op een vlak gedeelte, begon hij er over. En dat wilde ik ook. Er waren zoveel raadsels geweest, zoveel verhalen die niet klopten en de waarheid voor mij verborgen hielden. Ik hoefde nu alleen nog maar te luisteren.’
Peter stopte een moment. Ik trok mijn knieën op. Mijn benen waren begonnen te trillen en ik was bang dat hij het zien zou. Maar hij bleef voor zich uit staren.
Waar wij wonen, hoorde ik, was vroeger maar een stipje in een enorm gebied. Het stuk dat we gelopen hadden, onze buurt, de buitenwijken, de bebouwing eromheen - dat hield niet op, vertelde hij. Het was zo groot, overal waren mensen en huizen en wegen, nog verder dan je ooit zou kunnen lopen. Sommige gebouwen waren zo hoog dat je, als het mistte, de top ervan niet zien kon. En steeds als de wegen vol raakten werden er nieuwe aangelegd, want men wilde verder en verder.
‘De mensen waren trots, zei mijn vader, want ze hadden alles naar hun hand gezet. Ze hadden macht over hun omgeving, en wisten dat ze daarom iets te bieden hadden. Ze voelden zich sterk, toen de eerste bezoekers kwamen. Er was iets unieks gebeurd, en de mogelijkheden leken eindeloos - hoe kan je zoiets laten lopen?’
Peter sprong op. ‘Je begrijpt me niet, hè?’ Hij liep naar me toe, zijn handen naar me uitgestrekt. Ik pakte ze beet en trok mezelf omhoog. Hij legde een hand op mijn schouder. ‘Het beste is erheen te gaan.’
Ik knikte, want ik wist dat hij gelijk had: we konden nu niet meer terug. Peter klopte het stof van zijn kleren af en keerde zich om. Terwijl ik me uitrekte en mijn kuiten van vermoeidheid voelde tintelen, zag ik achter hem de muur van bouwwerken opdoemen. Het deed mijn ogen knipperen. De witte gloed die er overheen lag leek ineens groter te zijn geworden, alsof het zich had losgemaakt
| |
| |
en langzaam dichterbij kwam.
Ik weet niet hoe ver we nog liepen, dat laatste stuk; ik had geen besef van afstand meer. De grond onder onze voeten, de schimmen aan de horizon, de hemel boven ons - alles baadde in het licht en raakte erin verloren. Zelfs de muur die ik dacht te zien was opgelost, zo leek het, in de ijle lucht die ons omringde. We gingen verder, doelloos bijna, totdat ik huizen begon te onderscheiden die zich in een lange rij aaneenregen.
‘Het is een stad,’ zei Peter. ‘Tenminste, zo zouden wij het noemen.’
Ik keek hem aan. Hoe kan er hier een stad zijn, dacht ik, midden in het niets?
‘En verderop zijn er nog meer. Ons hele gebied wordt erdoor omringd. Deze ligt het dichtst bij ons, en ik denk dat daar je vader heengaat.’
Ik kon niet goed bevatten wat ik hoorde, maar plek voor ongeloof had ik niet meer. Peters woorden spoelden over me heen. Was mijn vader daar? Een moment lang zag ik hem voor me, in gedachten. Er was alleen zijn gezicht, uitstekend boven het verblindende wit dat zijn lichaam bedekte. Ik begreep nu waarom hij niets vertelde.
‘Je moet weten dat hij er midden in zit,’ zei Peter, ‘er is niet aan te ontsnappen.’
‘Ik mocht niets weten,’ zei ik.
‘Ze denken dat dat beter is. Misschien zou jij ook eens zijn meegenomen, ik weet het niet. Hoe kan je zoiets duidelijk maken?’
‘En daarom nam je me mee?’ vroeg ik.
‘Ja. Je moet er zelf achter komen, want je kunt anderen niet meer geloven. Toen ik daar geweest was, begon ik alles anders te zien. Ook ons leven wordt beheerst, maar we weten het nog niet.’
