| |
| |
| |
Eliot Weinberger
essays
Vertaald door Kurt Devrese
Naakte molratten
Naakte molratten hebben geen vacht, doch hun Uppen zijn behaard. Hun lichtroze gevlekte huid is slap en hangt in plooien, als bij een dier dat veel gewicht verloren heeft, zodat ze zich des te gemakkelijker door hun nauwe tunnels kunnen wriemelen. Snijtanden steken als een nijptang uit hun muil, de enige markante trek op hun neutrale gezichten. Een naakte molrat past ongeveer op je handpalm, terwijl onderaan zijn staart bengelt. Ze leven op zijn minst al drie miljoen jaar onder de aarde.
Ze komen nooit aan de aardoppervlakte. Ze zijn blind. Hun wereld is geen labyrint, maar een rechte tunnel, een tweetal mijl lang, met talloze doodlopende aftakkingen en een aantal grotere kamers. Ze leven van knolachtige wortels die in hun richting groeien.
In een kolonie woont op zijn minst een driehonderdtal dieren dat iedere maand een ton aarde verzet. Ze hebben een drieledig kastensysteem, zoals de Indiërs. De kleinsten zijn de gravers en de voedselverzamelaars, die de hele nacht op een lijn werken, zowel mannetjes als wijfjes, waarbij het eerste dier de aarde afknaagt en terugschopt naar zijn naaste, die het terugschopt, tot bij het laatste dier, dat een tijdelijke opening naar de oppervlakte graaft, het slijk naar buiten schopt, zijn achterdeel aan de maan en de roofvijanden blootgesteld, om dan opnieuw het gat te stoppen. Wanneer ze op een wortel stoten, knabbelen ze daar stukjes van en brengen deze naar de anderen.
De middelgroten zijn de krijgers, die de roodsnavelige slangen, de waterslangen, de witlipslangen en de zandboa's die soms binnenraken, proberen af te weren. Ze vallen aan met herhaalde kleine beten die, indien de slang niet te groot is, op een raadselachtige manier dodelijk zijn. Wanneer bij toeval twee kolonies naakte molratten op elkaar stoten, strijden hun krijgers op leven en dood.
De beide kasten staan in dienst van de grootste dieren, met name de fokdieren. Er is slechts één wijfje dat zich voortplant, wat uniek is onder de zoogdieren. Ze is verreweg het grootste, vetste en meest agressieve dier uit de kolonie. Als zij sterft, breekt er chaos uit. Ze wordt bijgestaan door één tot drie mannetjes, die niks anders te doen hebben. Ze besnuffelen haar de hele tijd; hebben op haar initiatief seks, door haar gedurende vijftien seconden van achter te beklimmen,
| |
| |
terwijl ze zich schrap zetten met hun voorpoten tegen de wanden van de tunnel, en doorgaans falen. Wanneer zij zwanger wordt, worden de tepels van elk dier uit de kolonie, zowel mannelijk als vrouwelijk, groter en bereiken hun maximale grootte bij de geboorte, om daarna te verschrompelen. Kort voor de geboorte, rent het wijfje wild door de tunnels.
Ze kent vier tot vijf worpen per jaar met telkens een dozijn jongen. De jongen hebben een doorschijnende huid, waardoor de inwendige organen duidelijk te onderscheiden zijn. Slechts een paar overleven, zij leven lang en worden twintig jaar of ouder. De dode jongen worden, op de kop na, opgegeten. Nu en dan worden ook levende jongen opgegeten.
Door de voortdurende kruising met elkaar zijn het vrijwel klonen. Een doodlopende aftakking van de tunnel is hun toilet: daar wentelen ze zich in de drijfnatte aarde, zodat ze allen eender ruiken. Ze betasten elkaar bijna onophoudelijk, wrijven de neuzen tegen elkaar, krabben elkaar, besnuffelen elkaar. Wanneer hun tunnel onderbroken is, werken ze aan beide kanten en herstellen de verbinding perfect. Ze slapen dicht opeengehoopt in de nestkamer, de fokdieren bovenaan, houden zich warm, waarbij iedere naakte molrat met de neus tegen de anus en genitaliën van de andere aangedrukt ligt.
