| |
| |
| |
Stijn van der Loo
Zomerverhaal
I
‘Jij trekt je nergens iets van aan, hè?’ zegt Maïs.
Ik haal mijn schouders op.
Maïs is vijftien, dus ze bedoelt het als een compliment. Ze zit een of andere blauwe modder op haar wimpers te klodderen. Met één oog tuurt ze van vlakbij op het spiegeltje, haar nek strekt zich en haar borstkas gaat ingespannen op en neer. Ze zit er acrobatisch bij: twee blote voeten op het dashboard en haar bovenlijf - in een veel te kort truitje - tussen haar knieën voorover geleund naar het spiegeltje.
Ik ben een beetje landerig links en rechts die slome Fransen voorbij aan het drijven. Ze kruipen over de weg als versufte torren in de middagzon.
‘Hier moet je voorrang nemen, anders zien ze je niet, die zatte zwervers.’
Ik scheur langs een zwabberend rood doodskistje met een geschrokken meisjesgezicht erin.
‘Gewoon duidelijk zijn,’ zeg ik en ik stap op de rem.
Wat er met mij is, ik zeg het maar meteen, is dat ik jou niet uit mijn kop kan krijgen. Je gezicht niet, je lijf, je stem. En dan, jouw zuchten. Godjezus, dat zuchten. Ik krijg het mijn kop niet uit.
Zelfs niet in deze snikhete stinkende auto op een overvolle snelweg om de stad, een benauwde goot van vangrails en geluidsschermen, waaruit het verkeer zich als een dikke rups van blik probeert te bevrijden. De tientallen vuisten op evenzovele claxons zijn drammerig en inefficiënt, als heel het stupide temperament van de Fransen.
Precies zo probeer ik mij te bevrijden van jou, mijn voet diep in het gaspedaal of hard op de rem. Godjezus, die toon. Zelfs met de ramen helemaal open en de radio luid kwebbelend op Frans gezever is jouw zuchten oorverdovend, neemt het gemakkelijk de plaats in van de malende brom van motoren en de schorre kreten van autotoeters.
‘Nou?’ vraagt ze. Ze kijkt me van opzij aan met haar nieuwe blauwe ogen.
‘Donker staat je beter,’ zeg ik.
‘'t Is een experiment,’ zegt ze.
Soms is ze wel grappig.
‘Als er iets is wat ik niet meer doe is het afspreken in Parijs,’ zeg ik.
‘Ik vond het anders wel goed gelukt.’
‘Hoe moest ik weten dat die stommelingen de stad hadden afgesloten. Dat had je vader me wel mogen vertellen. Moet je kijken.’
Ik wijs triomfantelijk door de gele voorruit naar de tientallen rood opvlekkende remlichten
| |
| |
in de dikke lucht, waarin we, bumper aan bumper nu, voortdrijven over de weg als in hete stroop. De ventilator blaast gloeiende lucht de auto in, muf als uit een föhn in een luxe hotelkamer. Mijn handen plakken van drooggeblazen zweet.
Bij Maïs glinstert een druppel zweet bij haar slaap. Bij haar ziet hitte er schoner uit dan bij mij. Ze leunt achteruit en legt haar benen uit het raam.
Jij hield van schoonheid. Je hield van mooie mensen, zonder dat je dat ooit zei. Jij had stijl. Je was zelf ook mooi. Zeker.
‘Vind ik zo goed van jou!’ zegt ze. Ze bedoelt alleen op vakantie gaan. Het was haar openingszin één uur en vier kilometer geleden. Ik heb niet gereageerd, alleen gezegd: kom, we gaan, en de deur voor haar opengehouden. Haar vader kon nog net de enorme tas met kleertjes in de achterbak gooien en, zo te zien, een oude tent. Ik trok al op toen hij de klep nog moest dichtgooien. Mijn Batmanafscheid, speciaal voor hem. Anders gaat hij maar Frans staan zwammen, die kletser.
‘Vind ik zo goed van jou! Anderen zeggen altijd dat ze het willen gaan doen, maar jij doet het ook echt.’
Maïs is een beetje overdreven. Zo moet je doen als je actrice wil worden, denk ik, en Maïs wil dat.
‘Maar ik ben toch niet alleen,’ zeg ik. ‘Jij bent er toch bij?’
Ze straalt.
Aan jou was geen theater. Ik bedoel dat je als je niets te zeggen had ook niets zei. We reden zwijgend door dorpjes, over wegen, zonder doel, het maakte niet uit.
Ik haalde je op en vroeg of je meeging. Je vroeg nooit waar naartoe.
Soms zette ik de auto stil aan de kant van de weg. Als het kussen begon, begon ook jouw zuchten. Jij kon je zomaar laten gaan, vrij en natuurlijk.
Als we wilden wegrijden moest de ventilator aan om de beslagen ruiten vrij te blazen. We keken hoe de nevel optrok en de wereld verscheen. Jij kende geen ongemak. Stijl.
Eén keer had ik het licht aangelaten en was de accu leeg. We belden bij het eerste het beste huis aan. Het was in een Belgisch stadje en het begon al te schemeren. De geur van gekookte aardappelen sloeg de kou in, in een witte wolk. Startkabels, vroeg je. Ze stelden niet de vragen die we op hun verbaasde gezichten lazen. Toen we wegreden keken ze ons lang na.
‘Kik moet gewoon een vriendje,’ zegt Maïs. ‘Die vorige was niks. Die zat maar sport te kijken in zijn ribfluwelen broek. Luc, heette die vent. Luc.’ Ze hoest de letters uit.
‘Geen Fransman deze keer?’ vraag ik.
‘Belgisch,’ doet ze met zo mogelijk nog meer minachting. Ze kan flink medeklinkers
| |
| |
spugen, Maïs, goede dictie.
Ik vind alles heel normaal. Meisjes die hun moeder bij de voornaam noemen bijvoorbeeld. Dat vriendinnengedrag. Heel gewoon bij dochters van gescheiden ouders. En heel belangrijk voor moeder vooral.
Het was Kik die me gevraagd had - als ik toch ‘die’ kant op kwam - om Maïs mee te nemen. Na een lang weekend bij vader in Parijs mag ze nu naar mama op een kasteel ergens in Les Landes. Aangezien ik ‘nog geen plan had gemaakt’, zou ik haar wel even afzetten, geen probleem hoor.
Kik is een mooie vrouw. In ieder geval geweest. Nu is ze verward en gehavend. Dat heeft wel wat. Ik bedoel, zo'n tut in de war. Lief als een versleten knuffelbeest.
Haar dochter zit ondertussen de voors en tegens van haar afkomst af te wegen. Dit in verband met haar carrière. Ze vermijdt zorgvuldig haar vader te noemen, in haar betoog, daarom weet ik: ze doet het allemaal voor hem. Voor die altijd bezopen kerel met zijn pathetisch temperament. Dat-ie ooit, het zal in haar eerste échte rol moeten zijn, naar haar zal kijken en met een schok beseffen: dat is mijn dochter! Die vrouw! En met bijbels tumult zullen hem de schellen van de ogen vallen, hij zal - plotseling ontnuchterd - opstaan, licht omrand, en toe wankelen op die andere lichtende verschijning, zijn schitterende dochter, prinses, koningin. En, terwijl de aarde haar trage sleur voor één moment onderbreekt, haar zinloze ronddraaien inhoudt, zal hij spreken en zeggen: Maïs...
Het lijkt mij dat zo'n lyrische hufter een goede reden is om zoiets te ondernemen, beter in ieder geval dan die zouteloze Tupperware-feestjes van Kik, of de braafondeugende avondlijke ritjes met leeftijdgenoten in cabrio's naar discotheken net over de grens. Hoe Maïs zich daar probeert te onderscheiden met haar make-up, haar Nubische slavenbanden om nek en enkels en haar overtollige geuren getrokken uit de bloemenconcentraten van de The Body Shop. Het verbaast me dat geen van haar gewiekste vriendjes ooit heeft gezegd: zeker iets tussen jou en je vader?
‘Kik zegt dat een muzikale ondergrond goed is voor de acteeropleiding. En ik speel al klarinet, dus...’
Maïs speelt klarinet. Dat wil zeggen, ze zit op klarinetles. Iedereen die ik ken die klarinet speelt zit in plaats daarvan op klarinetles. Het instrument voor niet-ontbotte meisjes. Seksloos getutter.
Ik geef haar nog één jaar. Een half jaar gewoon onnozel en een half jaar om mama niet te verdrieten. Speel jij klarinet? Wil jij soms ook een tutje blijven. Ik krijg het er warm van. ‘Heb je hem bij je?’ vraag ik.
