| |
| |
| |
Hugo Bousset
Geritsel van papier: Het periodiek systeem van Europa
Koen Peeters, Crote Europese Roman. Meulenhoff | Manteau, Antwerpen / Amsterdam, 2007.
Primo Levi, ‘Het periodiek systeem’ in Alle verhalen. Meulenhoff, Amsterdam, 2000.
Meteen al in de ‘Opdracht’ van zijn Grote Europese Roman verwijst Koen Peeters (1959) naar Primo Levi en diens periodiek systeem: ‘elk hoofdstuk een chemisch element’. Bij Peeters heet dat: ‘elk hoofdstuk een Europese hoofdstad’.
Lijstjes maken, nevenschikkend schrijven, encyclopedisch structureren, de eigen tekst becommentariëren... zijn dat niet de kenmerken van een vrijblijvend ‘esthetisch’ postmodernisme, zonder enige maatschappelijke relevantie, zonder engagement of kritische zin?
Om deze vragen te beantwoorden zal ik de lijstjes in de roman van Koen Peeters analyseren, en toetsen aan II sistema periodico (1975, in 1987 door Frida Vogels vertaald als Het periodiek systeem) van Primo Levi.
| |
Belgische lijstjes
Koen Peeters houdt van lijstjes. In zijn debuutroman Conversaties met K. (1988) vormen de decors al een verzameling van charmante, typisch Belgische locaties zoals de Antwerpse Zoo, het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika van Tervuren, de Brusselse Wereldtentoonstelling van 1958, de Thermen van Oostende... Robert en K., een hooggeplaatst man, praten over verfijnde, maar ‘nutteloze’ onderwerpen. Hun gesprek over filatelie leidt naar 1959, het geboortejaar van Robert (en van Koen Peeters), maar ook naar een zeldzame postzegel van ‘Belgisch-Congo’, met ‘twee okapi's in een levendig grasgroen tropisch oerwoud’. Robert en K. bewegen zich door tijd en ruimte, en bezoeken plaatsen ‘in de conditionele betekenis’, zoals de Expo 58: 48 landen op 200 hectaren rond het Brusselse Atomium. Zo wordt de Belgische droom herschapen. Peeters bloemleest België en schrijft het letterlijk samen. Hij doet dat nog explicieter in Het is niet ernstig, mon amour (1996), waarin de surrealistische, chaotische ‘belgitude’ vorm krijgt via René Magritte, Marcel Broodthaers, Kuifje en natuurlijk Brussel, de stad met tweehonderd talen. Is dat vrijblijvend? Ik weet het zo net nog niet. Ik kan Peeters' werk ook zien als een geëngageerd statement, in een tijd waarin nationalisme en extreemrechts opnieuw aan zet zijn,
| |
| |
en belangrijke Vlaamse politieke leiders zich terugplooien op zichzelf en een afkeer prediken tegen al wat vreemd is (Walen, Brusselaars, migranten). Eén van hen brengt zijn vakanties door in Beierse dorpen, ‘Edelweiss’ zingend; zijn kroost heeft edelweissmotiefjes in de hemdjes, en draagt broekjes met bretels. Los van deze anekdote: als bijna één op drie inwoners van Antwerpen stemt voor een wegens racisme veroordeelde partij, wat doe je dan? Wat doe je als de belangrijkste Vlaamse politieke formatie een alliantie aangaat met een separatistische partij? Dan kun je romans schrijven zoals Peeters dat doet. Ook dat helpt, licht ironisch elk nationalisme deconstruerend, en een pleidooi houdend voor Brussel, de hoofdstad van België en Europa, waar vele volkeren, rassen, talen, religies, sociale klassen elkaar vrij vreedzaam ontmoeten en creatief stimuleren. Inderdaad in nevenschikkend verband, elk deel gelijkwaardig. Plots wordt die romanvorm geen esthetisch spelletje, maar iets noodzakelijks, iets waar je niet omheen kan.