Onophoudelijk begaan ze kleine wrede handelingen, klapperen met de tanden, snuiven aan eikaars open muil, slaan, meppen, bijten, trekken aan eikaars zakachtig vel, stampen elkaar soms een meter de tunnel in. Maar alleen de wijfjes, die strijden om de rol van broedster, brengen ernstige letsels toe. Verwond sleept het verslagen wijfje zich bevend naar het toilet, waar ze door de anderen genegeerd wordt, totdat ze sterft.
In de tunnels is het nooit stil. Naakte molratten brengen op zijn minst zeventien klanken voort: zacht en luid gepiep, hoge en lage tonen, tandengeknars, trillers, gekwetter, tongklakken, niesgeluiden, gekrijs, gesis, gegrom. Steeds een ander geluid wanneer ze elkaar tegen het lijf lopen, wanneer ze plassen, wanneer ze paren, wanneer ze verstoord worden, gealarmeerd, verwond, wanneer ze elkaar stampen, wanneer ze op een vreemdeling stoten, zoals een kever, wanneer ze voedsel vinden, wanneer ze geen voedsel kunnen vinden.
Ze reinigen hun poten met hun tanden. Ze reinigen hun tanden met hun poten. Ze geeuwen. Ze rillen van de kou. Ze krabben zichzelf na het plassen. Ze koesteren zich dicht bij de aardoppervlakte, in de
| |
| |
warme zonloze aarde. Ze dutten met hun korte poten naar buiten gedraaid, laten hun grote hoofden hangen. Ze plooien zich dubbel, mond op de anus, om hun eigen stront op te eten.
Ze dribbelen met gesloten ogen naar voor of achter in een gelijkmatig tempo, boven en onder elkaar. Ze veranderen van richting met een buiteling. Ze vinden hun weg, wanneer ze die niet kennen, door voorwaarts te hollen totdat ze met de neus tegen de wanden stoten, hollen achterwaarts, veranderen van hoek, hollen opnieuw voorwaarts. Soms houdt een naakte molrat plotseling halt, staat op de achterpoten, drukt de kop tegen de bovenkant van de tunnel en roert zich niet. Boven haar kop raast de burgeroorlog van Somalië. Ze hebben een scherp gehoor. [1995]
| |
Seksuele zaken
‘Voor degenen die afwijzend staan tegenover de seksuele belichaming, kan Sappho problematisch zijn.’
- Poetry Flash (San Francisco), in een recensie van 7 Greeks van Guy Davenport
Zebravinken houden van mannetjes met rode poten en van wijfjes met zwarte poten, en hebben een afkeer van mannetjes met groene poten of vrouwtjes met blauwe poten. Een Australische boskalkoen voelt zich aangetrokken tot het mannetje dat voor haar het grootste nest bouwt, en is behoorlijk veeleisend: een nest kan tot twee ton wegen. Een Archbolds prieelvogel wordt in het bijzonder geraakt door een mannetje dat er in slaagt om blauwe veren van de zeldzame wimpeldrager te bemachtigen en zo het prieel van veren te voorzien. Een wijfjesstern verkiest het mannetje dat haar de meeste vis bezorgt: een dansvlieg neemt degene die de schoonste holle zijdeballons weeft.
