| |
| |
| |
Ares Koopman
Iets gasachtigs en ongrijpbaars
Over de hermetische transparantie van de ‘totale poëzie’ van Hans Sleutelaar, C.B. Vaandrager, Hans Verhagen en Armando
De meest doorzichtige, minst ‘poëtische’, en mede daardoor misschien wel de meest hermetische poëzie ooit in het kader van de Nederlandse letterkunde verschenen, is waarschijnlijk die welke Hans Sleutelaar, Cor Vaandrager, Hans Verhagen en Armando bijeenbrachten in de twee delen van het legendarische tijdschrift-in-boekvorm De Nieuwe Stijl (1965-1966). Dat hermetische karakter dankte deze poëzie niet in de laatste plaats aan het gegeven dat zij op nagenoeg geen enkel punt aanknopingspunten bood aan lezers die haar met het tot dan toe gangbare, door de Officiële Literatuurkritiek gelegitimeerde Begrippenapparaat voor de analyse van poëzie wilden aanpakken en duiden. Niet verwonderlijk is het - achteraf bezien - dat degenen die uit dat lezen op z'n minst voor een deel hun broodwinning moesten halen - de ‘literaire critici’ - door de poëzie van de Nieuwe-Stijlers soms tot razernij gedreven werden. Ze stonden met lege handen - en ze begonnen, althans in een aantal gevallen, in éen moeite door met forse hoeveelheden drek naar Sleutelaar en de zijnen te gooien. Een kleine bloemlezing uit de verzameling die de vier dichters zelf al uit al die ‘scheldkritieken’ aanlegden en die ze, minzaam glimlachend, in De Nieuwe Stijl zelf publiceerden onder de titel ‘Paradederproleten’:
‘We herinneren ons niet zo iets infantiels meegemaakt te hebben.’ (Arnhemse Courant)
‘Die poëzie is vulgaire mededeling, vulgair dan in de betekenis van gewoon, leeg. Ik citeer: “Er gaan 12 domme blondjes in een dozijn en 144 in een gros.” Genoeg hierover.’ (Trouw)
‘Niet om aan te pakken!’ (Wilfred Smit)
‘Gard Sivik [het Vlaams-Nederlandse avant-gardetijdschrift waaruit zich De Nieuwe Stijl ontwikkelde; AK] valt weer eens op door anti-poëzie van Armando: één regel op één bladzij is papierverspilling, hoewel hij het eenmaal tot een vijfregelig gedicht weet te brengen. Jammer, maar er is nog hoop.’ (Onze Vacature)
‘Armando, die in zijn “poëzie” de indruk wekt aan een verschrikkelijke ingewandsziekte te lijden.’ (Het Centrum)
‘Wat de mensen van De Nieuwe Poëzie doen, is naar mijn smaak onvergeeflijk, en in elk geval onkunst. Ze zijn nergens bij betrokken, ze hebben geen houding tegenover de buitenwereld. Het is een soort Pop-art.’ (Lucebert in een interview in Kunst van Nu)
‘Als de heer Armando ergens in zijn verzen “woest het mes hanteert” (ach, Marsman) geloof ik eerder dat hij een broodje van Kootje op het oog heeft dan een buik die hij beweert in flarden te snijden. Men kan natuurlijk nooit weten, dat wisten we van de S.S. ook niet altijd zo precies.’ (Willem Brandt in de Schager Courant)
Dit alles naar aanleiding van zulke teksten als de volgende:
een frans nummertje? of wil je foto's kijken?
leg er een joetje bij, dan gaan ik nakend
(Armando's ‘cyclus liefde’, die zich inderdaad over drie - grotendeels witte - pagina's van De Nieuwe Stijl deel 2 uitstrekte), en:
| |
| |
als je je dochter verloot,
krijg ik dan een lootje?’