In de Grote Europese Roman wordt België een politiek statement, de ultieme plek om te overleven: ‘Zwart, geel, rood zijn de kleuren van dit land met zijn mist, zijn zachte lelijkheid. De inwoners ervan zijn een beetje afstandelijk, een beetje vrolijk. Zij zijn beleefd en altijd een beetje saai. Zij zijn klein geschapen. Niemand houdt van hen, maar er is ook niemand die hen haat. Dit land is de ultieme zelfspot, de plagende, niet-passionele liefde, een taalspel. En vooral in Brussel kun je dat voelen. Het is het besef van de draaglijke weemoed van het bestaan, die mij in het bijzonder overvalt als ik opsta.’ Brussel ademt de ‘alchemie’ van de liefde: het hogere verwijst naar het lagere en omgekeerd. Alles heeft bestaansrecht.
| |
Europese lijstjes
Er bestaan in onze rijke landen vele anti-Europese gevoelens, zoals bleek uit de stemmingen tegen de Europese grondwet in Nederland en Frankrijk. Dan schrijf je een grote Europese roman, die ‘tegelijk een klein Brussels boekske’ is geworden, veel meer dan een ‘Great American Novel’. Net zoals Louis Paul Boon gebruikt Koen Peeters niet het vogelperspectief, dat hem zou toelaten een panoramisch beeld te schetsen van de actuele Europese realiteit, maar het kikvorsperspectief Hij kijkt naar de realiteit door de ogen van mensen, wat meewarig en vol ongeloof, met mededogen en droefheid, zich beschermend achter
| |
| |
humor en satire. Meestal zijn die ogen de ogen van de ik-persoon, de jonge en beloftevolle marketingman Robin, een dertiger. Soms zijn het de ogen van zijn baas, de hij-persoon Theo Marchand, een Litouwse Jood. Marchand, de voorbeeldige burger en handelaar; een naam die we kennen uit Peeters' vorige romans. De Grote Europese Roman is dan veeleer een lichte parodie op de grote Amerikaanse romans, vanaf William Faulkner en John Steinbeck tot Jonathan Franzen en Don DeLillo. Dat blijkt ook uit de grappige compositie van zijn boek.
Robin moet in opdracht van de ruim zeventig jaar oude Theo Marchand de nieuwe Europese markten in kaart brengen. Dat begrijpen we, en in de hoofdstukken 6 tot 9 gaat Robin ook daadwerkelijk naar Wenen, Bratislava, Boedapest en Praag. Maar vaak loopt het anders. Het is alsof de auteur Europa beschrijft als ‘delen, van een geheel dat ontbreekt’, om het met mijn geliefde vers van Dirk van Bastelaere te verwoorden. Niets klopt. Peeters maakt zijn hoogstpersoonlijk Europees periodiek systeem, dat tegelijk ‘een vernuftig Brussels systeem’ is.
De Grote Europese Roman bevat 36 hoofdstukken, die elk een Europese stad als titel dragen. Nu telt Europa 47 hoofdsteden; dat wordt binnenkort 48, met Pristina (Kosovo) erbij - 48: precies het aantal landen dat op de Brusselse Expo 58 een paviljoen had. Die kans heeft de auteur niet gegrepen: het mag allemaal niet té goed kloppen. At random werken geeft de lezer meer vrijheid, en correspondeert beter met de vrolijke multiculturele chaos van Europa, en dus van Brussel. Eigenlijk worden er slechts 14 van de 36 hoofdsteden de facto bezocht, allemaal door Robin. De andere 22 hoofdsteden zijn toevallige benamingen die door Robin (14 keer) en door Theo (8 keer) in Brussel worden opgemerkt of vermeld: een zanger uit Dublin op de Heyzel, een Fin uit Helsinki op een congres, de naam van een vrachtschip (‘København’) op het kanaal, de Montenegrostraat bij het Zuidstation, de naam van een ontslagnemende collega (Oslo, Onslow), reclame voor SN Brussels Airlines (vliegen naar Sofia), een bedelaarster uit Zagreb, een bericht in de krant over Ankara, enzovoort.
Robin maakt geen onderscheid tussen ‘echte’ en ‘virtuele’ stadsbezoeken: op het einde van hoofdstuk 18 vraagt hij zich af hoeveel steden hij nog moet bezoeken, want hij is ‘op de helft’. Intussen wandelt de lezer door Brussel, de Dansaertstraat met Bonsoir Clara, de Grote Markt, Manneken Pis, het Paleis van Laken, het Heyzelstadion, Crowne
| |
| |
Plaza, Le Pain Quotidien, het Kaaitheater, Kuregem, de Louizalaan, de Kartuizerstraat met de Greenwich, De Markten, de KVS, Royal Sas Hotel... Pêle-mêle. Zonder enig zichtbaar doel. Flanerend. Maar juist daardoor peilend naar het hart van Brussel.