Missionarisvisjes houden van feloranje missionarisvisjes; tandkarpers houden van blauwe mannetjes; pijlinktvissen houden van pijlinktvissen die van huidskleur veranderen. Een cichlide kijkt naar de binnenkant van de keel, een wenkkrab naar de grote schaar
| |
| |
die blauwgekleurd vanaf het strand wenkt. Een bootstaart wil een mannetje dat meer dan één liedje kan zingen. Een waaierhoen zal altijd de beste danser nemen, ook al heeft hij die dag al met dertig anderen gepaard. Een voorn telt het aantal knobbels op het lijf van het mannetje. Wijfjespauwen gaan, zoals iedereen weet, voor een opzichtige staart. Zwaluwen en wida's en emeraldhoningzuigers houden van mannetjes met lange staarten; poelsnippen willen de blankste. Bankivahoenders kijken naar de ogen en de kam, terwijl de veren hen volkomen onverschillig laten. Een kakkerlak kijkt toe hoe een mannetje zich weet op te drukken.
Een bladluis let op de vleugels; de geslachtsloze variant hebben er geen. Een mannetjeskorhoen paart met alles wat maar enigszins lijkt op een korhoen, zelfs met een houten model. Een Indiase maanvlinder kan een wijfje van mijlenver ruiken. De haarloze mannetjeschimpansees lopen het meest roze en meest gezwollen achterwerk na. Bonobo's - dwergchimpansees - seksen de hele tijd door. Een schildpad neemt eender mannetje dat haar op de kop stoot; een konijn eender mannetje dat op haar plast en zijn donzig staartje laat zien.
Sappho werd ons enkel overgeleverd via de resten papyrus waarin mummies gewikkeld waren, en toch zijn enige tekenen van haar begeerte bewaard gebleven. Ze wil - om Davenports vertaling te parafraseren - een vrouw zo tenger als een jonge boom, met fijne handen en polsen zoals een wilde roos. Ogen die goed uitkomen of met een stralende lach, prachtige voeten, en ‘iets’ wat door de hiaten van de tekst onduidelijk is, maar waarschijnlijk op de huid slaat, dat witter is dan melk, witter nog dan eiwit.
Ze houdt van violette borsten, violette zachtheid, de manier waarop de plooien van een kleed vallen, haren met een rode draad vervlochten en een kroon van bloemen en dille op krulhaar. De stem moet melodieuzer dan een harp zijn, harmonieuzer dan een lier; een behaaglijke stem met honingzoete woorden. En een geur - welke geur precies is vandaag niet meer geweten. Ze voelt zich aangetrokken tot een plattelandsmeisje dat te dom is om haar kleren te verzorgen, of vrouwen die dikke ruige wol dragen, met purperen handschoenen, rode kleren, perzikkleurige gewaden, met Aziatische hertsleren schoenen of Aziatische lederen schoenen met Lydische patronen over de tenen. Of tot een meisje dat een pas ontloken bloem plukt, weker dan een
| |
| |
fijn kleed, fragieler dan een roos, gracieus, welvoeglijk, zachtaardig, gouder dan goud, als een appel, als een berghyacint.
Sappho's uitverkoren plekjes voor het paren zijn een appelboomgaard, waar paarden aan wilde bloemen knabbelen, of op de kussens van een zacht bed. Tot haar liefdesrituelen behoren het drinken van nectar uit gouden bekers, een krans van rozen en viooltjes in elkanders haar vlechten, lederen dildo's en aromatische oliën. Ze slaapt in op de boezem van een vriendin, [hiaat] glad van slijm. Haar verlangen is als de wind in de bergwouden. Van jaloezie kleeft haar tong in haar droge mond, en een dun vuur verspreidt zich onder haar huid.
Schelvissen slaan, krabben schrapen, muggen kirren, salanganen klakken, raketstaartkolibries maken kabaal met hun staarten, mannetjesspinnen tokkelen ritmisch op het rag van het wijfje. Een wijfjeskanarie moet het gezang van haar partner horen opdat haar ovaria zich ontwikkelen; hoe meer hij zingt, hoe sneller dat verloopt. De mannetjesmierenegel verdoofthet wijfje met een mild gif afkomstig van een spoor op zijn achtervoet. Krokodillen en minken verkrachten zonder meer.