(C.B. Vaandrager, ‘Het seksuele leven’, in de cyclus ‘Nieuwe poëzie’, zoals afgedrukt in het laatste nummer van Gard Sivik, december 1963 - januari 1964), alsook:
Toen kwam die beer er aan.
Het duurde een eeuwigheid voor hij besloot
wie hij het eerst zou eten.
Dan weer snuffelde hij aan hem, dan weer aan
Ik voelde zijn hete, stinkende adem.
Tenslotte besloot hij hem te nemen.
Zijn hoofd kraakte en versplinterde in dat vreselij-
een grizzly eet nu eenmaal altijd eerst de hersens.
(eerste gedicht uit Armando's ‘karl maycyclus’, eveneens in Gard Sivik nummer 33).
| |
Kunstterrorisme
‘Het is toch eigenlijk zo simpel als wat’, zou Hans Sleutelaar bijna een kwart eeuw na dato in een interview opmerken aangaande juist deze gedichten die, ‘ready- made’, in hoofdletters tot hemzelf en zijn bentgenoten kwamen en die ze vervolgens eenvoudigweg annexeerden en isoleerden binnen de aan die teksten op zichzelf wezensvreemde context van het literaire tijdschrift of de dichtbundel. Maar hoe simpel ook: indertijd, halfweg de jaren '60, zag men - op een enkele uitzondering na - of wilde men niet zien dat wat er in De Nieuwe Stijl gebeurde, niet meer - en trouwens ook niet minder - was dan een voortzetting van hetgeen in het kader van de historische avant-garde (Dada, De Stijl, et cetera) al eens eerder en anders had plaatsgevonden. Niet, dat de Nieuwe- Stijlers daarover (en over het historisch besef van waaruit ze werkten) zelf niet duidelijk genoeg waren: niet toevallig noemden ze hun blad en beweging ‘de nieuwe stijl’, en evenmin toevallig gaven ze aan hun tijdschrift als een soort ondertitel de aanduiding ‘werk van de internationale avant-garde’ mee. ‘Het was een soort kunstterrorisme wat wij bedreven,’ herinnerde Cor Vaandrager zich in het gesprek dat ik in de nazomer van 1986 met hem voerde, ‘dat zie je op gezette tijden in de kunstgeschiedenis steeds weer de kop opsteken. Dan is het weer even nodig de zaak te ontregelen.’ Dat die door De Nieuwe Stijl beoogde ‘ont-regeling van alle regels’ begin jaren ‘60 op handen was, hadden ook de wat later niet-begrijpende critici kunnen weten, want onder aanvoering van Armando en Sleutelaar lieten de Nieuwe-Stijlers geen gelegenheid voorbijgaan om de komst ervan aan te kondigen en de strekking ervan aan te duiden. Armando schreef onder de titel ‘Een internationale primeur’ in 1963:
‘Er moet een geheel nieuwe kunst komen ... een kunst, die geen kunst meer is, maar een gegeven feit,’ schreef Armando in 1958. Het is inmiddels zo ver. In de beeldende kunst: de groep Nul, als deel van een internationale beweging, verwant met het Nieuw Realisme. In de literatuur: ‘de totale poëzie’. [...] Niet de realiteit bemoraliseren of interpreteren (ver-kunsten), maar intensiveren. Uitgangspunt: een konsekwent aanvaarden van de Realiteit, [...] Werkmethode: isoleren, annexeren. Dus: authenticiteit. Niet van de maker, maar van de informatie. De kunstenaar, die geen kunstenaar meer is: een koel, zakelijk oog. ‘Poëzie’ als resultaat van een (persoonlijke) selectie uit de Realiteit.
