| |
| |
| |
Johan Sonnenschein
Zwermrijp. Over poèzie van Saskia de Jong
Wie wel eens in een boekwinkel met poëziekast komt, kan daar vanaf eind 2006 een stuk plastic zijn tegengekomen. In dat plastic zat de bundel resistent van Saskia de Jong, de opvolger van haar debuut zoekt vaas uit 2004. Dat plastic was geen verpakkingsmateriaal maar vormt het omslag, en onderstreept daarmee de titel. Het is behalve bescherming ook afscherming, resistentie tegen vieze vingers, koffievlekken en kattenkots. Een moderne variant op het ouderwetse stofomslag, dat boeken ooit moest beschermen tegen beschadiging van de band, maar tegenwoordig vooral zelf kwetsbaar is voor scheurtjes en ander onheil. Ik ken mensen die stofomslagen na aanschaf in hun la bewaren, zo de bescherming beschermend.
Plastic als praktische ingreep van de bezorger misschien, maar ook een slimme zet om op te vallen: resistent springt in het oog, stoot stof af maar trekt bekijks. Het is overigens doorzichtig plastic dat zicht biedt op de kartonnen, mintgroene kaft. Dat voorplat biedt de aanduiding ‘gedichten’ en een streepjescode. Het beperkt zich zo eveneens tot het praktische; het genre wordt aangeduid, het artikel wordt direct als te koop gepresenteerd, om langs de kassascan te halen. Een auteursnaam ontbreekt.
Wie ook wel eens een dichtbundel koopt en resistent mee naar huis neemt, kan zich na aanschaf van resistent bekocht voelen. Om nog even in de paratekst van resistent te blijven hangen: de eerste zinnen van de bundel zijn een opdracht ‘voor sanne’ en een betuiging van dat de bundel mede tot stand kwam door stimuleringsbeurzen van de Nederlandse en Vlaamse fondsen voor de letteren en het nog exotischer klinkende ‘Stichting Redneck’. Dat zijn bekende zinnen uit hedendaagse literatuurartikelen, en weinig lezers zullen ze mopperend lezen als van hun belastinggeld gefinancierd. Dergelijke consumenten zullen niet gauw om de nieuwste De Jong komen. Het zullen lezers zijn die de weg weten in de poëzie, aan wie De Jongs eerste bundel goed beviel en die benieuwd zijn naar haar opvolger. Hun biedt de volgende bladzijde een samenzweerderig motto uit Herzog van Saul Bellow: ‘Most people are unpoetical, and you consider this a betrayal’. Dan ben je de bundel binnen, welkom geheten als iemand die wel degelijk poëzie leest en haar inderdaad een belangrijker plaats toegekend zou
| |
| |
willen zien dan dat ze nu heeft.
Nee, het gevoel bekocht te zijn kan door de volgende pagina worden opgewekt, waarop gemeld wordt dat ‘het gros van deze gedichten eerder, gelijktijdig of later en soms anders’ verscheen. De lijst publicatieplaatsen is lang, en er is waarschijnlijk geen poëzielezer die ze allemaal heeft ingezien, maar de gedichten uit resistent kúnnen hem en gros al bekend zijn. De meerwaarde van deze bundeling is vooral ze nu allemaal bij elkaar te hebben, in een kekke vormgeving, en ze bovendien als nieuw geheel te lezen. Die bundeleenheid wordt geaccentueerd doordat de paginering pas begint bij het eerste gedicht - iets wat eerder al opviel in de bundel AUB (2006) van Paul Bogaert. Door het tweecijferige 01, 02, enzovoorts worden de gedichten als een echte reeks gepresenteerd, een reeks die 33 gedichten telt, wat een Messiaans tintje geeft - en eerder al opviel in Dood vogeltje (2006) van Mare Kregting. Bovendien werd de dichter in het jaar van publicatie zelf drieëndertig jaar oud, wat de symbolische waarde verder verhoogt. Tot slot kent de bundel een appendix van negen door Santiago Martin in het Spaans vertaalde gedichten uit zoekt vaas en resistent. En ook de achterflap van resistent is een hoofdstuk apart.