Fungi hebben tienduizenden geslachten; pieren zijn tweeslachtige wezens; slijmzwammen hebben dertien geslachten, en allen paren ze met elkaar op een verschillende manier. Een muiltje drijft op zee als een mannetje en verandert in een wijfje wanneer hij zich aan een rots vastklampt. Bdelloïde raderdiertjes zijn allemaal wijfjes; ze verversen hun genenpool door het opeten van hun dode zussen. In de paringstijd sterven alle mannetjes van de Australische buidelspringmuis van uitputting.
Sappho's meest levendige fragment, dat geen regel voor of na behoeft, luidt in Davenports vertaling voluit:
‘You make me hot.’ [1996]
| |
| |
| |
Politieke raadgevers in het middeleeuwse India
Een van de betrouwbaarste bronnen voor politieke commentaar of gegronde speculaties over de toekomst, in het middeleeuwse India, was een hond. Dit gebruik was gedurende eeuwen wijdverbreid, en de meest gedetailleerde nog bewaarde beschrijving hiervan stamt uit een encyclopedie, die in 1363 door een zekere Shãrngadhara, een brahmaanse ambtenaar in het woestijnrijk van Mewar, nu deel van Rajasthan, werd samengesteld en onlangs door de indoloog David Gordon White gedeeltelijk werd vertaald. Shãrngadhara raadt ons aan dat een ‘sterveling, voor het antwoord op de vraag Wat gebeurt er in deze wereld?, zijn volste vertrouwen zou stellen’ in vijf dieren: het reekalf, de gevlekte uil, de kraai, de wijfjesjakhals en de hond. Zoals bij elk rondetafelgesprek wist niet elk van hen in dezelfde mate te overtuigen. Eigenlijk zijn ‘de eerste vier van nature nauwelijks te verstaan. De hond is heel wat makkelijker te begrijpen.’
Uiteraard was niet om het even welke hond geschikt als politieke raadgever. Hij moest jong zijn, gezond, zonder gebreken en bovenal volkomen zwart, vermoedelijk uit voorzorg dat zijn adviezen samenhangend en standvastig zouden zijn, zonder een teken van twijfel of beletsel. Daar hij in dienst van het hof stond, mocht zijn staart natuurlijk niet ‘naar links vallen.’
Als blijk van waardering van zijn dankbaar publiek, werd de adviserende hond bij zonsondergang ritueel gewassen, een feestmaal van melk en speciale koekjes in de vorm van een hond aangeboden: een gebruik dat een verrassend oprechte illustratie was van het moordend karakter van de politiek. Hij werd dan naar zijn forum gebracht, een veelkeurige op de grond geschilderde mandala, en werd - dit is nu eenmaal India - uitvoerig geëerd met liederen, gebeden, wierook, kaarsen, bloemen, voedsel en ritueel vuur. Bij zonsopgang, na ongetwijfeld tijdens deze voorbereidende attenties ingesluimerd te zijn, was de hond klaar zijn deskundig advies te delen.
Over het algemeen gesproken was alles in het koninkrijk in orde, als de hond zijn kop krabde met zijn rechtervoorpoot, zijn linkerpoot krabde met zijn rechterpoot, zijn rechteroor krabde met zijn rechterpoot, urineerde met de rechterachterpoot opgeheven of als het een wijfje betrof, aan de buik krabde. Er was een ernstig probleem met de regering als de hond geeuwde, braakte, wegliep, hikte, hoestte,
| |
| |
angstig overkwam, in slaap viel en heftig begon te schudden, een put maakte, jankte of in de zon staarde.
