dan drieduizend poëzielezers meedoen aan een enquêtevraag naar het Ideale Gedicht, nu er naast Poetry International festivals zijn als Crossing Border, de Nachten, De Wintertuin, Winternachten, Noordschrift, Landgraaf en talloze literatuurpodia die met het programmeren van dichters jaarlijks duizenden bezoekers trekken - nu zou je je kunnen afvragen wat er is gebeurd met dat gedicht van de toekomst, dat tegengedicht van de marge.
Schreef Vandevoorde ruim vijf jaar geleden: ‘De poëzie heeft geen plaats [...] De vierdubbele marge van wat eens avant-garde was: marge van de poëzie, die al marginaal is binnen de literatuur, die al in de marge staat van de kunst, die al aan de rand staat van de cultuur, die zich in het maatschappelijk leven aan de zijlijn ophoudt; eind 1999 kon de jonge dichter Ronald Ohlsen in Vrij Nederland zeggen: ‘Dat poëzie weer lééft, dat is de verdienste van onze generatie dichters!’
Er lijkt zo op het oog in vijf jaar tijd één en ander veranderd.
De poëzie, om alle continenten van het genre in één woord te vangen, zou je weer vitaal kunnen noemen. Er is nu blijkbaar een groter publiek, zelfs voor debuterende dichters. Mooi is dat. Maar dat dat onmiskenbaar grotere bereik van poëzie niet overal wordt gewaardeerd, kun je lezen in het essay ‘De mythe van de Verstaanbaarheid’, van Ilja Leonard Pfeijffer (Bzzlletin, oktober 2000). Pfeijffer, die tot op heden één bundel publiceerde, (her)schept in dat stuk een tegenstelling tussen twee soorten dichters: de moeilijke ‘dichters als ik’ versus ‘gemakkelijke’ podium-dichters, als Ingmar Heytze en Ramsey Nasr. Wat een achterhaalde tegenstelling is, waarin ook zijn eigen poëzie - het uitgangspunt van zijn essay - niet weet te gedijen.
‘Complexe gedichten worden geschreven omdat de werkelijkheid complex is. Verstaanbare poëzie is eenduidig, eendimensionaal, recht-toe-recht-aan en plat.’ weet Pfeijffer. Het is dan best grappig dat Pfeijffers poëzie beslist niet complex is, wat ik niet alleen na eigen lezing beweer - hij demonstreert het, misschien onbewust, ook zelf met een aantal interpretaties van zijn werk het in Bzzlletin-essay. En grappig dat de clownerie die uit Pfeijffers zeker niet saaie voordracht en met name uit zijn Ideale Gedicht spreekt (nrc, 26 januari) hem met eigen argumenten even gemakkelijk op het podium van de in zijn essay zo laatdunkend besproken voordrachtdichters zet. En ook lollig, dat het op dezelfde pagina van nrc Handelsblad afgedrukte Ideale Gedicht van Ingmar Heytze zoveel meer te lezen geeft, dat Heytze op zijn beurt met de inmiddels beschikbare Pfeijfferiaanse logica weer van dat performing poetry podium wordt geplukt. Zonder daar nu overigens meteen ‘moeilijk’ van te worden. Maar een enigszins serieus te nemen pleidooi voor de ‘betere’ poëzie van de jongste generatie zou toch echt wat meer moeten zijn dan de met gemeenplaatsen beargumenteerde stelling dat ‘moeilijke poëzie altijd beter is