Nee, natuurlijk niet, schudt zij haar hoofd: ‘Het is toch vakantie?’
‘In die enorme zak met troep had anders best een klarinet verdwaald kunnen zitten, dacht ik zo.’
‘Not,’ doet ze. ‘'t Zijn gewoon kleren hoor.’
| |
| |
‘Het viel me alleen maar op, zoveel als je bij je hebt en zo weinig als je aantrekt.’
‘Op de weg letten, ouwe.’
‘Ja, halfwas.’
We reden. Door ons land. Ik had je meegenomen, zomaar, naar zee. Onderweg verdwaalden we, ergens tussen Den Haag en Scheveningen. De zee! vroegen we aan twee vrouwen op de stoep. Twee zussen van boven de zeventig. Ze stonden gearmd in dikke jassen in een kleine nevel van adem: Wat zegt u? vroeg de één.
Ze verstonden ons niet. Vier identieke oren. Bent u tweeling? riepen wij. Dat verstonden ze wel. Die vraag hadden ze hun hele leven al gehoord. Daarom waren ze doof geworden. We reden door.
Toen was er een negerin, met een kind van een jaar of twee. We vroegen haar waar het westen was. Ze keek met ebbenhouten ogen de grijze lucht in en wees breed en hoog. Wij keken naar de wolken. Daar moest ook een westen zijn, daarboven.
‘Ik wil een donker kind,’ zei je toen we weer reden.
‘Je weet wat daar voor nodig is,’ zei ik.
‘Zeker,’ zei je. Je zweeg.
Ik wou jou wel een donker kind geven.
Aan het strand vertelde jij mij het verhaal van de kleine zeemeermin. Echt waar, dat deed je. Zeewater klom in mijn ogen. Je kuste me op mijn mond. Ik hielp je op een pier met je hoge schoenen.
‘Mijn vader vindt het belachelijk dat ik die schoenen draag. Ik vind mezelf gewoon te klein. Zeg ik hem. Maar hij vindt het stom.’
Ik wou jou wel overal op en af helpen. Ik zei niets.
Tegen de avond bracht ik je terug, in file en mist. We namen de omweg en keken naar de graafmachines bij Zaltbommel. Ze stonden stil, mystiek aangelicht als gele mammoets geplaatst in een droomgezicht, afwachtend.
Die avond al maakte jij een begin met je voornemen en liet je verleiden door Abdoullah, een donkere knakker uit Marokko. Ik hoorde daar pas later van. Hij sprak Frans.
Maïs zit al een tijdje geconcentreerd haar nagels te lakken. Geconcentreerd, dat wil zeggen dat alles langs haar heen gaat. Pubers hebben genoeg aan zichzelf. Dat is altijd al zo geweest. Het maakt hen aantrekkelijk, maar ook irritant, natuurlijk. Dat hoor je eigenlijk nooit op tv.
Bij elke hobbel in de weg trekt ze het kwastje omhoog om niet buiten de lijntjes te tekenen. Ze is er behoorlijk handig in. Blauw wordt het, met een zweem van parelmoer. De sterke geur van aceton prikkelt mijn slijmvliezen. Het kikkert me op. Beter dan de stoflucht van de vervallen dorpen waar we doorheen rijden. Route national. Ik inhaleer diep.
Maïs ziet niets van de weg die we gaan, de verzakte huizen die we passeren en de vuilroze
| |
| |
posters waar de telefoonseks op A-nulformaat wordt aangeprezen aan de bewoners van deze verpauperde industriestreek vol werklozen.
Overal hangen ze, de foto's van slecht acterende meisjes met roodomrande monden. L'amour zeggen die monden, waar je maar kijkt. De muren staan er scheef van, moe van de beloften. Zelfs de telefoondraden hangen lamlendig van krot naar krot. Je zou in de hitte van de dag bijna de fluisterende stemmen horen, die door die draden kruipen om in zo'n donker hol de verslaafde fantasie te bedienen van wie daar met zwetend oor en zachte handen de slaap niet kan vatten.
Aan de kant van de weg ligt een dode hond, nauwelijks meer nog dan een ingedroogde vacht en een half vergane schedel, grijs van het stof.
Kijk, een hondje.
‘Heb je zin om naar je moeder te gaan?’ vraag ik. Maïs draait het dopje zorgvuldig terug op het flesje, zonder morsen. Ze bestudeert haar nagels.
‘Best,’ zegt ze en begint voorzichtig te blazen, een fijn straaltje lucht tussen haar lippen. Je pikt ze er zo uit, die klarinetmeisjes, prima embouchure.
‘Wat doet je moeder eigenlijk?’
‘Niks. Of ja, een cursus gastvrouw? Je moet het haar zelf maar vragen.’
‘Pas maar op,’ zeg ik. ‘Weet je soms niet dat alle meisjes worden als hun moeder?’
Ze kijkt uit het raam naar het stenen land dat we passeren.
In de verte zie ik een aankondiging van een camping. Wie hier een camping begint moet wel goed wanhopig zijn. Reizigerscampings heten die troosteloze dingen. Gastvrouw... Ik zie Kik al voor me, in zo'n van hitte en stickers kromgetrokken keet.
‘C'est l'amour qui fait la différence,’ zegt Maïs.
Ik kijk verbaasd opzij.
‘Dat stond daar op zo'n bord, hoor,’ zegt ze en ze keert zich naar haar nagelproject voor een nieuwe ronde.
Ik richt mijn ogen weer op de weg en begin de borden te volgen.
Ze is net aan komen lopen. Ze draagt een lange pyjama van een soort verschoten katoen dat dit soort lijfjes juist extra jong maakt. Hoe valer de schil, des te zoeter de vrucht. Net als een lychee. Of ik nog zin heb om wat te kletsen. Ik heb blijkbaar indruk gemaakt door niet te helpen haar tent op te zetten. Ik stond gebogen onder mijn motorkap. Hét ding voor malende zielen. Het koelsysteem werkt niet goed.
Maïs is met haar armen om haar benen gaan zitten. Er is vanavond geen hemellichaam dat ons zou kunnen bijlichten, maar onder de grijze bewolking is de nacht mild als een vaderhand. Voor mijn tent flakkert de vlam van een waxinelichtje in zijn zilveren kuipje.
Ik geef haar mijn hoofdkussen en trek mijn dekbed uit de tent. ‘Hier heb je wat om op te zitten.’
| |
| |
‘Mooi groen,’ zegt ze. Dan zwijgt ze. Ze kijkt in de verte naar een onzichtbaar iets en ik bekijk haar van opzij.
‘Waar denk je aan?’ vraag ik. Het licht van een vlammetje danst over haar gezicht.
‘Mijn moeder.’
Ik zeg niks.
‘Lijk ik op haar?’
We praten over de kaarsvlam de vochtige nacht in, zonder elkaar aan te kijken, precies zoals in de auto, maar dan veel zachter. Inniger ook.
‘Vind jij haar mooi?’ vraagt ze.
‘Jij?’
‘Ze zou haar haar niet zo truttig vast moeten zetten. En minder zuchten.’
‘Je hebt haar ogen,’ zeg ik.
Ze draait haar hoofd naar me toe. Haar gezicht is rond in het donker.
‘Bruin en fel,’ zeg ik. ‘Lief.’
‘Luc viel ook voor haar ogen. Dat zei ze tenminste.’
We kijken een tijdje naar onze eigen gedachten en hoe die beelden maken op het scherm van de donkere lucht, beelden van gezichten en ogen en herinneringen.
‘Jouw ogen, Maïs, dat is genoeg voor op toneel. Meer heb je niet nodig. Echt niet, laat al die gebaartjes maar weg. Goede ogen. Echt kijken.’
Mijn eerste en laatste toneelles. Ze leunt naar me toe en kust me op mijn wang.
‘Ga je slapen?’ vraag ik.
‘Je bent een lieverd,’ zegt ze.
Nu gaat ze vragen of ik een liefde heb. Ik sta op.
‘Ik ga nog even wat doen,’ zeg ik en ik maak aanstalten in de richting van de nog altijd open motorkap.
‘In het donker?’ vraagt ze.
‘Ik houd van donker,’ zeg ik.
Ze kijkt me recht aan.
‘Donkere dingen,’ verbeter ik snel, maar het is al te laat. Ik heb haar gevleid.
‘Naar bed jij,’ zeg ik. ‘Morgen acht uur ontbijt.’