Al te lang stilstaan bij deze parafernalia van resistent lijkt misschien gechicaneer - het gaat immers om de inhoud, de poëzie - feit is dat De Jong haar bundel erg nadrukkelijk wenst te presenteren als vormgegeven hulsel voor de gedichten. De bundeling is een kader en daar gaat ze niet zomaar aan voorbij. De visuele présence van de bundel is niet zozeer stoerdoenerij, maar door De Jong ook geladen met betekenis- Het is niet moeilijk de vormgeving in verband te brengen met de centrale occupatie van de gedichten zelf: beurtelings van zich afbijten en zich blootgeven. Het tweede gedicht heet ‘kader’, het eerste ‘blootstelling’ en door deze titels (die in de linkerbovenhoek zijn gedrukt - het is even zoeken) verstrikt de bundel zich van meet af aan in tegenspraak.
Het openingsgedicht spreekt zichzelf eveneens tegen. De eerste regel van ‘blootstelling’ luidt: ‘het boosaardige wijfje beet’. In wat volgt wordt het verleidingsspel op scherp gezet. De uitgangshouding is boosaardig, maar het wijfje is wel degelijk op zoek naar een mannetje, ‘rijk en grijzig tegelijk’. De metaforiek is deels geleend uit de bijenwereld, en het wijfje krijgt iets van een koningin die leeft voor bevruchting, maar ook superieur is aan de rondzwermende darren.
| |
| |
Dit is de slotstrofe:
elkeen kruisen, elkeen snijden op zijn tijd
blootleggen is in het geheel
geen haalbare kaart, koppelbazen, niet
het minste oude iti het nieuwe duwen wij
voor u zacht kerstmisvoer
en de hoerenzegen, maagdenzwerm bont
De hoofdtoon is afwerend, koppig, ‘kops’, maar de drang tot vermenigvuldigen en uitzwermen is evenzeer sterk aanwezig. Het spel van verleiding is een continu afstoten en aantrekken. In tegenstelling tot de titel zegt iemand dat ‘blootleggen’ zelfs ‘in het geheel / geen haalbare kaart’ is. De regelafbreking erin is subtiel, en suggereert dat zich geheel blootleggen niet kan. Wellicht af en toe? De aangesproken koppelbazen - opzichters van ploegendiensten, en door recensent Piet Gerbrandy wat eenduidig maar niet onterecht geïnterpreteerd als naar samenhang zoekende lezers - worden aanvankelijk krachtig afgepoeierd, maar even later toch gepaaid met achtereenvolgens: ‘zoete voois’ (gladde poëzie én een lekker smaakje) ‘zacht kerstmisvoer’ (voedzaam én sacraal), ‘de hoerenzegen’ (sacraal én erotisch) en een ‘maagdenzwerm’ (wederom erotisch én terugverwijzend naar de bijenmetafoor, aangevuld met de religieuze wensdroom van tot sneuvelen bereide jihadisten). Het geheel sluit ‘weder bits’ (bijtend) af, het volgende gedicht ‘kader’ vertrekt juist vanuit de geslotenheid om tot zijn eigen verbazing af te koersen op een grote, kaderloze openheid. Dit tweetal vormt de aanzet tot een uiterst beweeglijke bundel.
Wie opzoekt waar het gedicht ‘blootstelling’ precies werd voorge-publiceerd, komt terecht bij de uitgave die ik hier eigenlijk centraal wil stellen: de in april 2005 bij de Gentse uitgeverij DRUKsel verschenen bundel poëzie (De Jongs titels zijn consequent hoofdletterloos). Daarin heet het aangehaalde gedicht ‘bits’ en was daarmee iets minder dubbelzinnig, of beter: het werkt anders in dat bundelgeheel. Dat geheel bestaat uit acht gedichten die alle ook in resistent staan, en waarvoor poëzie dus niet hoeft te worden aangeschaft. Of het moet
| |
| |
voor acribische lezers zijn, die de vijf kleine wijzigingen willen zien die de versies in resistent hebben ondergaan: een veranderde titel (01), een toegevoegd enjambement (11), een komma en een lidwoord extra (29), een bijvoeglijke naamwoord dat zelfstandig werd (29) en een persoonlijk voornaamwoord dat van geslacht veranderde (07). Enkele minieme verschuivingen.