Een gedroomde wandeling van Theo door Brussel wil ik u niet onthouden: Louizalaan, Stefaniaplein, Boulevard de Waterloo, Hallepoort, Boulevard du Midi, Zuidstation, Anderlechtse Poort, Slachthuislaan, Ninoofse Poort, Vlaamse Poort, Barthélémylaan, Nieuwpoortlaan, Klein Kasteeltje, Sainctelette, Jacqmain, Place Rogier, Kruidtuin, Schaarbeekse Poort, Queteletplein, Bischopsheimlaan, Regentlaan, Wetstraat, Belliardstraat, Troonplein, Porte de Namur, Waterloolaan. Een wandeling van de boven- naar de benedenstad en terug, in dat unieke Brusselse labyrint, waarin chique buurten vrolijk worden onderbroken door Chinese wijken, zwarte enclaves en Arabische soeks.
De wandeling bezit nog een andere betekenis. De oude Litouwse Jood Theo Marchand voelt zich in zijn kantoor aan de Louizalaan licht wanhopig en leest Paul Celan, die zich in 1970 in de Seine verdronk. Marchand is verdwaald in zichzelf; davidsterren verschijnen aan de binnenkant van zijn lichaam. Hij voelt zich ‘een achterblijvende, een nabestaande, een beschadigde’. In de oorlog is hij na de dood van zijn vader - die zelfmoord pleegde om niet vermoord te worden - rondreizend tijdelijk verdwenen. Markmann werd Marchand. Nu ook is hij een Wandelende Jood, Ahasverus, die nergens heen loopt. Hij zoekt bescherming in de Brusselse Kleine Ring, die de vorm heeft van een kloek mensenhart. Brussel is België is Europa. Ze zullen zijn of niet zijn. ‘Europa is dat zootje ongeregeld dat elkaar sinds eeuwen verovert, liefheeft en vermoordt in campagnes met vlaggen. Het is het mengvat, de smeltpot, de stoofpot. Europa is Goethe en Vergilius, Napoleon en Hitier. En, zo bedacht Theo, het is de enige liefdevolle thuishaven die hij voor zichzelf kon bedenken. Als een beschermende tent, die onderaan naar alle kanten open was.’ Om te vermijden dat volkeren elkaar uitmoorden, moeten landen elkaar altijd heel voorzichtig begroeten, ‘als twee rouwende oudjes op het kerkhof’.
Theo heeft nog een houvast: hij is verslaafd aan lijstjes. De wereld is voor hem ‘slechts een woordenboek, een keurige tabel’. Hij ratelt zijn lijsten af ‘als een neurotisch gebed’. Met zijn relaties wordt het niks. Het werk bekijkt hij afstandelijk. Hij zal zijn zaak verkopen.
| |
| |
Het nieuwe bedrijf heet CSP, Communications & Sales Partnerships, te vergeHjken met Boormans General Marine and Shipbuilding Company bij Willem Elsschot. Hij keert terug naar een watermolen in het zuiden van Frankrijk, waar hij tijdens de oorlog verbleef. De man die alles weet van macht en geld, rolt zich - terug in Brussel - op als een foetus.
Er is wat vreemds aan de hand met de vertelde tijd. Theo herinnert zich hoe hij ‘veertig jaar geleden’, als achttienjarige, aankwam in Brussel tijdens de bevrijding. Dat klopt in die zin dat Theo geboren is in 1927. 1927 + 18 = 1945. Maar het klopt ook niet. De roman speelt zich af in het begin van de 21e eeuw: de aanslag op de Twin Towers in New York (11.9.2001); de aanslag in Madrid (11.3.2004); de onthoofding van Kenneth Bigley in Bagdad (7.10.2004); de brand in de torens van het failliete Marly-Carcoke in Brussel (18.12.2003). Terloops: de laatste datering is opvallend, want niet chronologisch: de hele roman is dat wel, op vijf flashbacks in Theo-hoofdstukken na. Maar dat is het recht van de schrijver. Het probleem ligt hem in die ‘veertig jaar geleden’. 1945 + 40 = 1985. Moest dat niet zestig jaar geleden zijn? (Er zijn nog van die rariteiten, zoals in hoofdstuk 11: Theo is twaalf jaar, ‘halverwege de jaren dertig’. 1927 + 12 = 1939.)