Daar het wel en wee van een koninkrijk in hoge mate afhangt van de leden van de koninklijke familie, werd de hond bovenal gewaardeerd voor zijn inzichten in het paleis binnenskamers. Zijn geblaf kon aangeven of bepaalde daden van de koning in een vorig leven al dan niet van invloed waren op het heden. De manier waarop hij urineerde was een punt van discussie over de troonsopvolging; zou de zwangere koningin bevallen van een zoon of een dochter, of van een miskraam? Indien de hond ging liggen zonder zich te krabben, dan was iemand uit de koninklijke familie ernstig ziek. De hond wist ook wie een lang leven zou leiden, wie binnenkort zou sterven, welke belangrijke afgezanten onderweg waren, of de koningin een minnaar had, zelfs of de minnaar iemand was van binnen of buiten het paleis. Een van de geheimzinnigste vormen van commentaar was wellicht deze: een wijfjeshond maakte duidelijk dat de vijanden van de koning op een gegeven moment een complot tegen hem aan het smeden waren door te pogen gemeenschap te hebben - Shérngadhara legt niet uit hoe - met een jonge stier op een wegkruising.
Zoals zovele geestdriftige columnisten, was de hond geneigd tot beslissingen of daden aan te sporen die hem feitelijk niet aangingen. Bijvoorbeeld; ‘Een hond kan een koning aanmoedigen ten strijde te trekken.’ Het betrof niet zomaar een onwetende oorlogszuchtige politiek. De hond was evenzeer een expert betreffende de militaire slagvaardigheid: ‘Wanneer twee legers in een strijd verwikkeld zijn, kan hij zeggen welk leger zal zegevieren, welk leger de genadeslag zal toebrengen.’ Hondsadvies was vooral handig in periodes van onenigheid tussen twee koninkrijken: keek de hond naar het oosten, dan kwam er oorlog. Stapte hij oostwaarts, dan zou op de oorlog verzoening volgen. Stapte hij zowel naar oost als naar west, dan zou het vijandig klimaat aanhouden, maar niet in strijd uitmonden. Spitste hij de oren en blafte hij naar de zon, dan was er vrede op komst.
Onze politieke raadgevers gaan er prat op ‘insiders’ te zijn; in India daarentegen werd de hond gewaardeerd omdat hij zo ver van het centrum van de macht verwijderd was en daarenboven buiten het normale leven stond. De Indiase hond is de buitenstaander bij uitstek. Hij waakt 's nachts, slaapt overdag. Hij kan ‘beste maatjes’ zijn met de mens en plots woest worden. Tegen alle voedselvoorschriften
| |
| |
in, eet hij om het even wat. (Een gebruikelijke naam voor honden in India is ‘braakselgast’.) Hij overtreedt de wetten van de kaste en heeft gemeenschap met om het even welke hond, is daarom zelf een product van rassenvermenging, het kenmerk van de laagste kasten. En hij bewoont dikwijls de crematieterreinen, dat niemandsland tussen leven en dood, waar hij leeft van kadavers.
In India werd de hond vertrouwd en geprezen precies omwille van zijn onafhankelijkheid. Hij werd niet aan de leiband gelegd en zat nooit aan tafel bij de koning. [1996]
| |
Tanden
‘Over tanden schrijven. Probeer maar.’
- Elias Canetti
Ik had een tam konijn dat problemen met de tanden kreeg. Haar bovenste en onderste snijtanden pasten niet op elkaar zodat ze niet afgestompt werden en bleven groeien. Indien dit probleem wordt verwaarloosd, zoals in de natuur wel eens het geval is, zullen de tanden blijven groeien tot ze een bocht naar achter maken in de schedel van het konijn en de hersenen doorboren. De veearts raadde me aan een stel speciale scharen voor chiropodie aan te schaffen en regelmatig haar tanden af te korten.
Bij mijn eerste poging bracht ik er niets van terecht. De tanden barstten; er kwam bloed aan te pas. Een uur later moest ik een vliegtuig naar een ander land nemen, om een van die culturele congressen bij te wonen, die altijd doorgaan in het buitenland, waar buitenlandse overheden de anders zo weinig bekende intellectuelen een buitenissige gastvrijheid aanbieden.
Ik werd in de luchthaven opgewacht door een ambtenaar, doorheen de immigratierijen geloodst, en met een hotelbusje naar een eersterangs hotel overgebracht. Die nacht, in een suite op de veertigste
| |
| |
verdieping, met uitzicht op de stralende uitgestrekte oppervlakte van de gigantische stad, beland in een reusachtig bed dat veeleer thuishoort in een commune voor de vrije liefde, kon ik de slaap niet vatten. De gedachte aan de bloederige muil van het konijn bleef mij aangapen.