Wat de uitgave poëzie echter tot must maakt is dat de acht gedichten worden voorafgegaan door een vierentwintig pagina's tellend katern waarin de tekst van de gedichten in acht ‘hoofdstukken’ onder, boven en in fotocollages is geplaatst. De tekst van de gedichten, die naar ik aanneem af waren voordat ze werden verknipt, is regel voor regel gekoppeld aan een beeld en opgenomen in een ander genre dan het gedicht op de pagina, namelijk dat van het beeldverhaal. De gedichten zijn hoofdstukken geworden in een zich in allerlei richtingen bewegende stroom foto's, met telkens nieuwe koppen, personages, ruimtes en milieus. Het adequaat beschrijven van deze wonderlijke fotowereld zou veel ruimte eisen, en lijkt me geen haalbare kaart. Ik probeer hier slechts een indruk te geven van hoe het er in poëzie aan toegaat, en uit te maken wat de winst of het verlies is dat deze kranige (volgens Gerbrandy zelfs ‘krankzinnige’) onderneming oplevert voor De Jongs stelselmatig aantrekkende en afstotende poëzie.
Het ‘boosaardig wijfje’ uit het openingshoofdstuk / -gedicht, blijkt inderdaad een nogal moordlustig sujet. Als een moderne Medea zien we op de eerste plaat een verknipt en verplakte vrouwspersoon met een sigaret in de roodgelakte mond, en onder haar kin een enorm mannenhoofd met een fikse jaap in zijn gezicht. Hij kijkt versteend uit opengesperde ogen, wat de vrouw ook trekjes van Medusa geeft. Zijn hoofd is gehuld in spinnenrag, à la Spiderman, maar dan wel een overwonnen Spiderman, in zijn eigen netten gestrikt. Dat web sluit zijdelings aan op de bijenmetaforiek verderop in het gedicht. Al zijn spinnen nog iets anders dan bijen, ze geven de mens vanaf het begin iets dierlijks, en dat is kenmerkend voor de bevolking van De Jongs poëzie. Zowel resistent als poëzie kennen de slotzinnen; ‘we waren duidelijk verdierlijkt / het is uit nu’.
De Jong speelt met populaire genres: ‘het is uit nu’ klinkt als de uitroep van een tekenfilmheld die de schurk in het nauw heeft gedreven; de fototijdschriften waaruit ze haar platen heeft gevist zijn
| |
| |
nog niet doorgedrongen tot de poëziebeschouwing; en op de koop toe is in poëzie een los vel gestoken met een geestig interview - ook al zo'n controversieel tekstgenre. De meeste foto's uit poëzie zijn geen ingenieuze collages maar amateuristische, rechttoe, rechtaan portretten van keurige mensen: moeders met kinderen, ietwat tuttige dames met een lamswollen truitje om de schouders. Het is een van de vele charmes van poëzie: de weloverwogen taal van De Jong komt middels tekstballonnen uit de mond van knappe jongvolwassenen en brave kindertjes. Vaak werkt dat komisch. In ‘bits’ staat de geïsoleerde zin: ‘ik zie je hebt de jurk aan als ik’. Binnen het gedicht past deze zin naadloos in het verleidingsmotief: wat is er erger voor een vrouw op mannenjacht dan in precies dezelfde jurk op het feest aan te komen als je directe concurrentes? Tegelijkertijd ontleent de zin zijn kracht aan de macht die hij uitstraalt: ‘de jurk aanhebben’ is een goede feminiene tegenhanger van de toch wel altmodische uitdrukking ‘de broek aan hebben’. Een vrouw die net als jij de jurk aanheeft is dan je directe tegenstreefster. In het fotokatern komt de zin uit de mond van een meisje met inderdaad een jurk aan. Naast haar zit nog een jonge vrouw in jurk, maar wel een andere jurk. Bovendien kijkt de spreekster haar buurvrouw niet aan, maar het kader uit. De aangesproken ‘je’ en het ‘ik zie’ worden tegen elkaar uitgespeeld in dit ene, met flitser genomen plaatje. Het rekt de interpretatieruimte aanzienlijk op.