| |
Moleskine-lijstjes
Net zoals zijn baas Theo Marchand maakt Robin lijstjes: ‘een verzameling hoofdsteden’ in zijn schriftje. Het is een Moleskine-cahier, een zwart boekje met lijntjes of ruitjes en een elastiekje eromheen. De omslag is gemaakt met ‘Moleskine’, imitatieleer. Robin behoort tot de talloze Moleskine-fanatici, bij wie we ook Van Gogh, Matisse, Hemingway, Chatwin... noteren. Het boekje moet worden gevuld: ‘Mijn Moleskine-schriftje ligt leeg op tafel. De leegte erin maakt me soms wat ongerust.’ Maar Robin wil ook alle losliggende papiertjes volschrijven, om personen te onthouden, de wereld samen te houden, niet te verdwijnen in de leegte die hij zelf is. ‘Ik moet, zeg ik mezelf, schrijven op restjes of snippers papier, op een toevallig bonnetje dat zich aandient, liefst alleen [...]. Waar het op aankomt, ik moet, ik moet me oefenen in het onthouden van namen, ik moet dit soort gesprekken registreren. Waar komt mijn eigen drang vandaan?’ Als er geen papier in de buurt is, schrijft Robin op zijn hand, wat Theo als Jood niet graag heeft: cijfers op vel roepen bij hem vreselijke herinneringen op. Robin
| |
| |
maakt lijsten met vreemde woorden en vertalingen, namen van vogels (Robin = roodborstje) en van slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en 9/11. Hij is eenzaam, heeft last om duurzame relaties met vrouwen aan te gaan, wil zich verbonden voelen met mensen en steden, via woorden en talen. ‘De hoofdsteden van Europa zijn doordrongen van bijzondere woorden en ik moet die gewoon zorgvuldig noteren, als formules. Zoals van die vrouw die ik vandaag zag in de luchthaven. Op haar arm stond in cyrillisch schrift: “Wanna new Tattoo.” / Zoiets schrijf ik op./ Ik voel me vanzelf verbonden met die steden.’
Robins haast dwangneurotische aandacht heeft vele facetten. Een moment van onachtzaamheid volstaat om een land te splitsen, dat hij met woorden bijeen wil schrijven en samen houden. Zo maakt hij ook de steden, geeft ze een ziel, ook als hij ze nauwelijks bezoekt, vanuit zijn hotelkamer, met woorden, zoals Daniël Robberechts dat deed in Aankomen in Avignon (1970) en in Praag schrijven (1975). Hij legt virtuele verbindingen tussen mensen, parken, straten, vlaggen, zodat hij bestaat en dansend de gapende leegte ontwijkt. De ik-persoon van Dirk van Weeldens roman Orville (1977) wil ‘zo'n radiozender’ zijn; hij denkt ‘op de golflengte van de koppelingen’, wordt ondergedompeld in ‘het grote radiogevoel’, de ‘radio zonder programma, de radio van nergens, van de stad als onbewust brein’. Hij houdt van ‘het vlietende stromende licht, de trillende lucht, de onkenbare intenties van de lichamen om me heen en hun handelingen, de gedragingen waarvan ik maar fragmenten zie en natuurlijk de timbres van de automotoren, de zangvogels van de stad en de klank van mijn liefs stem’. ‘Het is het wiegen dat voorafgaat aan huilen om schoonheid.’