De volgende ochtend haalde een ander busje mij, een Franse dichter, en een Chinese schilder op, voor een bezoek aan een provinciehoofdstad. Daar ik de stad al wat kende, ging ik, terwijl de anderen de kathedraal bezochten, op zoek naar een rommelwinkeltje in de Kikvorsstraat, waar ik jaren tevoren een klein roestig werktuig had gekocht, waarvan niemand ook maar de functie kon raden.
Kuierend door de koloniale straten stootte ik op een menigte van een honderdtal mensen en een paar televisieploegen die over en weer liepen, duidelijk aan het wachten op iets. Ik had in een plaatselijke krant gelezen dat studenten geprotesteerd hadden tegen een of andere beslissing van de universiteit; ik ging er van uit dat de menigte wachtte op een betoging die zou voorbijkomen. De helft van de straat was verlaten. Aan beide kanten hadden de mensen zelf een versperring opgesteld om, dacht ik, een gezichtsveld voor de camera's te vrijwaren. Er was geen politie, geen opgewondenheid, niets anders dan de vertrouwde aanblik van een grote menigte in de semi-comateuze toestand van nietsdoend wachten.
Als toerist volgde ik een kaart, en mijn kaart zei me dat de kortste afstand naar waar ik naar toe wilde, liep over het niemandsland van de verlaten halve straat. Ik liep rustig langs het voetpad. Mensen aan beide kanten begonnen heftig te zwaaien naar mij, wellicht, dacht ik, omdat ik toevallig belandde in wat het televisiebeeld moest worden. Opeens was er een knal van een geweerschot, en ik zag hoe de stenen muur vlakbij mijn hoofd afsplinterde. Niet gealarmeerd, nauwelijks beseffend wat er gaande is, zonder de reflex van ‘aanvallen of vluchten’ zoals zogenaamd geprogrammeerd in onze genen, versnelde ik mijn pas, echter zonder te lopen, richting de menigte aan de overzijde. De volgende dag las ik dat een groep studenten het gebouw bezet hield; een rivaliserende groep probeerde het van hen over te nemen; de eerste groep had scherpschutters op het dak opgesteld; twee mensen waren die dag doodgeschoten.
Met het konijn was alles in orde. Haar tanden groeiden opnieuw, en ik knipte ze met een toenemende bekwaamheid regelmatig bij. Ineens
| |
| |
kreeg ik astma, en onderzoek wees uit dat ik uitermate allergisch was voor konijnen; maar het konijn bleef: wat kon ik anders doen, het opeten? De volgende zomer op een nacht, op een huis op het platteland, brak een Siberische poolhond van de buren de kleine kooi waar het konijn leefde binnen, verscheurde haar en raakte de kooi niet meer uit.
Ik dacht een paar jaar later aan mijn tam konijn, na het lezen van een recensie van een boek van mij in een academisch tijdschrift. Het concludeerde als volgt: ‘Weinberger heeft eenvoudigweg een eerstejaars klas Engels nodig.’ De recensent was, gelet op zijn andere bemerkingen, wat dit punt betreft ongewoon opmerkzaam geweest. Ik heb nooit een eerstejaars klas Engels gevolgd, daar ik die jaren doorbracht in een pubervariant van het aanschouwen van de leegte. Aldus besloot ik, helemaal in de Amerikaanse geest van zelfverbetering en onafhankelijkheid, mezelf te onderwijzen en droeg me op een essay over een lievelingsdier te schrijven; het leek de juiste keuze.