‘Mes parents, mes parents,’ zingt ze een regeltje uit een vrolijke Franse strandhit van deze zomer, over hoe ouders hun kinderen alles verbieden wat juist zo spannend is om te doen.
Ik luister niet meer. Buig onder de motorkap en volg een spinnetje dat druk in de weer is, als was het opgetogen van zo'n mooie plek om zijn net te spannen. Als Maïs weg is sla ik de klep dicht en ga naar bed. De natuur is hard.
Reizen is leuk, als er een thuis achter je is. Dit is geen reis, dit is meer de hectische baan van een losgeschoten wieldop na een frontale aanrijding. Kijken waar hij heen zeilt. In welke
| |
| |
berm ik terechtkom.
Toch houd ik jou hoog. Als thuiskomst, als de enige schone plek in een morsig geworden mens. Ik houd jou hoog, al heeft de tijd mij treurig en moe gemaakt en mijn stem teruggeschroefd tot hees gefluister en in mijn ogen de wanhoop gelegd die iedereen onmiddellijk verjaagt.
Maar dit heb ik. Deze mythe waarvan ik me nog wijs maak dat ze echt bestaat, dat jij echt bestaat. Want zo heb ik je leren kennen. Op de wolk van mijn moed, overmoed natuurlijk, want ik was naïef, en in de kracht van mijn - en niet te vergeten, jouw - elastieken lijf.
Het was diep in de nacht. We lagen vlak tegen elkaar aan, ademden elkaars adem. Jij legde je hand op mijn wang en streelde met je duim, een lief en hoekig gebaar. Je hebt zulke grote handen, zei ik. Net een poppenkastpop. En een schildpadnek heb je ook. Ik prevelde mijn woorden tegen je halfopen mond. Je glimlachte. Ik wou nog veel meer woorden zeggen en vertellen wat ik allemaal zag. Ik wou je vertellen van de schoonheid van bijvoorbeeld een kiezelpad op een begraafplaats, ik wou je neus van katoen noemen en je ogen hazelnoot, maar je kuste de kletspraat van mijn lippen en beet me zacht in mijn tong. Ik voel me fijn bij jou, zei je.
Ik zag buiten achter de huizen de hoge silhouetten van de twee schoorstenen van de koffiefabriek met hun rode ogen, die uitkeken over de stad, als om haar te behoeden voor het onheil dat komt, als het komt, in gedaanten van laag vliegende vliegtuigen. Terwijl ze daar op wacht stonden, met hun lange nek in de koude nachtinkt gestoken, was beneden al het rommelend rumoer van de startende stad begonnen. Een beetje rood licht streek jou aan, een veilig randje om je warme schouder. Ik hapte erin en zei je dat je nooit meer weg hoefde. Dat ik voor je zou zorgen, de hazelnoten verzamelen voor de winter en stro voor de nacht. Je hoefde de kou niet meer in. Je lachte en zei: ik moet naar huis, straks. En ik ben juist graag buiten, er is veel te zien. Je zei het heel lief. Ik heb een warme jas hoor, stelde je mij - helemaal niet - gerust.
‘Waar ligt dat Les Landes eigenlijk?’ Vraag ik en ik vouw de kaart half open op het stuur.
‘Beats me.’ Ze zit verdiept in het open pellen van een fruitsnoepje, mierzoete roze plakdingen, waar ze al een rol van op heeft.
‘Hier moet je Frans praten, hoor,’ zeg ik.
‘Ja, papa. Zal ik even kaartlezen?’ Ze neemt het ding van me over.
Sinds vanochtend noemt ze me papa. Het doet me wat. Dat voelt ze wel aan.
‘Volgens mij onder Bordeaux,’ wijs ik lukraak op een halve vouw.
‘Ja ja,’ doet ze en slaat efficiënt de legenda om.
Ik geniet. Heel eenvoudig.
‘Ligt hier niet ergens een meer? Zie jij dat? Bij de Loire? Stuwmeer? Dan kunnen we zwemmen.’
| |
| |
‘Ik haat zwemmen,’ doet ze zuchtend. ‘Wordt mijn haar nat.’
Ze klapt de kaart dicht en gooit hem op het dashboard.
‘Gevonden?’ vraag ik.
‘Zuid,’ zegt ze en begint weer aan een Fruittella. ‘Jij één?’
Ik rem af bij een bord met daarop ‘Camping sur Loire’ en sla rechtsaf.
Een stil weggetje dat gekronkeld ligt door een maïsveld als een vergeten springtouw in een tuin. Tussen de planten zijn allerlei mensen aan het werk. Het lijken mij studenten, vakantiewerkers. Ze snijden met snelle messen de kolven los en laten die vallen in grote manden, die ze met hun voet steeds voor zich uit schuiven. Ze zijn er heel bedreven in.
‘Weet je hoe dat hier heet?’ vraag ik haar.
Ze kijkt op.
‘Maïs castreren,’ zeg ik.
‘Tss.’ Doet zij en buigt zich weer naar haar schoot vol snoeppapier.
‘Alleen de rijpe kolven, hoor,’ zeg ik.
‘Wat is rijp?’ zegt Maïs.
De camping ligt aan een bocht in de Loire. Het is niet toegestaan te zwemmen en ‘bezoekers’ betalen 3 euro per persoon, legt de dikke vrouw in de houten hut van haar receptie zwetend uit.
‘Prima,’ zeg ik, ‘het is alleen maar om uit te rusten, bovendien is zij niet watervast.’ Ik wijs op Maïs.
Ze staat net buiten de deur in de zon in heel haar libelblauwe glorie. Ze lacht naar me. Het dikke wijf kijkt me wantrouwig aan. Ze wil het geld vooraf.
Maïs spreidt een enorm badlaken uit, geel en oranje, met vrolijke figuren uit een bekende tekenfilm. Ze gaat zitten en begint haar spullen naast zich uit te stallen: een onbegrijpelijke hoop troep, attributen voor een verblijf van weken.
Ik lig op mijn rug in het gras en luister naar de Tupperware-party naast mij, tot de lucht oranje wordt en dan donkergroen en dan begint te vervormen tot figuren en beelden van van alles, door elkaar. Een feestje, en Kik is een van de gasten. Ze kijkt me treurig aan, als een hond, en zegt dat ze zo moe is. Ze zegt het steeds. Ze is grijs van het stof. Het dikke wijf is er ook. Ze wil me niet haar vlezige armen omhelzen. Ik deins naar achter van de scherpe zweetlucht en zie het vlees onder aan haar armen lillen als ze lacht.
Als ik wakker word zit Maïs zich uitgebreid in te smeren. Je hebt er geen kind aan, zo'n enigst kind.
‘Kun jij mijn rug doen?’ vraagt ze en geeft me de fles aan. Ze ligt al op haar buik.
Ik kom moeizaam overeind en ga op mijn knieën naast haar zitten. De fles is half leeg en vet van het spul.
| |
| |
‘Oh ja, heerlijk!’ zucht ze als ik de lauwe melk over haar warme rug wrijf.
‘Dit doe ik één keer,’ zeg ik.
‘Je doet het goed,’ mompelt ze in haar handdoek.
‘Het mag dan de zon tegenhouden, het trekt de insecten aan. Je gaat stinken als een vrucht. Vooral sluipwespen zijn er dol op.’
‘Ssst,’ doet ze, half in slaap. Dan ontspant ze zich helemaal. Ik wrijf haar rug en voel de ribben onder haar huid, een kinderxylofoon.
Ik weet nog dat ik dacht: dit moet ik onthouden. Van vroeger, zei je, van de glijbaan. Ze waren vergeten je een matje te geven. Het was gebeurd meteen de allereerste keer dat je er vanaf mocht.
Je vertelde hoe dat hoge donkerbruine ding met zijn lange rode buizen ineens kwaadaardig op je neerkeek, na je zo gebrand te hebben, als een groot en gemeen insect.
Ik streelde je en voelde voorzichtig met mijn vingertoppen om het ruwe litteken onderaan je rug. Dit mag ik niet vergeten, dacht ik.
Ik droom nooit van jou. Alleen als ik niet slaap.
‘Wat zou jij het liefste willen?’ vraagt ze. We zitten naast elkaar op haar handdoek en kijken uit over het groene water. Het is zo heet dat zelfs de rivier stil is gaan liggen.
‘Dat ik mooi was,’ zeg ik.