Bij Peeters zijn de koppelingen de lijstjes, en ook hij verbergt steeds moeilijker de ontroerende kracht die sluimert in de ziel van een stad, die hem in leven houdt, die hij in leven houdt. Die stad is in de eerste plaats Brussel, waarin je kunt reizen zonder de stad te verlaten. Robin noemt het zijn ‘Brusselse truc’: ‘Via één straat van de ene wereld in de andere stappen. [...] Wie door de Montenegrostraat loopt, stapt door een spiegel, hij reist, hij wordt iemand anders. Op het eind ervan lopen oude woestijnvrouwen met boodschappenmanden, er zitten theedrinkers in theesalon Zahara, ik drink koffie in het Griekse café Au Paradis.’ Staat dat allemaal in het schriftje, waar toch alleen ruimte is voor lijstjes? Want in hoofdstuk 27 zegt Robin plots dat hij schrijver is geworden.
| |
| |
Nu blijkt in hoofdstuk 30, waar hij in Berlijn een groep verzamelaars ontmoet, dat die lijstjes de opmaat zijn voor een fragmentarisch boek: ‘Een mens is altijd onderweg, en soms wil hij bijzondere woorden die hij vindt, meenemen. [...] Mijn schriftje is de opsomming van die vondsten. Zo dijt mijn heelal van woorden uit, verder en sneller, zoals het echte heelal. Steeds losser wordt het verband, steeds breder het beeld, tot we alleen nog de fragmenten zien.’ In hoofdstuk 35 wordt gesuggereerd dat het schriftje wel degelijk de Grote Europese Roman is. Robin schrijft de titel op de vrije eerste pagina, en heeft achteraan nog wat witruimte over voor het ‘naschrift’.
| |
Zakelijke lijstjes
Het grappige is dat Robin van Theo zijn schriftje krijgt ‘om ideeën te noteren voor [zijn] Europese rapport’ en als structuur stelt hij voor: ‘Een hoofdstuk per hoofdstad’. Robin moet voor ‘Marchand nv/sa’ de markten onderzoeken in het nieuwe Europa. In hoofdstuk 26 zegt Robin dat hij voldoende materiaal heeft voor zijn marktonderzoek, en verder veel informatie over bijna dertig hoofdsteden. Nu ligt het rapport naast het schriftje, maar het heeft blijkbaar dezelfde structuur.
Peeters had een pseudoniem kunnen hebben, net zoals Jan Hendrik Frederik Grönloh (Nescio) en Alfons de Ridder (Willem Elsschot). De zakelijke persoon splitst zich af in een romantische schrijver. De relatie tussen beiden is zeer gespannen. Elsschot: ‘Ik schrijf uit walg voor mezelf’ Hij projecteerde zijn zakelijke ego in Boorman, en zijn poëtische in Laarmans, hoewel beiden in de romans Lijmen (1924) en Het been (1938) van rol verwisselen. Van walg is bij Peeters geen sprake. Ook hij heeft een job in het bedrijfsleven, hoofd sponsoring in een grote bank, wat het voordeel heeft dat hij die wereld van binnenuit kent en er zeer precies over kan schrijven, maar hij speelt er vrolijk in mee, hoewel met ironische afstand. In plaats van lijstjes met gegevens voor marktonderzoek, maakt Robin hoogst vermakelijke verzamelingen van het holle, verhullende vocabularium van marketeers, communicatie-, onderzoeks- en assessmentbureaus. It's the economy, stupid. De wereld is slank, plat en global: Google, Amazon.com, eBay. Daarin zit een paradox: er zijn steeds minder bemiddelaars en verkopers nodig: Robin bereidt met zijn studiereis zijn eigen overbodigheid voor.
Hij schaft reizend zichzelf af Voorts beweegt hij zich in een verzadigde markt, waar bedrijven elkaar opeten, tot ze fuseren of verdwijnen.