Ik stuurde het door naar een vroegere vriendin, een auteur van korte verhalen die nu en dan les geeft in het schrijven van korte verhalen. Ze vond de tekst vaag en vrijblijvend; het was ook niet echt duidelijk of ik probeerde een parallel te trekken tussen mezelf en het konijn als slachtoffer. Dit verband was nooit bij me opgekomen; ik dacht een associatief verhaal te schrijven een beetje in de stijl van Felisberto Hernandez, zij het minder betoverend. Ontmoedigd liet ik het essay voor wat het was.
Onlangs stuitte ik op deze uitdaging van Elias Canetti, de meest onbuigzame aller schrijvers en die, bijna onduldbaar, altijd gelijk had. Er zijn vooraanstaande schrijvers geweest die dokter waren, maar voor zover ik me herinner geen schrijvers die tandarts waren, hoewel beiden een orale kunst of vaardigheid beoefenen. Het verval van de tand heeft nooit zo tot de verbeelding gesproken als het verval van het lichaam. Of beter: doorgaans werd een tandkwaal en het eventueel verwijderen van tanden veeleer allegorisch dan als onthullend voor de menselijke aard beschouwd. Geen tanden hebben is een politieke metafoor voor onmacht, en was ooit een christelijke metafoor voor de afwezigheid van wellust; de twee versmolten later in het freudiaanse droomsymbool van castratie. Tandpijn, zegt Petrarca, is een herinnering aan de dood, het eeuwige leven dus.
| |
| |
De tanden van mijn lievelingskonijn waren noch allegorisch noch op de een of andere manier onthullend. Ze had tanden, maar was niet machtig; ze was inderdaad misschien wellustig, zoals de reputatie dat wil, maar het gezelschap van soortgenoten ontbrak haar. Ik hoop dat ze geen tandpijn had, maar wie kan de pijn van een konijn inschatten? Het innerlijk van een konijn is, om zo te zeggen, een duister woud. [1995/1998]
| |
De lachende vis
In Een oceaan van verhalen, een omvangrijk repertorium van in elkaar passende verhalen uit Kasjmir daterende uit de elfde eeuw en een voorloper van De duizend en een nacht, komt een beeld voor dat tijdens slapeloze nachten regelmatig terugkeert. De koning ziet hoe een van zijn vrouwen over het balkon leunt en met een brahmaan spreekt. In een vlaag van jaloezie veroordeelt hij de brahmaan ter dood. Als de man door de stad naar zijn executie wordt voorgeleid, barst een vis, die op een kraam op de markt ligt, in lachen uit. De koning zet de executie stop om uit te vinden waarom de vis lachte. (De reden hiervoor is dat de brahmaan volkomen onschuldig is, daar de koninklijke harem van losbandige vrouwen vol mannen zit, vermomd als vrouw... maar dat is een verhaal apart.)
In een voetnoot citeert de schijnbaar alwetende N.M. Penzer, M.A., F.R.G.S., F.G.S., de annotator van de uitgave uit 1923 van de vertaling van C.H. Tawney, een artikel uit jaargang 1923 van Journal of the American Oriental Society over ‘Psychische motieven in de hindoeïstische fictie, en het motief van het lachen en het wenen’. De auteur, die enkel als ‘Professor Bloomfeld’ vermeld wordt, classificeert de verscheidene vormen van lachen die in deze literatuur voorkomen: ‘Er is het gelijktijdige wenen en lachen, en het ongelijktijdige. Wat het lachen betreft, is er het lachen uit blijdschap, ironie, kwaadaardigheid, valsheid, en triomf Dan is er de sardonische lach, de raadselachtige, noodlottige lach (soms met ironische humor doorspekt), en tot slot is
| |
| |
er de geheimzinnige lach, zoals in het geval van de vis die lachte. Het betreft al bij al meer een menselijke dan hindoeïstische taxonomische opsomming, en de categorie van de geheimzinnigheid, zonder meer die van de lachende vis, weet hoe dan ook niet te overtuigen.