Tok. Die zit. Ze wordt in een klap één grote ‘Och.’ Als je speelt, speel dan op medelijden, dat is altijd prijs. Ze kijkt me warm aan en komt vlakbij. Alsof ze wat van haar schoonheid over mij wil gieten. Ik vind het best. Giet maar.
‘Ik zou graag mooi zijn. Ik zou loom willen zitten met mijn armen achter mijn hoofd en als ze mij dan aan zouden spreken (want dat doen ze dan!) dan zou ik met zachte ogen opkijken uit een ver moment en glimlachen. Dan zou ik vragen, zonder haast, zonder ongemak, maar rustig en licht: Wat zei je? zou ik vragen. En mijn glimlach zou al zoveel doen, mijn houding ook, de adem in mijn borst. Het zou hun hart doen versnellen. Dan zouden ze me opnieuw vragen: Is er iets? en ik zou licht mijn ogen sluiten en één keer nee schudden. Niet meer dan een halve beweging, een trek. Een beetje treurig zou ik kijken, alsof iets mij ver hield, en ze zouden vragen: Gaat het? zouden ze vragen. Woordeloos zouden mijn droge lippen een woord vormen, zeggen: ja. Ja het gaat. Let maar niet op mij, en zo zouden ze op mij letten, naar mij kijken. Dat zou mij dan nog wat treuriger stemmen en ik zou mijn blik opnieuw in de verte leggen. In een wereld van weleer of van ooit, in een belofte van onnoemelijke schoonheid. Daar zou ik verwijlen, waar alleen de mooisten kunnen zijn.’
Maïs kijkt mij treurig aan, met natte ogen van medelijden. Een stuk staat of valt met zijn monologen.
‘Ik vind het zo mooi als je praat. Je hebt een fijne stem.’ Ze legt haar hand vlak naast de mijne.
| |
| |
‘We gaan,’ zeg ik.
Die middag begeeft de motor het. Dat wil zeggen, we staan op de markt in een klein stadje en de wagen slaat af. Alsof hij zeggen wil: we zijn er, zo hardnekkig, ik krijg hem niet meer aan de praat. Midden op de markt, hier is het, vastbesloten als een koppig paard.
Ik duw hem een parkeerplaatsje op bij de kerk en open de motorkap.
‘Gaat dit lang duren?’ vraagt Maïs over de rand van een enorme zonnebril.
Ze hangt uit het raampje geleund en heeft één oortje van haar mp3-speler uit haar oor genomen. Ik hoor het in haar hand ritselen als een kwaad insect.
‘Ik heb zó'n zin in een sigaretje,’ doet ze de vermoeide diva.
‘Als je je kop houdt dan kan ik het hier even uitzoeken.’
‘Tss,’ zegt ze en doet haar protesterend oortje weer in.
Als een man echt dingen aan zijn hoofd heeft - zoals de brievenbus die niet goed sluit, of er is iets in de computer of met de auto, kortom zaken van gewicht - dan mag hij bot zijn en grof ook, dat is een algemeen aanvaard gegeven. Hij mag dan zijn totale onvermogen op technisch gebied afreageren op zijn vrouw of dochter, die zijn daarmee bekend. ‘Sst, papa werkt,’ heet het dan. Of: ‘Laat papa maar even.’ Maïs weet daar allang alles van.
Ik kijk in de motorkap. Deze dagen bieden uitstekend plaats aan een beschouwing van mijn leven.
Natuurlijk, er zijn er zat die mij benijden. Die het ook wel lollig lijkt eens een tijdje met zo'n grietje rond te toeteren, op de meeste plaatsen traag en dubbel nagepeinsd. Die het heel wat lijkt in zo'n auto ‘te kunnen doen WAT JE MAAR WIL’ en veel meer van die onzin.
Ja, schatzoekers, hij staat onder zijn motorkap geleund, de blunderaar, de acteur. Die dwaas staat te kijken naar wat er stuk is, die oververhitte morsige motor, zijn leven, niet begrijpend hoe het zo heeft kunnen gaan, maar om te beginnen niet eens wetend hoe het werkt. Zijn ziekelijke herinnering rispt nog in hem op als benzine in een verzopen carburateur. Een stuiptrekking, meer niet. Wie zien het? Deze mislukking? Zij die hem benijden? Vast niet. Die zien alleen een idylle, de coördinaten.
Maïs weer. Of ik nog een paar euro los heb voor sigaretten.
‘Nee,’ zeg ik, zonder omhaal. Ik kijk niet eens op. ‘Betaal je eigen ziekte maar.’
‘Ben jij ethisch zeg, je lijkt mijn moeder wel.’
Ze loopt op hoge benen weg, speelt desinteresse, ondertussen natuurlijk zorgvuldig sporend voor als ik haar na mocht kijken. Ik kijk haar niet na. Ik kijk rond en zie de halve straat en de hele bemanning van het café tegenover in haar richting blikken, een enkele sufgedronken grijsaard of andere onnozelaar daargelaten. Het café waar ze op toeloopt ziet haar op zich afkomen met veertien ogen van terugdeinzende verbazing, zoals middeleeuwse boeren moeten hebben gekeken als er een ruimteschip in hun midden op de akker landde,
| |
| |
wat in die tijd nogal vaak voorkwam, als we de films mogen geloven.
Weigeren is iets geweldig moois, als je het één keer in de vingers hebt. Vooral nooit denken dat je onmisbaar bent. Er is altijd veel meer mogelijk. Dat gaat op voor de meest uiteenlopende zaken, al zijn de pikante momenten natuurlijk het mooist. Ik heb het een keer op tv gezien. Zo'n kerel die voor de camera van een populair programma ten huwelijk werd gevraagd. Dat zou de zaken wel eens op een fijne manier bespoedigen, moet de aanstaande echtgenote hebben gedacht.
‘En? En?’ riep de presentator, over de top van televisiegeluk.
‘Nee,’ zei hij simpel. Niet gehinderd door de recht op zijn vermoeide kop afgevuurde witte lampen, de geforceerde grappen van de presentator of de groteske verschijning van zijn treurige lief, voor de gelegenheid alvast in witte trouwjurk, als een beteuterde kleuter in crêpepapier. Om de verloren zaak te redden werd het zielige bruidje razendsnel afgevoerd, ze had een rood aangelopen gezicht.
De presentator stond met hoge stem alweer iets nieuws aan te kondigen, een meidengroepje, dé ontdekking van het jaar en hup, daar stonden ze al, onmiddellijk ingepast en ingelast. ‘Mes parents, mes parents,’ zongen ze vrolijk. Wat een bedrijvigheid moet daar achter de schermen zijn geweest, als in de keuken van een druk restaurant.
De originaliteit die een eenvoudig ‘nee’ in zo'n geval doet opbloeien... Ongekend.
Nee dus.
Ik kijk nonchalant terug in de motor. Het zegt mij niks, die vettige boel. Daar hangt een dikke slang los achter het motorblok. Tegenover het gapende zwarte mondje zie ik een tuitje waar dat wel eens omheen zou kunnen horen. Zonder weerstand laat het mondje zich om het tuitje duwen. Ziezo. Dat was logisch. Ik stap in de auto en probeer te starten, met de motorkap open. Niks. Mijn handen zitten in ieder geval meteen vol strepen zwarte smeer en stinken overtuigend naar benzine.
Ik stap uit, gooi de klep dicht en kijk om mij heen, half verwachtend Maïs te moeten gaan ontzetten van die groep Franse stumpers die, met van jaren inbroed verbonkte koppen, zich langzaam tegen haar aan staan te drenzen, als halflijken in een videoclip.
Maar nee. Daar komt ze alweer fris aangetrippeld. Twee pakjes doodsoorzaak nummer één in haar handje.
‘Gratis,’ roept ze overgelukkig.
Schoonheid wordt altijd beloond.
‘We nemen een hotel,’ zeg ik. ‘Morgen een mannetje erbij.’
Het is met deze reis al niet anders dan met al mijn reisjes. Net als het wat zou kunnen worden houdt de wagen stil. Halverwege. Het maakt meteen ook het afgelegde gedeelte waardeloos.
Je zei me hoe dicht je bij me wilde zijn. Ik was zo dicht bij jou als een man maar kan zijn,
| |
| |
maar ik trok je nog dichter tegen mij aan. Je bleef het maar herhalen en herhalen, tot het overging in zuchten en een beetje huilen.