C. Buddingh’, die zich als oudere dichter niettemin tot de ‘werkers van gard-sivik’ mocht rekenen en die ook nog even (met acht gedichten in deel 1) aan De Nieuwe Stijl mocht meedoen, vatte in het zelfde jaar 1963 kort en bondig samen waartoe de door Armando gepropageerde werkmethode leidde:
| |
| |
Over de taak, de functie van de dichter, het lot, de weerklank, van het vers wordt niet langer gerept. De poëzie is er eenvoudig, als het voetbalspel, het kleintje koffie, de Oude Maas en het weerbericht. Zij is een verschijningsvorm als duizenden andere, maar toch weer belangjrijker dan deze duizenden, omdat zij de enige is, die deze duizenden terzelfdertijd in kort bestek becommentarieert.
Zo moest zij ook zijn - althans op zo kort mogelijke termijn worden vond ook Hans Sleutelaar, getuige de volgende uitspraken die hij in een in 1964 gepubliceerd vraaggesprek met Piet Calis deed:
De ellende begint natuurlijk bij de klassieke vergissing dat poëzie geboren zou worden uit het poëtische in plaats van uit het anti-poëtische. [...] Ik geloof dat alle grote dichters grote realisten waren, en zich als het ware voortdurend overlaadden met werkelijkheid. Waarom zou je je tijd verliezen met het verzinnen en verdedigen van esthetische koncepties? Je hebt maar één hart en één leven om te leven. De poëzie moet met elk gedicht opnieuw beginnen. Ik heb het idee, dat dit interview niet alleen door insiders zou worden gelezen en dat dichters niet alleen voor dichters zouden schrijven, als ze afstapten van hun gewoonte om in de poëzie konflikten uit te vechten en gevoelens te bezingen. Vraag een willekeurige dichter naar de belangrijkste ideeën die vandaag de wereld veranderen en morgen een ander gezicht zullen hebben gegeven. Tien tegen één dat je bot vangt. De poëzie is een instituut geworden, staat op een voetstuk, laat teveel leven links liggen. [...] Kun jij je nog het sentiment voorstellen van iemand die zich kunstenaar voelt, of een dichter, zoals Hoornik? Ik niet. Mensen zoals Hoornik houden er nog steeds een eeuwigheidsopvatting van de kunst en van zichzelf op na, die hun een plaatsje aan de voet van de Olympus belooft, maar die sinds het begin van de eeuw lang en breed is achterhaald. Christelijke romantiek van het hardnekkige soort.
Hoe de toekomst van de poëzie eruit zou gaan zien, zette de zelfde Sleutelaar uiteen in een artikel met die titel (‘De toekomst van de poëzie’) in Museumjournaal in 1964: ‘Eens komt er een tijd, dat we alle kunsten, zoals we die nu kennen, kunnen missen; dan is de schoonheid gerijpt in het tastbare reële. De mensheid zal er niets bij verliezen.’ Deze droom van Mondriaan - want hij was het die in 1964 door Hans Sleutelaar werd geciteerd - zag Hans Verhagen al in zijn bundel Sterren Cirkels Bellen werkelijkheid worden in ‘gedichten als buildings’ en ook de dichter Deelder plaatste, alweer wat later - Sleutelaar in 1989: ‘Wij hebben een aanzienlijke invloed gehad op de twee grootste talenten die na ons gekomen zijn, namelijk Deelder en Van Doorn’ -, de Nieuwe of Totale Poëzie eveneens op éen lijn met allerlei andere, anderssoortige ‘verschijningsvormen’ uit de werkelijkheid: ‘Het gedicht is een bericht’, liet hij (in de bundel Boe! uit 1972) bij voorbeeld weten, en: ‘Het gedicht is een zucht/van verlichting’, alsmede ‘Het gedicht is een gerucht’ en niet te vergeten: ‘Het gedicht is een gedicht’.
