| |
| |
| |
Josien Laurier
Vlerken
De bel ging. Jacques deed open.
Onderaan de trap, tegen de post van de opengezwaaide deur geleund, stond een broodmagere man van Jacques' leeftijd. Op zijn gezicht en zijn reusachtige handen zaten de paarse vlekken van iemand die dagelijks een verwoed gevecht voert met zijn eigen lichaam.
Achter hem zag Jacques, tussen de vuilniszakken, een houten leunstoel met grijze bebloemde kussens, een stoel die er heel comfortabel uitzag, maar die toch was weggedaan, waarschijnlijk omdat de eigenaar was overleden en iedereen het ding spuuglelijk vond, of omdat de eigenaar naar een verzorgingstehuis was verhuisd waar niet voor al zijn stoelen plaats was, of toch omdat hij een nieuwe stoel had aangeschaft, een die meer leek op de stoelen die tegenwoordig werden gemaakt.
‘Ik heb geld nodig,’ zei de man, op een toon of hij Jacques al jaren kende, vanaf zijn studententijd bijvoorbeeld, alsof zij toen een verstandhouding gekregen hadden waar hij zijn leven lang op kon terugvallen, maar onder dat rustige, familiaire, voelde Jacques iets heel anders: iets dat als een adder de trap opkroop, over de treden en in zijn broekspijp, recht van zijn enkel naar zijn knieholte zijn kruis in, waar hij zweette, iets gemeens, een felle steek, een herinnering aan een moment dat voor de vorming van Jacques van belang was geweest, waarop hij kennis had opgedaan die hij nergens anders had kunnen opdoen, kennis over de wereld die hij nodig had, hoewel ze onprettig was, het soort kennis dat een mens opdoet met pijn, maar waarzonder hij de wereld niet kan inschatten, het soort dat je niet kunt veroveren zonder je te bezeren, al lijken de rollen eerder omgedraaid: de kennis verovert jou en je laat je verwonden, omdat je weet dat het moet, dat je, juist omdat er iets van je wordt afgeknauwd, meer wordt wie je bent.
Aan zo'n moment leek de man Jacques te herinneren: alsof hij toen bij hem was geweest, of zelfs degene was geweest die hem deelgenoot had gemaakt van dat soort kennis. Of zij elkaar waren tegengekomen in een nis, een steeg, of die reusachtige handen ooit een object hadden bevat, dat Jacques de ware aard van de wereld had onthuld, of Jacques de schellen van de ogen waren gevallen waar deze man bij was.
Het was niet waar.
Jacques had deze man nooit gezien.
Maar de man was zo op zijn gemak, dat het niet uitmaakte wat Jacques wist of voelde of dacht. Die man wist iets heel zeker, en hij was sterker dan Jacques. Zelfs al stond Jacques bovenaan de trap en de man onderaan. De
| |
| |
man wist het zo te draaien dat hij in het voordeel was. Hij stond comfortabeler. Hij leunde uitgebreid. Hij had de tijd. Hij stond in de zon. Hij kwam uit de wereld. Hij was vrij.
Jacques kon ieder moment naar beneden storten, zijn been breken, verder hinkend door het leven moeten. Jacques stond wankel. Zijn hand omklemde de trapleuning, de aderen op zijn pols zwollen op. Achter hem was de deur van zijn appartement, waar het donker was. Het plekje dat hij op de wereld had veroverd en dat nu werd bedreigd.
Ja, zo was het.
In de vijf seconden die waren verstreken sinds Jacques de deur had opengedaan had de zaak dit aanzicht gekregen. De dingen waren in deze vorm gerold en daar waren ze solide, of Jacques dat nu prettig vond of niet.
Hij stond voor een feit.
De man liet zijn blik even over de straat gaan, naar een punt dat Jacques niet kon zien, en dat hij ook vanaf zijn appartement niet zou kunnen zien, omdat dat aan de achterkant van dit huis lag - een punt in de zonnige wereld die Jacques vandaag niet in hoefde, omdat hij op maandag altijd vrij was, en waarmee de man heel andere betrekkingen had dan Jacques, betrekkingen waarnaar Jacques niet wilde raden.
De man zuchtte diep, alsof het hem tegenviel dat hij moeite moest doen, toen maakte hij aanstalten om de trap te beklimmen. Er was geen twijfel mogelijk dat hij dat ging doen. Iets in Jacques verzette zich daartegen, onmiddellijk en fel. Te fel. Zijn spieren verkrampten en zijn stem was hoog, onherkenbaar, toen hij protesteerde, hij hoorde zelf nauwelijks wat hij zei, het klonk zelfs in zijn eigen oren als volkomen onbelangrijk.