Met uitzondering van de haaien, werden vissen nooit enige menselijke eigenschappen toegeschreven. Geen vis is zo content als een koe, sluw als een vos, wijs als een olifant of een uil, bezig als een bij, trouw als een tortelduif, zelfopofferend als een pelikaan, of zelfs zo min als een worm. Aesopus, toch afkomstig uit een maritieme cultuur, voert maar één vis op in zijn honderden fabels: een te kleine snoekbaars die de visser ervan probeert te overtuigen hem terug in het water te werpen. Hij heeft geen uitgesproken karakter en komt enkel op voor zijn eigen leven.
Adam kent hun namen niet. Hij krijgt alle dieren uit het veld en alle vogels uit de lucht onder ogen en - het theologische vraagstuk is onoplosbaar - ofwel geeft hij hen een naam (volgens welke methode en in welke taal?) ofwel spreekt hij hen aan met de naam die ze reeds dragen (wat een goddelijke taal veronderstelt, intussen verloren gegaan, waarin de benaming niet willekeurig was). Maar er worden hem geen vissen in de Tuin van Eden aangeboden. Zijn onwetendheid bestaat voort als een blinde vlek in het menselijk brein: zij die anders meerdere talen spreken, slagen er met moeite in om de namen van vissen op het menu te vertalen.
D.H. Lawrence schrijft in een bekend gedicht uit Birds, Beasts and Flowers: ‘Vis, o vis,/ Het maakt zo weinig uit!/ ... Een vis te zijn!// Zonder ook maar enig bezwaar/ ... / Liefdeloos en zo levendig/ ... / ... geluidloos en zonder enig contact./ Ze wisselen geen woord, geven geen kramp, tonen zelfs geen woede./ Niet de minste aanraking./ Velen drijven tezamen, altijd op zichzelf,/ Ieder op zich alleen met het water...’ Het gedicht komt na zes pagina's tot de conclusie: ‘Ze gaan mijn verstand te boven, die vissen.’
Wellicht is dit ‘verstand-te-boven-gaan’ van de vissen de reden waarom hen observeren, boven hen drijvend met duikbril en snorkel, de meest rustgevende bezigheid ter wereld is. (Een publiek aquarium wordt verstoord door de aanwezigheid en de geluiden van andere mensen; een aquarium in huis staat nooit los van de andere voorwerpen uit het dagelijks leven; scubaduiken wordt immer geassocieerd met ademnood.) De rust komt, meer nog dan uit het gewoonweg gadeslaan
| |
| |
hoe felgekleurde wezens heen en weer schieten, uit een totale afwezigheid van een menselijke connectie voort. Vissen zijn niet aan ons emotioneel leven verwant; anders dan andere dieren, paren ze niet (wat Lawrence uiteraard meermaals herhaalt), ze kibbelen zelden, bekommeren zich niet om hun jongen. Zelfs insecten werken. Een vis zwemt en eet, is puur beweging en schoonheid. De vis bewoont een wereld die we enkel gewichtloos, geluidloos en van achter glas kunnen aanschouwen. Vissen observeren betekent niet zichzelf te zijn. Van een indrukwekkend landschap daarenboven, maken we deel uit; het is vol geuren, geluiden en beelden, die met talloze gedachten, gevoelens, herinneringen en kunstwerken verbonden zijn. Onder de nachthemel staan voert onvermijdelijk naar gedachten over de betekenis van jezelf in het universum. Maar een vis denkt niet aan ons bestaan en stelt het evenmin in vraag. Een vis is en wij zijn: verdiept raken in het observeren van vissen, is vergeten dat we zijn, evenwel zonder deel te worden, zoals bij de mystieke ervaring, van wat we beschouwen. De wereld is alles wat niet het geval is. Een lachende vis zou dus niet enkel verschillen van ons, hij durft ons zelfs uit te lachen, een schrikwekkend iets. [1999]
Oorspronkelijke titels; ‘Naked Mole-Rats’, ‘Sex Objects’, ‘Pclitical Analysts in Medieval India’, ‘Teeth’ en ‘The Laughing Fish’, in Karmic Traces, New Directions, 2000.
|
|