Soms verwijt ik me dat ik misschien niet begreep wat je wou, wat je zei, wat zei je toch? Steeds als ik weer dat wonderlijke overgaan hoor van praten naar zuchten, van woorden naar lucht, naadloos optrekkend uit het jammerend gezoem van een paar lome vliegen of van een maaimachine in de verte, dan overvalt mij dezelfde ademloze machteloosheid. Dan voel ik mij als een roerloos meer waarin iemand zijn hand heeft gestoken. Zo kwetsbaar, zo onvermogend om op te staan, rechtop, en te stromen en stromen en schoon te wassen en te geven, alles wat ik in mij heb.
Maïs heeft haar koptelefoon zo hard staan dat ik ruimschoots kan meegenieten van het ritme van haar hippe zomerhits. Het overstemt gezellig sputterend de Franse nieuwsberichten op de hoteltelevisie. Ze zit in kleermakerszit op haar bed.
Ik ga even douchen gesticuleer ik naar haar. Ze kijkt op van het boekje waarin ze - met grote ronde letters - schrijft. Maïs heeft ogen als een karakter in een tekenfilm, zo groot.
Ja, ja goed, knikt ze als ze me begrepen heeft en ik kan niet nalaten te knipogen.
Ze lacht met witte tanden. Knaagdier.
Onder de douche zie ik allerlei blanke details van iemand in kleermakerszit op een bed, ik denk dat het Maïs is, maar ik trek mij niet af. Zo ben ik niet, namelijk.
Ik zou je willen zeggen dat ik over jou nooit op die manier heb gedacht. En al twijfel ik er zelf tegenwoordig wel eens aan, toch was het zo: alles van jou overkwam mij. Iemand vouwde mij open. Jij was het.
Jouw betovering lag in je stijl. Al zei je steeds dat je veel gewoner was dan ik dacht. Ik dacht van niet. Mijn hart sloeg lucht als je me aansprak. Je ving mij. Al mijn woorden en woorden ten spijt viel ik stil als een klein kind voor muziek.
Bij jou was alles puur natuur: de rivier de berg af. We stroomden met een geweldige vaart, met enorme kracht, maar zonder woede, zonder pijn. Een angstloos vallen. Iedereen die kan kijken heeft het kunnen zien. Het was liefde. Ik zweefde van geluk dat jij de droom wilde zijn van een tof vadertype als ik, in plaats van de last van een potentaat die je echte vader was.
De werkelijkheid was anders. Dat gevecht tegen je vader was gewoon jouw project en dat zou het ook blijven. Ik had dat niet ingezien. Jij was verward, ik versleet dat voor liefde. Ik wou jou liefdevol beschermen, echt waar, dat wou ik, maar jij hoefde niet beschermd te worden en vond al snel een vriendje van wie je van een kilometer kon zien dat hij een nog erger dwingeland was en zou zijn dan jouw vader ooit is geweest. Een Frans sprekende Marokkaan. Kan het erger?
Pas toen jij verdween is bij mij het denken in lichaamsdelen begonnen. Seks als uiting van opgepotte woede. Ik was geslagen als een afgewezen kind. Mijn hart gevolgd, heet dat. Het
| |
| |
heeft mij alles gebracht wat vuil is en vooral die gedachten, die woedende gedachten. Als ik terugkom, moe gedoucht, heeft Maïs haar jasje uitgetrokken. Ze zit met opgetrokken benen gefascineerd naar de tv te kijken, naar een Frans aftreksel van mtv. Haar koptelefoon schettert ononderbroken door.
Maïs wordt heel mooi in een paar jaar. Mooier dan Kik. Maar het kan ook allemaal juist weg zijn dan. Dan is alleen haar theater nog over, niet te harden. Dat ding dat ze aanheeft noemt ze haar jazztopje, haar favoriete kledingstuk.
Ik ga op de rand van het bed zitten. Maïs zet haar mp3-speler uit en legt hem weg. Op tv is een zomerse meute wild aan het dansen. Beach Party. Een schreeuwende presentator springt ertussen op en neer. Zijn stem komt maar nauwelijks boven de muziek uit. Ik druk het geluid uit. Dat is beter. Als je wil weten wat voor een onzin iemand staat uit te kramen, kun je dat het beste zien met het geluid uit.
‘Hoe was Parijs,’ vraag ik.
‘Cafés,’ zegt ze. Hij denkt dat-ie me nog moet opvoeden. Dat ik twaalf ben. Des Endroits des Adultes, noemt hij ze. Met die vrienden...’ doet ze vies. ‘Die wassen hun kleren niet.’
‘Kun je je een beetje redden? Met Frans bedoel ik.’
‘Ik kijk ze recht aan. Dan begrijpen ze me. Poten af, zeg ik.’
Ze kijkt me aan, fel, onzeker. Ze is mooi.
‘Je bent een dapper meisje,’ zeg ik. Mijn hand raakt de hare.
‘Altijd dat drinken,’ zegt ze. ‘Vroeger mocht ik mee naar een theater. Ik mocht in de lichtcabine zitten en op de knop drukken. Dan ging het licht uit en begon het. Jij laat het gebeuren, zei hij. Hij moest erover schrijven.’
‘Is hij recensent?’
‘Hij wil weer gaan schrijven. Dat zegt hij steeds. Maar ik zie hem nooit meer achter zijn tafel. Ik keek dan video.’
We kijken even naar de tv. Dan zegt Maïs:
‘Hij denkt vaak aan mama.’
Ze zwijgt en blijft stil zitten. Ik leg mijn hand op haar hand. Als ik begin te strelen wordt haar ademhaling dieper. Ze beweegt zich niet.
‘Wil je iets drinken?’ vraag ik haar. Mijn hart klopt in mijn keel.
Ze schudt nee en legt haar hoofd tegen mijn schouder. We blijven naar de tv kijken, naar die almaar in stilte wild doordansende mensen, op een of ander strand.
Hoe jij zucht. Weet je soms niet dat dat niet mag, zo zuchten. Wist je niet dat dat geen manier is? Dat je dat niet kunt doen zomaar en dan weggaan? Dat ik er zo niet vanaf kom, van jouw zachte stem in mijn kop. Dat ik dacht dat je wel uit me zou zweten, als het maar heet genoeg was. Als kaas.
| |
| |
Wat kan ik je zeggen? Dat ik het helemaal niet wou? Dat ik zo niet ben? 's Nachts is alles anders. Toen we begonnen te kussen kwam het. Dat silhouet, dat lijfje, het grijpen en naar me toe trekken, het bijten en proeven en voelen. Ik pakte haar vast en duwde haar hoofd in dat harde rolkussen en zag het nat worden van het zweet van haar wang en haar open mond en tong in een spoor van zweet en speeksel. Mijn vingers waren in haar mond. Ze beet er hard op. Ik ging door, ik werd kwaad. Weet je dan niet dat je iemand zo niet kunt achterlaten? Dat je niet zomaar niks meer kunt laten horen? Weet je niet dat je dan gek wordt van de gedachten en gedachten, steeds kwader en vuiler. Dat je dan razend wordt van herinneringen? Dat je gehijg in mijn kop zit en dat ik je er niet uitgeramd krijg, verdomme.
Maïs bewoog zich niet. Alleen haar borst ging op en neer. Mijn hand klauwde in haar haar, dat kroesde in haar nek, en mijn vingers trilden. Ze rook nog naar zonnebrandcrème. Haar huid was jong, zacht, vol vertrouwen. Ze zei helemaal niets. Kermde niet. Niks. Haar hand lag op mijn rug. Haar ogen waren op mijn gezicht gericht, haar wenkbrauwen fronsten. Ze zei niet één keer mijn naam. Er is niets aan te doen. Zo is het gegaan. 's Nachts is alles anders, zei ik toch? Het bed wankelde als een oude koets. Ik lachte niet. Toen het licht begon te worden heb ik me van haar afgedraaid en ben op mijn rug gaan liggen. Ik hoorde haar naast mij ademen.
Over het plafond liepen kamerlange barsten. Een landkaart van wegen, nergens vandaan en nergens naartoe, ik wou maar dat het naar beneden kwam. En dan die weeë lucht van zonnebrandcrème. Ik ben opgestaan.
Maïs had haar ogen open, doodstil, alsof ze dicht waren. Haar haar zat nat tegen haar voorhoofd, dat spierwit was. Ik was misselijk.
Ik ging de straat op, langs de nachtportier in zijn schurftige varkensslaap, voor frisse lucht.
Deze plaats. Pirez-sur-Ly. Een muf hotel, smoezelig en Frans, een kind dat actrice wil worden (maar kan ze acteren? Kan ze?) en de totale desinteresse van een compleet volk. En wat dan nog?