Vermoeid kwam de man de trap op. Zijn schoenen kapot, zijn broek kapot, zijn lichaam verwoest, zijn ogen fonkelend van het vuur dat woedde in zijn lichaam. Zijn stappen klonken dof. Zijn haar was zo smerig dat Jacques bang werd. Er kwam een leger bacteriën zijn huis binnen, ziektes waarvan hij nooit had gehoord, hij moest iets doen, hij moest!
De hand van de man gleed over de leuning, die de werkster wekelijks boende, onverschillig, vermoeid.
‘Je moet hem duwen,’ zei een stem in Jacques. ‘Je moet hem naar beneden duwen. Je hoeft hem maar een kleine zet te geven met de punt van je schoen, dan stort hij van de trap. Nu is het nog een kleine moeite om je van hem te ontdoen. Hij lijkt groot, maar hij is zwak, hij zal zijn evenwicht verliezen en doodvallen.’
Maar Jacques zou zijn schoenen nooit meer durven aanraken als ze het lichaam van die man hadden beroerd, hij zou ze niet eens durven uittrekken. En hij moest er niet aan denken wat voor aanblik de man zou geven als hij inderdaad zou vallen op de stenen vloer van de hal, als zijn schedel zou barsten, als hij kwam te liggen in een plas bloed, met bacteriën en lompen en al.
Het was te laat.
De man was hem al gepasseerd, de overloop over, zijn deur door en stond in zijn appartement, hijgend, monsterend. Even liet hij zijn blik gaan over de gordijnen, de tafel, de bank.
| |
| |
‘Duizend euro,’ zei hij toen, als waren ze aan het einde gekomen van een lange onderhandeling
Jacques' lippen begonnen te trillen. Hij dacht aan zijn broer, die nu een gezonde, bulderende lach zou laten horen, een lach waarvan de gordijnen zouden open waaien, die dit hele zieke, parasiterende leven zou wegvagen uit deze ruimte, een lach die lucht zou scheppen, lucht om in te leven, vrijheid. Een lach die alles zou zeggen. De man zou een arme zieke drommel worden, die scheldend, de meest smerige woorden uitbrakend, het huis zou verlaten, de deur door, de overloop over, de trap af. Spugen zou hij misschien nog op het stoepje, maar hij zou gaan, hij zou weten dat hij zijn meerdere was tegengekomen, dat hij op dit leven niet zou kunnen parasiteren, dat dit gezonde bloed niet voor hem was, dat hij de modder weer in moest, op zoek naar een zwakker exemplaar, dat hij zou kunnen uitzuigen.
De lippen van Jacques trilden, omdat ze wisten dat deze lach nu in hem zou moeten opborrelen. Ze wachtten op de lach die van zijn onderbuik zou opstijgen naar zijn middenrif om zijn hele lichaam te laten schokken, waarna het zich zou ontspannen en tevreden op de bank zou laten zakken, Jacques' eigen bank, die hij zelf had betaald met zijn eigen werk met zijn eigen handen en zijn eigen hoofd in zijn eigen tijd.
Op de lach van de mens die zelf kiest, die zich niet laat kiezen, maar die kijkt, keurt, oordeelt en beslist, daarop wachtten de lippen.
Maar de lach kwam niet.
Onderin Jacques' buik, waar hij zou moeten ontstaan, zat geen beweging. Daar heerste angst. Angst drukte Jacques ineen. Het drukte op zijn organen, op zijn wervels, op zijn spieren, het maakte hem klein en onmachtig. Zijn spieren trilden, omdat hij razend was en eigenlijk wilde slaan, maar de angst, die groter was dan zijn woede, hield ze tegen, en zo verkrampten ze, en zijn lippen trilden nu als die van een kind, dat op het punt staat in huilen uit te barsten.
Hij had verloren. De man was binnengedrongen; hij had het hem niet belet. Hij had zijn huis, zijn bezit moeten verdedigen; hij had het verzuimd. Hij had de man zijn plaats moeten wijzen; hij had het niet gekund.
Een dun, onzichtbaar lijntje verbond hem met de man. Het was niet meer dan een intuïtie, een vage herinnering aan iets dat nooit was gebeurd, maar het was alles wat Jacques wist, en daarbuiten was alles irreëel.
Hij was alle grond verloren.
Als hij zinken zou, op zijn knieën, als hij niet langer weerstand zou kunnen bieden aan de angst, die hem met grote kracht naar beneden trok, dan zou hij geen grond vinden, maar een leegte, waarin hij zelfs de woorden niet zou kunnen vinden die de man moesten bewegen weg te gaan.
Smeken - moest Jacques smeken? Smeken dat de man hem met rust zou laten? Maar wie vraagt, moet niet gek opkijken als hij moet betalen.
Duizend euro.
Alsof hij dat zomaar in huis had! Nu beet hij op zijn lippen en hij beet ze kapot.