| |
‘Iets voorbij wat kunst en literatuur heette’
In zijn in 1989 verschenen roman-traktaat Tegenwoordigheid van geest vatte Dirk van Weelden genoemde droom van Mondriaan nog eens samen bij monde van Sonny Maaskant, een Rotterdamse dichter die ooit het vijfde wiel aan de wagen van de DNS-bende van vier beweert te zijn geweest en die, als romanpersonage, door Van Weelden voor een belangrijk deel is opgebouwd uit een keur van versextern-poëticale uitspraken
| |
| |
die in en om en ten tijde van De Nieuwe Stijl zijn gedaan. Zoals deze:
We wilden de artistieke sensibiliteit bevrijden van de beperkingen en grenzen die de cultuurgeschiedenis haar had opgelegd. De cultus van het creatieve IK, de onderscheiding tussen hoge cultuur en populaire cultuur. We wilden een grenzenloze sensibiliteit, die openstond voor de wereld aan nieuwe ervaringen die voor de mensheid openging. We stelden ons daar iets transparants bij voor, iets gasachtigs en ongrijpbaars. Iets voorbij wat kunst en literatuur heette.
Een jaar later, in het dan verschijnende gedenkboek de nieuwe stijl 1959-1966 bracht Sleutelaar, eveneens in terugblik, als volgt de ruimte in kaart waarop en waarin de DNS-dichters indertijd de nieuwe poëzie dachten te veroveren:
De literaire canon van De Nieuwe Stijl omvat, afgezien van het proza, niet meer dan circa 175 bladzijden poëzie, waarin het wit domineert. Het paginawit is tot stijlmiddel geworden. De spaarzame regels eisen de volledige aandacht van de lezer. De dichter op zijn beurt verplicht zich, nauwkeurig en belangwekkend te zijn. Het wit onderstreept het gebod dat de poëzie met elk gedicht opnieuw moet beginnen. Maar waar het werkelijk om gaat, is wat dit wit verzwijgt. Deze sobere, gereserveerde poëzie neemt een stilte in acht die meer uitdrukt dan er geschreven staat. Het wit verwijst naar het leven, waarvan het gedicht een flits is.
‘Altijd maar dat wit’, zegt Martin Bril dan in het interview dat hij Sleutelaar voor bovengenoemd gedenkboek afnam, waarop Sleutelaar weer:
Daar zeg je zowat. Wit. Dat suggereert een oneindige ruimte, die hele kunst doet dat. Het gaat om het verbeelden van de ruimte. En wat is die ruimte? Dat is natuurlijk het leven in zijn volledigheid, ook in een tijdloze zin. Dat is in een aantal werken uit die tijd, vooral ook in het wérk van [Yves] Klein en [Lucio] Fontana, tot uiting gebracht. [...] Klein heeft ook een paar gedichten geschreven, die zijn zo mooi en zo miver, prachtig, bijzonder eenvoudig. Over een besef van ruimtelijkheid wat hem overkomt: een ervaring of een reeks ervaringen, voordat hij die dingen maakte.
[Bril:] Het merkwaardige is dat die teksten zelf zo onderkoeld zijn.
[Sleutelaar:] En terughoudend en gereserveerd en een koele indruk maken, ja. Dat is ook een stijltruc, want door de kracht in te tomen, verdubbel je hem. Dat is techniek Het is helemaal niet koel dus. Maar je hebt ook lezers en beschouwers nodig die dat zien.
| |
‘Iets dat zich staande houdt op de rand van het verliezen’
Die lezers waren, zoals we aan het begin van deze beschouwing al zagen, ten tijde van De Nieuwe Stijl dus niet bepaald ruim in aantal. En dat, terwijl nog maar kort tevoren de Vijftigers op dit gebied (van het experiment in de literatuur) het nodige ‘hadden [weten] op te knappen, dat - zoals Armando in zijn ‘Een internationale primeur’ nog had opgemerkt - over de grens allang was gerealiseerd’. Blijkbaar was, op de korte afstand, de stap nog te groot van de door Sleutelaar aangeduide ‘oneindige ruimte’ die door het wit om de spaarzame woorden in de DNS-gedichten werd gesuggereerd naar ‘de ruimte van het volledige leven’ die Lucebert niet eens zo heel veel eerder zei in kaart te willen brengen. Blijkbaar ook zette Armando's verlangen naar een geheel nieuwe kunst in die merkwaardige jaren '60 er maar betrekkelijk weinig lezers toe aan het spoor terug te volgen naar bij voorbeeld Gerrit Kouwenaar, die, met andere woorden en in het ka- | |
| |
der van de aan De Nieuwe Stijl voorafgaande groep van Experimentelen, min of meer het zelfde propageerde.