Er was niets open. Ik ben in de auto gaan zitten en heb gewacht. Er gebeurde niets. Ik bedoel in mij. Helemaal niets. Buiten wel. De postbode, een krantenverdeler, een bakker en zo druppelde langzaam, volgens eeuwenoud patroon, het stadje vol. Welkom bij de club.
Ik ben uitgestapt en in het café tegenover het hotel gaan zitten. Ook daar heb ik gewacht. Twee, drie uur. Niets gebeurde. Twee keer koffie gedronken. De barman knikte naar me met de donkere ernst van een medeplichtige. Er zaten er nog een paar. Ineens viel het me op dat iedereen hier zo keek. Welkom bij de club.
Ondertussen was de zon boven de dakrand geklommen en begonnen aan zijn vuile werkje van alledag. Het bovenbranden en smoren van de diepgelegen stank van de stad. De vislucht begon uit het opgewarmde asfalt omhoog te trekken, de rotte groentent uht uit de aangeschenen vuilnisbakken en de stank van knoflook en andouillette uit de donker gelooide
| |
| |
huid van de ongeschoren winkeliers, die me groetten en naar me lachten met hun bek vol zwarte tanden en hun adem van zure wijn en oude tabak. Welkom bij de club.
Toen stond ik op en ging het hotel binnen. Het was half twaalf. Maïs sliep. Ik ging bij haar zitten en streelde haar haar.
Ze opende haar ogen. Ze waren dik van de slaap.
‘Heb je geslapen?’ vroeg ik zacht.
Ze keek me stil aan. ‘Moeten we eruit?’ vroeg ze en trok haar hoofd onder mijn hand vandaan.
‘Twaalf uur.’
‘Hoe laat is het nu?’
‘Half.’
Ze richtte zich op haar ellebogen op en keek naar buiten, maar ze was er niet echt bij. Het was of ze keek naar iets anders.
‘Neem rustig de tijd,’ zei ik. ‘Ik regel wel wat. Wil je douchen?’
Ze knikte kort en stapte uit het bed, pakte haar kleren bij elkaar en verdween in de douche. Ik luisterde even aan de deur, maar hoorde haar niet huilen. De kraan ging aan en ik ging naar beneden.
De hoteleigenaar keek mij scheef aan.
‘Twee dagen,’ zei hij. ‘Il fait deux jours.’ Ondertussen wees hij naar regel twee van het reglement, in plastic tegen het raam van zijn hokje. De nachtwaker had hem zeker het één en ander verteld.
‘Mijn vriendin is ziek,’ zei ik. ‘Ma copine.’
Nu keek hij me recht aan, de ogen van een stroper.
‘Dix heures,’ zei hij. ‘Du matin.’
Ik voelde een woede in mij opklimmen, greep met mijn hand in mijn broekzak en sloeg met het geld in mijn vuist op de toonbank. Ik wist niet hoeveel het was.
‘Dit is het,’ zei ik.
‘Nog twintig,’ zei hij.
‘Dit is het,’ zei ik nog eens. Soms heb ik iets in mijn stem. Moet ook. Hier moet je voorrang nemen, in dit kloteland. Overal, trouwens.
Hij zei niets meer. Niet toen ik de trap op liep en ook niet toen we terugkwamen. We gingen zonder iets te zeggen de deur uit.
Buiten was het heet. De auto startte onmiddellijk. Maïs vroeg niets. Ik liet het zo.
Ik word rustiger in een auto met de motor aan.
Maïs zit achteruit in haar stoel en kijkt door de voorruit. Zo zit ze al een tijd. Zwijgend. Haar handen liggen in haar schoot. Ze heeft een soort lichtgevend groen truitje aan. Ik raas over
| |
| |
een bijna lege snelweg. Toch kruipt de tijd voorbij. Alsof hij blijft staan in de hitte boven het asfalt. Ik kom er niet doorheen.
‘Geen honger,’ zegt ze als ik voor de zoveelste keer vraag of ze ergens zin in heeft.
‘Je moet iets eten,’ zeg ik, ‘eten is belangrijk.’
‘Geen honger!’ schreeuwt ze. Puber.
Ik leg mijn hand op haar been. Ze verstijft. Ineens heb ik mijn buik helemaal vol van het chauffeurtje spelen voor kleine meisjes en hun moeder. Ik grijp in haar haren. Ze piept.
‘Wat wil je nou?’ zeg ik trillend van woede.
‘Niet doen,’ fluistert ze.
Ze probeert met twee handen mijn hand weg te duwen. Ik houd vast met kracht. Mijn rechtervoet staat plankgas in het gaspedaal gedrukt.
Ineens gilt ze. Vlak voor ons is een grote truck die traag over de snelweg dommelt. Ik stap op de rem en grijp met beide handen het stuur vast. De auto slipt, maar blijft toch op de weg en vlak voor de achterbumper kan ik hem net links langs de vrachtwagen trekken. Mijn auto schiet er voorbij en in de achteruitkijkspiegel zie ik de vrachtwagenchauffeur primitieve gebaren naar me maken. Klootzak.
‘Niks gebeurd,’ bezweer ik Maïs. Mijn hart klopt hoog in mijn lijf. Ik minder vaart en ga langzamer rijden, op de meest rechtse strook van de snelweg.
Naast mij blijft het stil.
‘Wat is er?’ vraag ik.
Ze kijkt me aan van opzij, smekend, bang.
‘Ik weet niet,’ piept ze.
‘Het is niet zo fijn, hè, zo?’
Ze antwoordt door haar hoofd te schudden, als een kind. Ik zie haar mond trillen. Dan begint ze te huilen, verschrikkelijk, het houdt niet op. Een siddering loopt door haar lijf. Haar lichaam schokt ervan in de verstijfde houding waarin ze zit. Ze maakt een vreemd soort geluid, schor als van een zieke hond. Het maakt me bang.
Ik zet mijn auto op de vluchtstrook en probeer haar te kalmeren.
‘Stil maar,’ zeg ik. ‘Het is al goed, het is al goed.’ Ik praat zachte woordjes terwijl mijn hand haar hand streelt en haar been. ‘We gaan naar mama, goed? Ik breng je naar mama, stil maar. Er is niks gebeurd. Je bent gewoon moe, dat is alles.’
Ze heeft haar ogen gesloten en houdt haar gezicht omhoog alsof ze onder de douche staat. Zo laat ze haar tranen over haar gezicht stromen. Haar wimpers zijn nat. Het blauw is er half af. Ik kus haar ogen zo zacht ik kan. Dan begint ze nog erger te huilen.
Ze drukt haar gezicht naar me toe en ineens zijn we weer aan liet kussen. Ik proef haar zoute tranen en haar zachte tong.
Ik maak haar gordel los.
‘Kom,’ zeg ik.
| |
| |
| |
II
Bordeaux is een gore stad, zeg. Niets wat de naam doet hopen. Eén grote zwartgeblakerde puinhoop is het. Een verbrand lijk dat vergeten is om om te vallen. En overal verkeer. Het krioelt ervan. Als een zwarte kom vol beestjes, die er wel in kunnen, maar niet uit. En al die beestjes blijven het maar proberen, zoals beestjes alles doen wat ze doen: steeds op dezelfde manier.
Een uitgeputte stad, dat Bordeaux. Hangend tegen de rechtopstaande walm van uitlaatgassen als een zwerver tegen de pui van een supermarkt. Moe en zwartgeblazen. Te moe om in te storten zelfs. Een apathische stad in een mist van gif. Nee, plezierig is het hier niet. Ik zet de fles nog eens aan mijn mond en merk, eigenlijk al voor de tweede keer, dat hij leeg is. Klotefransen. Met hun lege flessen!
Een kleurloze troep is het hier, grauw en zwart en vies. Zelfs de negers, de pied-noirs, dragen donkere vuile kleren. Of ik rondloop door een afgebrand huis. En met mij tientallen anderen, die allemaal, net als ik, iets aan het zoeken zijn, iets wat ze kwijt zijn, lijkt wel, zo gebogen en ernstig. Voor je lol hoef je hier niet te komen, dat is duidelijk.
Alleen 's nachts komt er wat kleur in, in die stad. Er gaan ineens vrolijke tl-balken aan, rood en paars soms ook. Prachtige verlichte ramen, overal waar je maar kunt kijken, vooral in het havenkwartier. De stad gloeit van gezellige warmte. Wat een verschil. Een bruisende stad. En veel volk op straat. Vooral mannen.