Dit was bizar! Ja, hij zou moeten lachen, maar zelfs de zenuwachtige lach van de getergde verliezer, de verliezer die opmerkt dat het onmogelijke van
| |
| |
hem wordt verlangd, dat hij in alle redelijkheid - ziet u wel? begrijpt u wel? - niet aan de eis van zijn kweller kan voldoen, bracht hij niet op.
Hij beet zijn lippen tot bloedens toe en zag met een draaiende maag hoe de man op de eettafel ging zitten en zijn schoenen op een stoelzitting zette. Door een gat in een van zijn schoenen stak iets zwarts. Een teen? Een steen? Een stuk van een plakkaat, dat zich, vermengd met uitwerpselen, had gehecht aan die onverschillige voeten? Die voeten, die het nergens nauw mee namen, die geen onderscheid maakten tussen vuil en schoon, goed en slecht, recht en onrecht, eer en oneer? Die voeten, die niet om pijn maalden, die dwars door illusies stampten, die geen weg zochten, maar wel merkten waar ze uitkwamen?
Jacques fronste zijn wenkbrauwen.
Hij tuurde naar die teen, die steen of dat stuk plakkaat, dat stuk van de stad, waarmee deze man was vergroeid, dat zwarte, ondefinieerbare uitsteeksel, dat nu bijna de zitting raakte van de stoel waarop Jacques daarnet nog had gezeten, met natte haren van het douchen, in zijn ochtendjas, neuriënd, omdat hij vrij had.
Het scheen hem nu volkomen belachelijk dat hij had geneuried omdat hij vrij had, maar dat deed er niet toe. Hij was iets op het spoor. Hij voelde dat als hij goed genoeg keek naar dat stadsvuil, hij dan iets te weten kwam, dat deze situatie zou oplossen. Hij voelde dat hij dicht bij een grote helderheid was, waarvan alles afhing, misschien zelfs zijn leven. Want dat deze man er niet voor zou terugdeinzen hem neer te steken, met een mes of een naald, als hij een van die dingen bij zich droeg, ergens in dat smerige zwerversuniform, daaraan twijfelde hij geen seconde.
Als hij zich niet kon verweren, en dat kon hij niet, dan moest hij begrijpen. Er was een reddend inzicht en het was vlakbij, binnen denkafstand. Het was of er een raam was in zijn hoofd dat nu was verduisterd, maar als hij eenmaal die verduistering weg kon krijgen, dan zou er een fel licht vallen op deze zaak. Ja, bijna was hij er, bijna!
Koortsachtig dacht hij na.
Deze woekering, dit zwerfvuil, dit zichzelf verterende leven in zijn huis: wat wilde het? Het verlangde geen comfort. Het lachte om Jacques' zorgvuldig ingerichte appartementje, om de kleurstellingen, om alle tijd die hij gestoken had in het uitzoeken van de kranen, de deurklinken, de plinten. Jacques voelde hoe hij zelf bijna kon lachen om zijn master bedroom met inloopkast, hoe er iets loskwam in zijn buik, dat het er kon gaan schudden, stormen, dat er een weer aankwam, waarbij vergeleken zijn stortdouche niets was, niets!
Hij zag de biljetten voor zich, in die reusachtige handen. Biljetten uit de automaat, schoon, nog ongevouwen misschien, zouden in die gevlekte kolenschoppen terecht komen. Ze zouden ontrukt worden aan de gereguleerde geldstroom en gaan circuleren in een heel ander circuit.
Geld dat Jacques van de belasting zou terugkrijgen, geld waarvan hij een vakantie zou betalen, geld dat hij zou uitgeven in een parfumerie, zou nu in vuile zakken terechtkomen en door vuile handen gaan. Het zou gebruikt kunnen worden om er dingen mee te kopen in de gewone wereld, maar waarschijnlijk zou dat voorlopig niet gebeuren. Eerst zouden er dingen mee
| |
| |
betaald worden waarover geen belasting werd geheven, dingen die men in dit land niet mocht bezitten, of dingen die eenvoudig niet te koop waren.
Levens.
Er zouden geen rekeningen geschreven worden. De biljetten zouden simpelweg verdwijnen. Van de ene zak in de andere. Mensen die Jacques niet kende, zouden hun waarde bepalen. Ze zouden een lange, grillige route afleggen, met pijn of groot dédain worden afgestaan, en uiteindelijk weer opduiken in het reguliere circuit.
Maar ze moesten ontfutseld worden aan de gewone wereld. Ze moesten er met geweld aan onttrokken worden, ze konden er niet legaal belanden, ze moesten veroverd worden. Deze man was een soldaat van een leger mensen, dat de biljetten van de reguliere wereld nodig had om er zijn eigen samenleving mee draaiende te houden.