‘Wat bedoel je, beheerst?’
Zijn gezicht vertrok. ‘Over een paar jaar lopen wij daar ook.’
We waren aan de rand van de stad gekomen. We liepen langs enorme torens, die hoog boven ons samen kwamen en een soort koepel vormden. De hemel zag ik niet meer. De straten waren breed en leeg. Ze lichtten iets op, alsof ze geen gewicht hadden en omhoog dreigden te komen. Tussen de gebouwen zag ik gedaantes bewegen, maar ze vielen nauwelijks op. Alles was van een helle kleur en liep in elkaar over, iedere omlijning verliezend. Het vormde een groot decor waar we alleen langs konden lopen zonder er deel van uit te maken.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei Peter, ‘aan ons hebben ze nog
| |
| |
niets.’
Ik reageerde niet; de stilte die er heerste bedrukte me. Ik stopte en keek om me heen. Voor ons, achter een verhoging langs de straat, zag ik een groot gebouw staan, waarvan zich alleen een lage, donkere opening aftekende waar men langs liep. Sommigen gingen naar binnen. Ik zag dat er mensen bij waren, hun ogen neergeslagen, niet bewust van onze aanwezigheid. Toen we dichterbij kwamen en een groep ons vlakbij passeerde, kromp ik plots ineen. ‘Ik wil niets meer zien,’ riep ik.
‘Het is ook genoeg,’ zei Peter. Hij pakte me bij mijn arm. We keerden ons om en gingen de straat over die ons naar binnen had geleid. Ik nam me voor niet om te kijken. Een lange weg lag voor ons, en we zagen al snel de huizen die de stad begrensden. Niets hinderde ons; het maakte niet uit of we er waren.
Eenmaal nog kruiste een bewoner ons pad. Hij naderde ons vanaf een zijstraat, geruisloos. In mijn ooghoeken zag ik de grootte van zijn gestalte, en het stekende licht, en de vormen die zich onttrokken aan alles wat ik kende. Ik keek naar de grond om zijn aanblik te ontwijken, maar hij had zich al afgewend, ons beschimpend met zijn onverschilligheid.
De weg terug was niet lang. Ik wilde niets liever dan van die plek vandaan, van alles dat zich daar ophield. Peter keek nog om, af en toe; ik zag alleen de weg die zich voor ons naar beneden slingerde. We liepen naast elkaar, zonder veel woorden, en daalden geleidelijk af. Pas toen we weer het groen zagen en huizen waar mensen woonden, schuilend onder flarden mist, begonnen we weer te praten.
Peter vertelde over zijn vader. Ze hadden gesproken over de opwinding die de wereld toen overspoelde, de blinde opgetogenheid. Er waren ook tegenstanders, bewegingen die zich verzetten. Maar de waarschuwingen kwamen te laat - de wereld werd stap voor stap overgenomen.
Ik voelde me verdoofd en hoorde Peters verhaal soms maar half. Een paar keer vroeg ik hem iets uit te leggen. Waarom we geen bezoek meer kregen van onze familie en van vrienden uit andere steden. Over de huizen in onze straat die leeg stonden en onze buren die er niet meer waren. En we spraken over de dagen waarop ik en al mijn klasgenoten thuis moesten blijven, en onze ouders samenkwamen, en terugkeerden met fletse gezichten en bitse antwoorden op onze vragen: de dagen waarop de hemel oplichtte en er schaduwen uit neerdaalden die niemand van ons herkende.
| |
| |
Terwijl we praatten drong het tot me door dat alles wat ik hoorde samenhing. Er was iets veranderd in mij en het leek alsof we niet naar huis gingen, maar naar een nieuwe plek waar we als vreemden zouden rondlopen. Toen we de huizen van onze buurt weer konden onderscheiden, zag ik dat de nevel oploste en haar grijze deken langzaam wegtrok. De daken waren licht geworden en vormden lange strepen, gelegd over de donkere diepte van het dal waarin we liepen.