Vrouwen zijn er ook, maar die zitten binnen. Ze hebben maar weinig aan en kijken behaaglijk voor zich uit, alsof ze zeggen willen: hier is het lekker warm, hierbinnen, kijk maar, ik geniet ervan. Kom ook maar naar binnen. Kom maar. Een beetje treurig kijken ze erbij.
Ik ben ook maar eens zo'n gezellige tent ingegaan. Ik had al behoorlijk wat op en binnen werd het er niet minder op. Ze stonden meteen klaar met flinke bellen sterke drank. Het was er behoorlijk gezellig. Een of ander donker meisje kwam aan me vragen of ze me gezelschap mocht houden. Welja trut! riep ik, kom erbij! Ik kwam nogal hartelijk over, denk ik, want ze vroeg me meteen iets te drinken. Daarbij streelde ze met haar hand over mijn been. Het was een hoer, dat zag ik wel. Ze dronk alleen maar champagne. Ik bestelde nog maar een paar keer en zat me zo wat moed in te drinken, maar om eerlijk te zijn werd ik zo dronken als een student en ook nog behoorlijk luidruchtig.
Ik vertelde haar wat ik wist van sluipwespen, hoe ze hun gebroed inbrengen in mooie rijpe rupsen. Ik was flink op dreef, dat merkte ik wel. Mijn hoer stond er met een starre glimlach wat verloren bij, met haar hand op mijn been.
‘Ze vreten de rups van binnen leeg. Dan komen ze naar buiten. Een gruwelijk moment. De huid van de versufte rups scheurt en tientallen traag over elkaar heen klauwende larven werken zich grauw naar buiten, schuw voor het licht.’
| |
| |
Ik graaide een beetje naar mijn hoer. Ze schrok ervan, die kruipende hand. Toen glimlachte ze weer professioneel. Ze wou iets zeggen, waarschijnlijk iets opwindends of zo, want ik voelde haar hand zich alvast warm wrijven over mijn been. Maar ik dronk mijn glas in één teug leeg en ging gewoon door.
‘Daar zijn ze, een grijze kluwen kleverige larven, blind nog, zoekend. Maar al gauw zullen ze hun ogen openen en stuk voor stuk zien en begrijpen wat ze moeten doen om te overleven. Dan vliegen ze uit. Wie lelijk is moet slim zijn,’ zei ik triomfantelijk en ik besloot met: ‘De rups blijft achter, opengevallen als een natte sigaret, stervend.’
Ik was in vorm, weliswaar in het Nederlands, maar toch, het deed me wat, die dramatiek.
‘Ook voor jou zal er ooit iemand komen die van je zal houden,’ troostte mijn hoer mij. Ze glimlachte lief naar me.
‘Sst, hoer. Stil nu. Geen theater. Ogen, hoer, daar gaat het om! Echt kijken! Dat is het. Heb jij soms ook een jazztopje? Of ben jij soms een kleine zeemeermin? Zal ik mijn gebroed bij je inbrengen?’
Ze gaf me glimlachend een nieuw glas. Ik begon toch wel een beetje wazig te zien, nu. Maar de beweging van hand-met-glas-naar-mond is een van de laatste motorische uitvallers, dus ik maakte me niet te veel zorgen.
Ik nam een flinke slok en merkte wel dat ik er met mijn mond niet al helemaal bij was toen mijn hand al begon te gieten, maar dat zag niemand. Mijn hoer begon zich langzaamaan wel te ergeren, geloof ik, en ik zag haar gezicht heen en weer deinen alsof we op een onrustige zee zaten. Ik denk dat het iets was met mijn ogen. Ik werd iets intiemer nu.
‘Weet je wat een mooie rijpe rups is, hoer?’ fluisterde ik in haar oor. ‘Heel wat anders dan jij, je stinkt naar zweet. Mannenzweet. Net het strand bij heet weer. Je moet je wassen, maar het helpt niet meer. Je bent overrijp!’
Ik hield mijn glas nog een keer plagend scheef zonder mijn mond ernaar toe te brengen. Mijn hoer trok geïrriteerd haar natte hand van mijn been.
‘Mooi zo!’ riep ik. ‘Jij vindt ook snel iets vervelend! Ben jij soms ook al een tutje?!’
Ik wilde nog iets zeggen en had mijn vinger al dreigend in haar richting uitgestoken, toen ik werd opgetild en weggeduwd. Het ging nogal hardhandig. Voor ik het wist zat ik op straat. Mijn portemonnee was gerold.
‘Ik zeg: Best!’ Riep ik tegen de dichte deur. ‘Best! Ik maal er niet om!’ Ik riep maar wat. Ik was behoorlijk misselijk maar toch nam ik me voor om morgen in de namiddag, als alle meiden binnen waren, een flinke fles benzine over de voordeur leeg te gieten en aan te steken. Volgens mij was het de enige uitgang.
We hadden Tequilla's op. Het was een mengseltje. Slammers noemden ze die dingen. Je sloeg ze in een teug om. We hadden er wel vier of vijf op.
Ik legde mijn hand op je rug en herinner me nog de warmte van je rug door je shirt. Je
| |
| |
draaide je om. De kroeg was vol. We dachten niet, we keken alleen. Twee lieve dieren waren we.
Vonden elkaars lippen zonder oefenen. We stonden midden in de kroeg, tegen de bar. Toen ze begonnen bier over onze hoofden te gieten stopten we nog niet.
Later zaten we stil naast elkaar, onze handen in elkaar, onder één jas.
Ik ben er niet zo een die niet weet wat hij doet als hij gedronken heeft, wat er dan gebeurt. Niemand is dat, maar sommigen vinden het beter dingen te vergeten. Dat was misschien voor mij ook beter geweest.
Het wordt al licht en ik loop nog over de stinkende straten, die ze net begonnen zijn schoon te maken. Het zijn kleine grappige autootjes met een oranje knipperlicht erop. Ze schudden flink heen en weer, die autootjes, ik denk door dat draaiende licht erbovenop. Je wordt er wel helemaal duizelig van. Dan komen er mannen uit niet bezems en een dikke oranje tuinslang in hun handen. Ze dragen vrolijke hesjes van dezelfde kleur en ze spuiten de keien nat met een lauwe straal water. Als ik, op een idee gebracht, mijn eigen straal op de keien laat kletteren, richten ze hun slang op mij. Ze lachen niet. Ik draai me om, doe mijn broek goed en loop de andere kant op. Ik ben kleddernat geworden. Die kan ik maar beter ontwijken. Met hun ochtendhumeur. Kutfransen.
Je ziet zo waar ze al geweest zijn. De keien glimmen gitzwart en de straat gaat lijken op een enorm versgeboende marmeren vloer. Dat is maar schijn. Overal liggen nog de peuken en het vuil blijft aangekoekt als altijd op zijn plek, hooguit door het lauwe vocht nog iets ontvankelijker voor bacteriën, waar deze stad een broeinest van is, met ons als monsterlijke uitschieters. Bah! Ik spuug er een grote klodder fluim op en loop voorzichtig verder over het spekgladde stadsmos tot aan een openstaande garage.
Behalve een paar vroege krantenverkopers en een paar late hoeren, die nog hopen op een klant, maar die door het vale ochtendlicht dramatisch hun toch al verschoten schijn verliezen, zijn er drie mannen aan het werk in de garage. Schel wit tl-licht maakt de garage tot een enorme kijkdoos.
Ik kom nieuwsgierig dichterbij om te zien wat daar gaande is. Dit is een slagerij. Ze zijn hier iets van plan. Dan zie ik een vrachtauto met een kadaver erop. Zie ik het goed? Het is het kadaver van een stier, een grote zwarte dode stier. Wat een geweld. Doodstil geweld.
Zijn prachtige zwarte haar, nat geworden van het bloed en mat van het zand en gruis. Ze hebben hem er gewoon opgesleept, over het grind door het zand, en door zijn eigen stront. Hier hebben ze hem naartoe gereden, precies waar ik nu ook ben, voor deze open keuken. De mannen staan al klaar, alle drie een blik bier in de hand. Ze dragen witte kleren, die tot op hun huid doorweekt zijn van het zweet, het water en het bloed.
De vrachtwagen nadert voorzichtig terugstekend de opening tot een teken van de meest
| |
| |
bezwete man. Dan gaat de laadklep omhoog. Dat is zwaar. Vijfhonderd kilo denk ik wel. Een waterstraal, dit keer uit een gele slang, wordt in de laadbak gericht. Ik moet erom grinniken. De lucht van stront begint uit de bak op te trekken. Ineens begint de stier te schuiven. Waakzaam moment voor de mannen. Ho! roept er één en ze springen achteruit. De stier schuift en klettert zwaar op de betonnen vloer. Zijn kop slaat met een smak na in het bloederige water en een paar spetters slaan op mijn arm. Ik kijk verstoord naar hem, maar zijn ogen zijn diep dicht en zijn tong hangt tussen zijn tanden. Hij is morsdood.