Waarom eigenlijk? Waarom hadden ze hun eigen geld niet? Waarom hadden ze de gewone wereld zo nodig? Waarom regelden ze de zaken niet beter voor zichzelf?
Jacques keek naar de zwarte woekering op de schoen en hij begreep het niet. Hij voelde dat hij zijn geld een gang door de onderwereld gunde, dat hij sympathiseerde met die verachting voor het bovengrondse, met dat opeisen van het bloed van de economie voor een eigen spel, waarin andere waarden golden. Zelfs voelde hij dat hij over die sympathie niets te vertellen had: dat hij wel wilde geloven dat dit het noodlot was, dat zijn geld bestemde voor de onderwereld. Dat hij heimelijk meende dat hij er blij mee moest zijn dat de man juist bij hem had aangebeld, dat dit lijntje naar de onderwereld voor hem werd gelegd, een kanaal waardoor zijn geld kon vloeien naar een ander rijk, dat het contact met een grotere wereld voor hem werd gelegd.
Maar hij voelde ook dat het niet klopte. Het was waar: hij koesterde zelf ineens verachting voor de bovenwereld waarin hij leefde, waarin hij met zijn geld immers alleen de dingen kon doen die iedereen ermee deed, waarin hij uiteindelijk helemaal niets te vertellen had. Nooit zou hij zo rijk worden dat hij de wereld een ander aanzien kon geven, nooit, nooit, nooit. Nooit zou hij grootaandeelhouder worden, een zo grote grootaandeelhouder, dat hij de touwtjes in handen had, dat hij kon sturen in de richting die hem goed dunkte. Want geld stroomt naar geld; zelfs al was hij onvoorstelbaar rijk, dan nog zou hij alleen maar kunnen doorgaan met verrijking. En toch was dat, wist hij ineens heel zeker, wat je moest willen: de wereld een ander aanzien geven.
Hij had het niet voor mogelijk gehouden dat hij ooit zoiets zou denken. Wereldverbeteraars had hij altijd flapdrollen gevonden, mensen die het aan realiteitszin ontbrak. Hij had hen alleen maar begrepen als ze een agenda hadden waarmee ze uiteindelijk zelf beter af waren.
Toch wist hij nu zeker dat het zo zat: als je iets wilde, moest je dát willen. Jacques had eenvoudig nooit iets gewild. Maar dat betekende niet dat hij niet diep van binnen wist wat je moest willen.
Hij werd heel kalm.
En hij zag zijn vergissing.
Hij besefte dat hij de vuile vlerken van de man mooi vond omdat hij er iets anders in zag: boerenhanden. Omdat hij, diep in zijn hart, knoestige
| |
| |
boerenhanden wilde zien, die echte, harde muntstukken vasthielden. Omdat hij eerlijke handel wilde: een muntstuk voor een brood. Maar zo waren deze handen niet. Deze man was geen harde werker, maar een ordinaire rover. Hij wilde alleen maar buitmaken. En ondertussen ging hij kapot.
Hij was misschien wel een vrijbuiter, maar een zieke. Zijn verachting voor de wereld was oprecht, maar in ene moeite verachtte hij zijn eigen lichaam. Misschien kon het niet anders, misschien was de onderwereld zozeer verweven met de bovenwereld, dat wie vocht alleen maar in zichzelf kon snijden, toch was het niet goed.
Waar het om ging, dat was eer en eerlijkheid. Wat je moest willen, was een maatschappij waarin mensen met bezit een verantwoordelijkheid hadden voor hen die minder bezaten, waarin bezit verplichtingen schiep, waarin geld niet voor zichzelf bestond, maar voor de mens.
Jacques' geld was niets waard.
Hij kon er niet mee voor deze man zorgen, hij kon er niet eens mee voor zichzelf zorgen. Aftershave kon hij kopen en verf voor zijn plinten. Dat was alles.
Hij kon het aan deze man geven, hij kon het ook weggooien.
Hij keek de man aan.
Hij zag het vuur in die ogen en voelde in zijn eigen buik iets branden. En toen in zijn ogen. Tranen. Hij was sentimenteel, en dat was goed. ‘Kom,’ zei hij, en hij ging de man voor de trap af. Hij hoorde de voetstappen achter hem: dof, vermoeid. De man geloofde nergens in. Hij was niet benieuwd. Hij had alleen, als een dier dat ruikt of zijn slachtoffer zich gewonnen geeft of niet, begrepen dat hij nu inderdaad beter meeging.
Buiten, bij de vuilniszakken, haalde Jacques zijn portefeuille tevoorschijn. Er zaten drie biljetten van vijftig euro in. Jacques haalde ze eruit en zag ze in het zonlicht. Je kon er aardig wat van kopen, maar ze waren niets waard.
Hij stak de man er een toe, en liet de andere twee los.
|
|