| |
| |
De ‘oplossingen’ komen van sprekers op congressen, bijscholingen, seminaries, maar het zijn eerder toverformules: naamsbekendheid, waardebonnen, kortingsacties, volumepromoties, sampling, virtuele samenwerking, defragmentatie, uitbesteding, verpakkingsknowhow, kennismanagement, profielenbeheer, personality marketing, customer value, compctitive intelligence, workflow software, supply chaining, empowerment, performance dashboards, activity based casting, jobrotatie... Robin hoort (en produceert) ‘vrolijke en nietszeggende dingen. Geparfumeerde lucht, leegheid, gladheid.’ Hij is ze beu, de trendoloogjes, ergonoompjes, reclamejongens, economen, sociologen en psychologen. Hij is ook een beetje zichzelf beu. Hoewel hij vlot en integer, jong en zelfbewust, verstandig en loyaal, discreet en nieuwsgierig is, een carrièremaker. Maar waar leidt die carrière heen? Hij voelt, zo nadenkend, in zijn kantoor een vorm van weemoed, ‘een gemoedstoestand waarmee de goden naar de wereld kijken’. Want hij is tegelijk een eenzame dromer, een wat schutterige man, die erin slaagt om alle mooie vrouwen te laten ontglippen. Hij dreigt ook zichzelf te laten ontglippen, en maakt verwoed lijstjes van steden: Kilroy was here. Ik besta! Of hij houdt conversaties met onbekenden, bij wie zijn drempelvrees wegebt: ‘de plotseling opduikende diepzinnigheid in oppervlakkige gesprekken met iemand die je amper kent’. Peeters in een interview (De Standaard, 23 maart 2007): ‘Voor je het weet, ligt je ziel lillend op tafel, want bizar genoeg delen we sneller geheimen met onbekenden. Het zijn vulkaantjes die vroeg of laat, maar bij vreemden sneller tot uitbarsting komen.’
Het beste is nog: de combinatie van steden, lijstjes en conversaties. Bladerend door zijn schriftje: ‘De steden: de kleine feiten, de namen van mensen, gesprekken, vreemde woorden waarvan de finesses me ontgaan. Overal zoek ik naar het elektrisch gesprek, in ernst gestart en soms via amper twee frivole woorden kantelend. Praten zonder verplichting, snel zoeken naar openhartigheid, knipogen naar seks.’ Seks, volgens Robin een vrij overbodige bezigheid, geeft hem, die wat eelt op zijn ziel heeft gekregen, de hoop op iets levends, levender dan lijstjes in schriftjes. Als Robin in 2003 toevallig Esther ontmoet, en haar dertienjarige dochter Astrid, zou hij wel eens de vader van Astrid kunnen zijn. Dertien jaar tevoren, toen Robin nog student was, heeft hij met Esther de liefde bedreven in haar camping aan de Solfatara, een ex-vulkaan boven Napels. Misschien, eventueel, wie weet is hij vader.
| |
| |
Hij ervaart ‘klein geluk’ met Esther, geen dronken orgasme, maar samen in bed luisteren naar de ruisende regen. Geluk is misschien ‘een langetermijnsaldo, een eeuwigdurende optelsom van geschenken en geschenkjes die we krijgen en geven, gesprekken en gesprekjes, uitgewisselde geheimen als elektrische woorden, licht schrijnende wondjes, gezichten die we nooit vergeten, en dat allemaal opgeteld en opgeteld en opgeteld, misschien zelfs van verschillende levens bij elkaar?’
Opvallend is dat Robin, die CSP verlaat - hij gaat er langzaam dood - nog een rekening moet vereffenen, voor hij zijn kleine geluksmomenten op kan tellen. In de traditie van zijn vroegere baas Theo Marchand interesseert hij zich voor de Joodse kwestie. Hij leest de boeken van Imre Kertész en van Primo Levi. Hij bezoekt het Anne Frankhuis in Amsterdam, leest er een boek met de namen van de 103.000 Nederlandse Joden die werden gedeporteerd en vermoord in Duitse concentratie- en vernietigingskampen. Gestreepte Joden- jassen, naakte vrouwen die wachten om doodgeschoten te worden, verpakkingen van Zyklon B. 's Ochtends wordt Robin rillend wakker, ‘als een sterrendragende Jood’. Hij kijkt naar Esther en Astrid: zij zijn alles wat hij nodig heeft.
De herinnering aan de Solfatara genereert bij Robin geluk; de terugkeer naar de watermolen dompelt Theo Marchand in existentiële angst: moeder niet gekend, vader zelfmoord gepleegd, de holocaust. Waarom werd hij, een kinderloze zakenman, gered?