Dan begint het werk. Ze hebben hun messen in een houder langs hun ene heup en een messenslijper aan de andere.
Aan zijn poten wordt hij op zijn rug gedraaid. Dat kost kracht. Eén kerel hangt met zijn hele gewicht tegen de voorpoot en de tweede schopt twee oude afgekapte poten onder zijn rug, als spie. De derde schopt het hoofd recht.
Dan is de eerste al bezig met een kleine breedbladige bijl de poten af te kappen. Hij kapt twee of drie keer precies op de gewrichten terwijl een ander de poten strak gebogen houdt. Wat eraf gekapt is wordt in een enorme grijze container gegooid, zonder praten, zonder aanwijzingen - ze weten waar ze voor staan, deze mannen. Er zit al veel meer grijs blubberend afval in die container. Organisch afval, denk ik en ik schiet in de lach.
Zo gaat het door, ze snijden zijn huid open. Recht over het midden, door de navel, over het borstbeen en dan, steek, door de keel. Elke keer als het mes in het vlees daalt komt er bloed omhoog, als water bij een voetstap in moerassig gras.
Dan gaan de messen ook onder de huid. Ik ben verbaasd hoe dik die huid is, en hoe schitterend wit het vlees daaronder. Tussendoor slijpen de mannen de messen, alles in een zwijgende vaart, als een zorgvuldig voorbereide verzetsactie in een oorlogsnacht. Hier en daar wordt een rand vet weggesneden, maar veel is dat niet, hoor. Bijna niks!
Dan beginnen ze in het witte vlees te snijden. Eén begint in de keel. Hij gaat met zijn hand naar binnen, grijpt de slokdarm vast en trekt hem onder los. Boven snijdt hij de tong los. Het is een grote prijsroze lap, veel groter dan ik dacht en de slokdarm staat er grappig aan vast als een snorkel op een enorm zeebeest. Dan snijdt hij de snorkel los en legt de tong in zijn gereedschapskistje. De voordeeltjes van een slager.
Het grove werk nu: de zaag. Twee houden de poten uit elkaar - wie komt er in mijn huisje? - en de derde zaagt verticaal in het borstbeen. Hij staat met twee voeten aan weerszijden van de kop. Een grote V-vormige sleuf zaagt hij. Een wig. Met de bijl wordt in het bekken gekapt. Dat gaat niet makkelijk. Vier of vijf keer, dan breekt het pas open en zakken de poten willoos opzij in het vlees. Met twee goedgerichte klappen breekt zijn borst. Ik ben verwonderd. Dat gereedschap! Zo vaak mankeert het juiste gereedschap.
De stier wordt aan de stompen van zijn poten opgetakeld. Spectaculair. Zijn dode tongloze gezicht hangt naar beneden. Er gutst nog heel wat bloed overheen, het ziet er zwart van, en een grote dikke plas ontstaat op de betonnen vloer. Met de straal water uit de gele slang wordt
| |
| |
de brij verdund en naar achter gedreven, naar een brede ijzeren put.
Dan wordt de huid van de rug gesneden. Hij valt als een loodzwaar tapijt kleddernat op de vloer en wordt naar een hoek gesleept.
Met een flauwe handbeweging schuift een van de mannen de ingewanden naar buiten, neet in zijn hand een fijn scherp mes. Het zit er overzichtelijk in als in een anatomische modelpop, een mooie witgrijze orgaanboom.
Het valt op de grond, een blubberige aan elkaar gezogen school diepzeedieren. De maag en de lever mogen in een aparte bak, een waterloos aquarium van grijs plastic, de rest moet in de container.
Dan wordt het hart losgesneden. Een heel groot hart. Ik kan er nog net een korte blik op werpen, dan ligt het al in de bak bij de maag en de lever. De mannen zijn aan de longen toe. Die zijn donkerblauw. De kleur van lucht waaruit de nacht verdwijnt.
Ik zet een klein stapje dichterbij. De mannen slaan geen acht op mij. Ze hebben hun eigen routine en handelingen. Geen moment laten mijn ogen dit los. Dan wordt hij schoongespoeld. Hij is prachtig blank, het bloed gaat er gemakkelijk af. Drie sterke kerels wassen hem niet snelle handgebaren. Ik vraag me af hoe dat zou voelen. Verzorgd is het. Het zijn betrouwbare mannen. Ik grijns ervan.
Dan komt er een met een fijne cirkelzaag. Hij zaagt nauwkeurig over de ruggengraat naar beneden. Vlijmscherp moet die zaag zijn. Hij weet wat hij doet. De stier splijt uiteen, zonder kraken, hij zakt uit elkaar in twee mooie grote stukken vlees, ieder aan zijn eigen haak.
De kop wordt onder losgesneden en valt zwaar op de natte grond. Een bloedbevlekte witte laars schopt hem opzij. Zijn zwarte haar zit vuil en nat over het gezicht geplakt.
Het werk is gedaan. In een koelwagen hangen nog meer stukken aan haken, identiek als mannenpakken in een diepe klerenkast. De twee hompen vlees worden op de rug van de meest bezwete man de wagen ingesjouwd. Hij heeft op de rug van zijn witte shirt een batikmotief van waterig bloed.
Dan hangt de homp tussen de andere hompen. Onherkenbaar nu. De stier is het niet meer. Daar ligt nog wel zijn kop. Zwaar en nat wordt hij door één van de kerels weggetrokken, met een flinke zwier in de richting van de afvalcontainer. Een dikke helrode streep laat het spoor zien. Dan wordt de boel nog een keer schoongespoten, vermengd met water, verdund.
De mannen hebben hun witte plastic schorten afgedaan en spuiten het bloed en vuil eraf, wassen hun handen, hun gezicht en trekken in hun natte roodwitte of witcode broeken en T-shirts een blik bier open. Tevreden kijken ze. Ik krijg ook een blikje aangereikt. Het zijn vriendelijke mannen. Professionals ook. Mannen aan wie je wat kunt overlaten. Geen theater, geen valse pathetiek. Aan wie je iemand kunt toevertrouwen.
Oké. Ik reis. Het is een uur of twaalf en heet. Naast me de stierenkop die ik van de slagers heb gekregen. In een doorzichtige plastic zak. Hij verspreidt in de auto een onvergelijkbare
| |
| |
stank. Ik heb het idee het ding achter het broeierige plastic te zien krioelen van ontkiemend leven. Ik voel me bizar.
Wat moet ik ermee? heb ik ze gevraagd. Wat je wil, antwoordden ze en één wees aan waar het mooi was het gezicht eraf te snijden. Dat hing als een lang masker met lege ogen aan de kop. Hij deed het voor. Zo, zei hij. Dan hou je de oren. C'est jolie.
Ik wou niet flauw zijn. Ik hield de van stront en bloed stinkende hoorns vast terwijl hij sneed. Hij gaf me het idee hem door een preparateur te laten behandelen. Souvenir, zei hij.
Tu es bizar, zei een dronken meisje tegen me toen ik met die in plastic gestoken homp voorbij ging. Het was een zware kop, ook nog.
Langs de kant van de weg staat een meisje te liften. Ik rem af en stop naast haar. Als ik de hoorns door het plastic heen al vast heb om de kop op de achterbank te sleuren of, nog beter, haar in handen te geven, doet ze de deur open en zegt:
‘Je fais pas le stop. Je travaille.’
Ik schrik en laat de hoorns los.
‘O.’ Zeg ik. Dan vraagt ze:
‘Heeft u misschien wat water voor me?’
‘Nee,’ zeg ik, ‘maar weet u misschien de weg naar Biglosse? Is het die kant op?’ Ik wijs door de voorruit.
‘Misschien die kant, misschien de andere kant. U moet het verderop nog eens vragen.’
Even zwijgen we besluiteloos. Ze lacht naar me, want je weet maar nooit. Ze heeft deels zwarte tanden, die ze probeert te bedekken met haar lach. Ik schat haar tweeënveertig. Haar gezicht is best mooi. Moe als van een moeder.
‘Tot ziens,’ zeg ik.
‘Tot ziens,’ zegt ze en gooit de deur dicht. Een vrachtauto scheurt in volle vaart langs ons en toetert luid.
|
|