Zo merkte Kouwenaar over Armando's en Sleutelaars poëzie die geen poëzie meer wilde zijn (maar iets nieuws, ‘een gegeven feit’) onder zeer veel meer dan ik binnen dit bestek kan bespreken, bij voorbeeld ooit dit op: ‘Als je schrijver wilt blijven, moet je maken wat er nooit is geweest’, en: ‘Wat ik met mijn poëzie wil, is stof maken, [...] een poëzie, die geeft, zoals Wallace Stevens zegt: “Not ideas about the thing but the thing itself.” Hetgeen natuurlijk niet kan.’
Poëzie die ‘eigenlijk niet kan’ - ‘iets dat zich staande houdt op de rand van het verliezen’, zei Kouwenaar -: dat was wat de dichters van De Nieuwe Stijl ook voor ogen stond. Poëzie waarover Hans Verhagen eens opmerkte dat hij ze niet hoefde op te zoeken omdat ze naar hem toekwam, een ervaring die hij volledig mag delen met Hans Sleutelaar, die in het eerder genoemde interview met Bril het volgende liet optekenen:
Mijn ervaring met het schrijven van gedichten is dat je ze niet kunt verzinnen, dat bestaat niet. Een gedicht is er plotseling, zomaar. Dat is mij godzijdank beschoren geworden, dat ik dat heb meegemaakt.
Over dat ideale gedicht wist Sleutelaar in een van zijn eigen vroegere verzen - nog uit de Gard-Siviktijd, ruim vóor De Nieuwe Stijl - te melden dat het niet meer dan ‘een flits van een impressie’ zou bevatten. Zo'n gedicht ‘lijkt nergens op’, dat wil zeggen: het draagt bij tot de ontwikkeling van de poëzie door afbreuk te doen aan het beeld zoals dat tot het verschijnen van het onderhavige gedicht over poëzie was ontstaan. ‘Experimenteel’ en avantgardistisch als het is, herbergt een dergelijk gedicht, in zijn hang naar het mysterie, tevens ‘per definitie’ een Geheim. Immers - zoals Sleutelaar in een verklarende aantekening bij zijn befaamde monostichon ‘Wollt Ihr die totale Poesie?’ schreef -
Het onderwerp van het gedicht kan men niet verwoorden. 't Is het zoete leven zelf. Er is een zwijgende dichter aan het woord. Hij is een naamloze. Hij kan iedereen zijn.
In het bijzonder die laatste opmerking zou voor al die afwijzende lezers anno 1965 wel eens van al te bedreigend karakter geweest kunnen zijn. Sleutelaar gaf er nog eens nadrukkelijk mee te kennen dat er (in het wit van) de Nieuwe of Totale Poëzie voor de lezer zelf heel wat werk aan de winkel is, en daar moet je, zoals bekend, maar net van houden. Maar was er eigenlijk nog een alternatief voor hen die het leven liever voor-geschreven hadden gehad, en uitgeserveerd op basis van reeds lang uitgekauwde, traditioneel als literair bestempelde ingrediënten? Eigenlijk niet, aldus - tot slot - nog éen keer Sleutelaar:
Je kan zeggen dat er maar één poëzie is. Er zijn geen tijdvakken. Er is één dichtkunst en dan heb je goeie en slechte. Nee, er is er eigenlijk maar één en dat is de goeie. De rest doet niet mee.
|
|