We haastten ons niet, het laatste gedeelte; we aarzelden om thuis te komen. We staken de straat over die naar school leidde, en die al maanden opgebroken was. Ik nam het in me op alsof ik alles voor het eerst zag. Ik keek naar de dichtgetimmerde ramen en de openstaande deuren waarachter lege ruimtes zich uitstrekten. En ik bleef staan voor het huis van een vriend van me, die ik van school kende. Ik wilde zijn naam roepen, zijn gezicht weer voor het raam zien verschijnen, zodat ik zou weten dat er niets veranderd was. Maar Peter duwde me in mijn rug en zei me door te lopen.
Er waren niet veel mensen op straat. Peter zag een bekende lopen, maar hij groette hem alleen met een gebaar van zijn hand. Ik staarde naar de enkeling die ons passeerde, gehaast, op weg naar huis waarschijnlijk. Komen ze van buiten? vroeg ik me af. Van hun gezichten viel niet veel af te lezen - ze keken naar de grond en niet eenmaal kruiste hun blik de mijne.
Toen we bij Peters huis kwamen hielden we stil en keken elkaar aan. Ik wilde met hem meegaan naar binnen, maar ik durfde het niet voor te stellen. Peter zou het niet willen, bedacht ik. Misschien wilde hij zijn vrienden nog opzoeken en ze vertellen over wat we gedaan hadden. Als ik ze morgen tegenkom, dacht ik, zal ik ze niet langer ontwijken. Ik wilde er nog iets over zeggen, maar Peter was me voor.
‘Je moet je geen zorgen maken,’ zei hij. ‘Je hoeft je vader niets te vertellen.’
Ik knikte alleen. Peter pakte zijn sleutel en opende de voordeur. ‘We zien elkaar morgen,’ zei hij.
Ik bleef staan tot hij de deur achter zich dichttrok. Toen keerde ik me om. Ik moest nog twee straten uitlopen om thuis te komen. Het was een weg die ik al vaak gevolgd had - een lang stuk rechtdoor, tot het kruispunt, en dan de hoek om - en ik liep het zonder na te denken.
Het begon te schemeren, maar ik zag Rik al van een afstand, liggend aan de rand van de tuin. Toen ik het hekje opende schrok hij wakker. Hij aarzelde een moment, richtte zich op, en kwam op me af rennen. Ik deed een stap opzij, mijn schoenen knarsend over
| |
| |
de steentjes van het pad, om hem af te houden. Maar hij sprong tegen me aan en zijn poten grepen naar mijn handen. Ik aaide hem een keer over zijn kop. Toen duwde ik hem weg.
De voordeur was gesloten; ik was blij dat er nog niemand thuis was. Toen ik het slot opende glipte Rik mee naar binnen. Ik gooide mijn jas over een stoel en liep direkt naar mijn kamer. Met een klap gooide ik de deur dicht.
Ik ging op de rand van mijn bed zitten en keek om me heen. Het was alsof ik er lange tijd niet geweest was. Alles stond op zijn plek, maar was bedekt door de strepen licht die, net boven me, door het raam vielen - niets had nog de kleuren die ik kende. Ik keek naar de glazen ruit met het stof aan de buitenkant; het bureautje waaraan ik altijd mijn huiswerk maakte; de grote kast met de uitgestoken laden; en de stapel boeken, opgehoopt tegen de muur, naast het bed.
Na een paar minuten stond ik op en keek nog eenmaal naar buiten, naar de bleke gloed aan de hemel die achter de bomen in de verte wegzonk. Ik trok het gordijntje dicht voor het raam, met beide helften strak over elkaar, zodat geen streepje van de lucht meer zichtbaar was. Terwijl ik achterover ging liggen en mijn hoofd liet wegzakken in het kussen, staarde ik naar de vierkante afdruk die de laatste stralen van de zon op de donkere stof maakten.
Erik Brus
|
|