Dat zijn de vrolijkste momenten uit poëzie: daar waar tekst en beeld elkaar tegenspreken. De meest eenvoudige relatie beeld-tekst is gehanteerd in de hoofdstukken waarin een of twee gelijkblijvende personages converseren in het Saskia de Jongs. Maar ook dat voegt veel aan de gedichten toe: de vraag die elke poëzie opwerpt - zeker ook die van De Jong - namelijk ‘wie spreekt.’, is in dergelijke gevallen beantwoord. Daarmee treedt een opmerkelijke rust haar werk binnen: haar zinnen blijken spreektaal voor alledaagse mensen zoals u en ik. Een haast utopisch verlangen wordt zo vervuld, namelijk dat poëzie niet beperkt blijft tot de pagina's van een marginale dichtbundel, maar werkelijk de straat op raakt en onder de mensen komt. In die illusie doen enkele hoofdstukken van poëzie de lezer tijdelijk geloven.
Interessant op een heel andere, dichter bij de poëzie van De Jong blijvende manier, is het foto-experiment wanneer er een niet meteen voelbare spanning wordt gecreëerd tussen tekst en beeld. Echt
| |
| |
explosief wordt de betekenis in het derde hoofdstuk. Daarin is een titelloos gedicht (29 uit resistent) van beeldmateriaal voorzien. Ik geef hier het gedicht zoals het achterin poëzie staat gedrukt:
het kauwgum in de keel versperde tekst
nee hoe je ook kaakt en braakt
er is meer kauwgum een door
het laat zich niet pakken, de smaak
is rubber en geenszins vlezig
lucht, de hand stekend in de keel, grijpend
er moet een holte in de keel zozo gemaakt
Als gedicht is het een vrij traditioneel geheel, dat direct aanzet tot een poëticale interpretatie over spreken en bijgevolg dichten. Een ‘tekst’ wordt vergeleken met een stukje kauwgom dat in de keel blijft steken. ‘Het’ (in resistent nog onbepaalder door de herschrijving ‘het, de kauwgom’) laat zich niet zeggen, taal is niet van vlees (de andere expliciterende wijziging: ‘vlezig’ werd ‘vlees’). Het typografisch wit is conventioneel ingezet: de afbreking van ‘door / geslikte’ is gemakkelijk te interpreteren en de witregel tussen ‘adem, adem’ en ‘lucht’ is zelfs clichématig. De regel ‘zijn, hier’ legt door zijn isolement extra nadruk op zijn eigen dichterlijk streven: al sprekend helemaal aanwezig te zijn.
Dat De Jong juist dit gedicht laat vergezellen van de meest hybride reeks foto's, is treffend. De volmaakt naar kouwenariaans recept verwoorde poëticale problematiek wordt in het bonte derde hoofdstuk van poëzie opengebroken en omgevormd tot een provocatief rondje om de globe. De twaalf regels van het gedicht krijgen twaalf foto's die visueel geen aperte continuïteit vertonen. De reis begint bij een vrouwelijke, blanke dokter (regel 1) - zij stelt dus de diagnose dat het mis is - en leidt via een blanke vrouw met wit hondje (2), een westerse vrouw met borrelhapje (3), naar een etende Zuidoost-Aziatische man (4). De vijfde regel staat als onderschrift bij een Afrikaans jongetje dat
| |
| |
een dode kip op zijn hoofd draagt. De foto is omgekeerd afgedrukt, wat de dodelijkheid van ‘je stikt’ versterkt en en passant de Afrikaan verbeeldt als onbegrijpelijke tegenvoeter - een dode kip eist meer aandacht op. De zesde regel is het onderschrift bij een foto van een blanke man op een grote boekenberg in de buitenlucht, hetgeen de schets van de dichter in nood aanvult met een polemiek tegen mannen van goede smaak. De zevende regel staat onder een foto van een speenvarken aan het spit, dat inderdaad eerder van rubber dan van vlees lijkt, de achtste is een denkwolkje bij een boeddhistische vrouw in meditatie: ‘adem, adem’.
De tweede strofe voert de confrontatie tussen beeld en tekst nog verder door, en haalt 9/11 dit van oorsprong toch poëticaal te lezen gedicht in. De negende regel is het onderschrift bij een televisie waarop het Tweede Vliegtuig op het punt van inslaan staat. De tiende ligt in de mond van een standbeeld dat aanwijzingen geeft over het opruimen van het debris van de torens, terwijl er een enorm lijk naast hem ligt. Hier wordt de vraag wat dit alles te betekenen heeft onontkoombaar. Brengt de dichteres haar zuiverheidsstreven in verband met dat van de zelfmoordterrorist? De banden tussen het beeld en de tekst zijn diffuus, maar het geheel lijkt die kant op te wijzen. Het chirurgische ‘zozo’ klinkt in het gedicht nu even misplaatst voortvarend als dat van de ijzeren koppelbaas die wel even de puinhopen van twee torens denkt weg te laten werken.