Schrijft Koen Peeters vrijblijvend, zonder maatschappelijk draagvlak? Hij schrijft naar de keel grijpende verhalen, die de mensen schoppen tot ze een geweten krijgen (Louis Paul Boon).
| |
Periodieke lijstjes
Robin heeft voor Theo II sistema periodico van Primo Levi gevonden, en hij bladert erin. Hij begrijpt er niet veel meer van dan dat de hoofdstukken genoemd zijn naar chemische elementen. Levi (1919-1987) was een chemicus en een Joods-Italiaanse schrijver. Hij overleefde Auschwitz omdat hij een ‘bruikbare’ Jood was.
Wie Het periodiek systeem leest, denkt niet meteen aan een verhalenbundel over het Joodse drama, maar aan een grappig lijstje met anekdotes. De tabel van Mendelejev bevatte oorspronkelijk 62 chemische elementen, Levi gebruikt er 21. Hij laat in alle verhalen
| |
| |
de ik-persoon aan het woord, behalve in ‘Zwavel’ en ‘Titaan’. De ikpersoon is schrijver: tijdens het verhaal ‘Nikkel’ schrijft hij ‘Lood’ en ‘Kwik’. Ook bij Levi heeft het lijstje de functie om vat te krijgen op chaos en leegte.
Levi begint zijn bundel met een verhaal over een inert gas: ‘Argon’. Dat betekent ‘de Trage’. Inerte gassen zitten in de lucht die we inademen, en worden ook edele of zeldzame gassen genoemd. Hij brengt die in verband met zijn voorouders, die ook inert, edel en zeldzaam kunnen worden genoemd: ‘geneigd tot vrijblijvende speculaties, geestige gezegdes, elegante, spitsvondige en tot niets verplichtende discussies’. Ze hulden zich in ‘een houding van waardige afzondering’. Levi vertelt smeuïge verhalen over extravagante familieleden in Zuid-Piëmont, van wie sommigen tientallen jaren hun huis niet meer uitkwamen of hun bed niet meer verlieten. Hij legt er een lijstje van aan, en ook eentje met Piëmontees-Hebreeuwse bastaardwoorden. Kortom, de opening van Levi's boek brengt ons vanzelf bij de vraag naar vrijblijvend, ‘esthetisch’ postmodernisme, zowel wat het non-engagement als wat het encyclopedische schrijven betreft. En alweer wordt de lezer, net zoals bij Peeters, op het verkeerde been gezet. De ik-persoon heeft wel degelijk hoge filosofische ambities. Hij wil scheikundige worden, om met al zijn kracht en scherpzinnigheid ‘de ingewanden van het mysterie’ te doorgronden. Je moet de stof begrijpen om het heelal en jezelf te begrijpen.
Het periodiek systeem van Mendelejev noemt hij ‘poëzie, verhevener en grootser dan alle gedichten die we op het lyceum hadden doorgeworsteld’. In zijn slottekst ‘Koolstof’ geeft hij een prachtige evolutietheorie voor beginners. Uit de geschiedenis van één koolstofatoom blijkt dat er nooit iets verdwijnt, en ‘door de poëzie van de bladgroenfotosynthese’ alles in steeds nieuwe cyclische bewegingen in een of andere vorm herboren wordt. Bij die tekst geeft de auteur ook wat metacommentaar. Hij heeft geen scheikundeboek noch een autobiografie geschreven, wel een ‘microhistorie’. Net zoals Koen Peeters geen handboek over marketing noch een autobiografie heeft gemaakt. Hoewel beiden schrijven over hun vakgebied (wat een verademing!) en over hun bestaan.
Levi heeft nog andere hoge ambities, en ook daar valt de gelijkenis met Peeters op. In de tekst ‘Zink’ gaat hij in op een detail in zijn collegedictaat. Zink is zacht en week, en weerloos tegenover zuren, die
| |
| |
het in één hap opschrokken. Maar zink gedraagt zich heel anders als het heel zuiver is: dan houdt het koppig stand tegen alle aanvallen. De ik-persoon staat voor een filosofische keuze: ‘de lof van de zuiverheid, die een pantser is tegen het kwaad; de lof van de onzuiverheid, die de kiem is van verandering en dus van leven’. Hij schuift de eerste stelling als ‘walgelijk moralistisch’ opzij, en kiest resoluut voor de tweede. De aarde moet onzuiverheden bevatten om vruchtbaar te zijn. ‘Het afwijkende, het andere, het zout en het mosterdzaad zijn onmisbaar’. Daarom wil het fascisme, wil elke dictatuur een ‘zuivere’ maatschappij, vrij van de andere, het Andere. Levi wil niet ‘geloven zonder denken’ en voelt een diepe afkeer van dogma's en dwang. Peeters zal goedkeurend ‘ja’ knikken, hij die Europa, België en Brussel bezingt juist omdat ze onzuiver zijn.