Ondertussen is heel wat wereldproblematiek de tekst binnengeslopen: voedselverdeling, bio-industrie, eenheidsdenken, terrorisme, superioriteitsgevoel: het is een ruwe schets van de gewelddadigheid die in onze westerse cultuur zit ingebakken. De elfde regel ‘Zijn, hier’ is geplaatst onder een grasgroene golfbaan in de middagzon: de hoogst haalbare idylle voor de rijke westerling. De slotregel toont een afgesneden oor in de hand van een keukenhulp, onder water. De interpretatiemogelijkheden buitelen hier over elkaar heen. Onder meer suggereert het de wereldvreemdheid van de mens die op adem wil komen: hij belandt in een onderwaterwereld. Zuiverheid lijkt slechts haalbaar op straffe van waanzin; de kunstenaar die zijn verlangen naar zuiverheid all the way volgt, werkt vooral aan zelfvernietiging. Het oor als verwijzing naar Van Gogh staat niet vreemd in het werk van De Jong: zoekt vaas bevatte een paar fikse Christusallusies (‘Sterven aan het kruis, ik / zou het niet kunnen’), en middels de paginering ging resistent opnieuw een
| |
| |
ironisch-Messiaanse concurrentiestrijd aan. Haar bijen komen dan misschien bij Nijhoff vandaan. De zijne waren zo dwaas om ‘het ontwijkend teeken’ na te jagen tot de dood er op volgde. De Jong lijkt zich van dit gevaar bewust, en houdt haar teksten op aan de rand van hun kast; zwermrijp.
Het zijn wilde interpretaties, waartoe dit achttal wilde beeldgedichten uit poëzie op ongekende wijze aanzet. En frappant genoeg sluit deze bundel daarin heel goed aan op haar literaire, ‘letteren’ werk. Er is enerzijds het verlangen naar zuiverheid, naar blootleggen en beginnen, dat echter bij voortduring wordt weersproken door commentaarzinnetjes die de gevolgen van een dergelijk verlangen onder ogen komen. Het dierlijke ‘zijn hier’ is iets wat niet zonder geweld te bereiken is. Die wetenschap stookt het vuurtje van De Jongs pas begonnen, tegen zichzelf strijdende werk, hoog op.
Ik ben geneigd ook De Jongs verhouding tot de poëzie in het licht van deze thematiek te begrijpen. Ze is uit op het openbreken van het genre, van het gedicht dat zich als direct verstaanbaar aan de lezer voordoet, en zet daarbij de vele mogelijkheden van de poëzie in: van ambigue zinsconstructies en enjambementen, tot doortrapte titels en bundelpresentatie. Maar ze is er ook op uit de bestaande mogelijkheden uit te breiden, en dat doet haar poëzie extra intrigeren. Ze zet haar gedichten op beeldmateriaal, in een bundel die ze toch poëzie noemt. Het motto dat ze haar experiment meegaf komt van Ronald Giphart: ‘Wat is poëzie meer dan af en toe een regeltje dat lekker bekt?’ In een uitgave die gedrukt is in 126 exemplaren is dat een gotspe. Ze krijgt er allicht de lachers mee op de hand, maar wie De Jong serieus neemt moet zich Gipharts vraag toch wel stellen: wat is ze anders?
De fotobeelden hebben resistent niet gehaald. Hors commerce verschenen er 33 luxe-exemplaren mét foto's, maar de handelseditie moet het weer helemaal van woorden hebben. De Jong keert zich dus niet af van het bekende genre poëzie door haar teksten op te laten lossen in beeld. Met een doorzichtige kaft van hard plastic zijn ze het poëziecircuit ingestuurd, poëzie had al een doorschijnend omslag, zoals de meeste DRUKsel-uitgaven, gemaakt van kwetsbaar pergamijn. resistent stelt zich weerbaarder op. Ondertussen raakte poëzie, zo meldt de website van uitgeverij DRUKsel, uitverkocht.
|
|