Levi kan putten uit talloze jeugdherinneringen om de afschuwelijke terreur van het fascisme te illustreren. Hij is 21 als de Tweede Wereldoorlog begint in het Italië van Mussolini. De nacht valt over Europa, Hitlertrekt Praagbinnen, Franco heeft Barcelona onderworpen en regeert in Madrid, Italië bezet Albanië. Een catastrofe nadert, zeker voor Joden. De gewetens slapen in. Alleen wie doof en blind is, kan in januari 1941 nog twijfelen aan het lot van de Joden in een Duits Europa. De Duitsers overspoelen Europa en dringen de vlakten van Rusland binnen als een mes in de boter. In de kamer naast de zijne ligt zijn vader te sterven aan kanker, ‘in die tijd van Ras en Stam’. Arische Italianen doen schichtig, en net zoals Robin en Theo in de roman van Peeters is onze ik-figuur geen vrouwenversierder. Zijn onvermogen om vrouwen te benaderen is ‘onherroepelijk’, een tekort dat tot zijn dood op hem zal blijven drukken en hem veroordeelt tot ‘een leven vergiftigd door afgunst en abstract verlangen, doelloos en steriel’. Groter leed slaat toe. Op 13 december 1943 wordt hij door fascisten opgepakt. In het kamp draagt hij nr. 174517, maar hij overleeft als werker in een Duits laboratorium.
Wat is overleven? ‘De dingen die ik had gezien en meegemaakt brandden me; ik voelde me dichter bij de doden dan bij de levenden en schuldig omdat ik een mens was, omdat mensen Auschwitz hadden gemaakt en Auschwitz miljoenen menselijke wezens had opgeslokt’. Net zoals Theo Marchand bij Peeters voelt hij zich schuldig de kampen te hebben overleefd. En zoals bij Robin slaat de liefde onverhoopt toe en
| |
| |
zorgt ook het schrijven van een boek voor bevrijding. In het hoofdstuk ‘Chroom’ ontmoet de ik-persoon de vrouw van zijn leven. Hij voelt nieuwe kracht, reiniging en genezing. Ook zijn schrijven verandert: het is niet langer een bedeltocht om aandacht, maar een ‘doelbewust bouwen’ dat een intense bevrediging geeft.
Die bevrediging ligt vooral in het scheppen met taal. Wat Levi schrijft, had ik kunnen schrijven over de stijl van Koen Peeters; ‘een geluksgevoel om het juiste woord te zoeken en te vinden, of te scheppen; juist, dat wil zeggen treffend, kort en sterk; de feiten uit mijn herinnering te putten en ze zo strak en geserreerd mogeli jk te beschrijven’. Al schrijvend voelt hij zich ‘groeien als een plant’. In het hoofdstuk ‘Stikstof’ maakt de ik-persoon een cosmetisch product van excrementen, ‘goud uit poep’. De natuur herstelt en herschept; ‘ze maakt de gratie van de varen uit rottende bladeren en weiland uit mest’. Zo ook doet schrijven. Daniël Robberechts; ‘van afval mooie dingen maken’.
Koen Peeters houdt hartstochtelijk van het warrige Brussel, het verbrokkelende België, het zieke Europa. Door te schrijven tracht hij alles te verzamelen, opdat het zou blijven bestaan. Onder die warme liefde en dat verbeten schrijverschap zitten - weliswaar getemperd door weemoed en ironie - hevige gevoelens; de angst dat België en dus ook Europa verscheurd zullen worden door het oprukkende nationalisme en zelfs racisme, de verontwaardiging om wat er nu gebeurt en de pijn van de krassen in zijn ziel. Hoe kun je al die paradoxale gevoelens verwoorden in één toonaard? Door listige intelligentie, denk ik. Door te schrijven met een gouden pen. Door te schrijven zoals Koen Peeters.
|
|