puntlooze zelf daarbij te demaskeeren, want door de fantasie komt het eens gevreesde en gehate op een objectieven afstand.’ Een vraag die in zijn bespreking van De Wingerdrank op 9 januari 1938 steeds dwingender wordt: ‘Maar hoe zal Bordewijk, de expressionist, zich bevrijden van deze hallucinatorische wereld, die wij langzamerhand beginnen te kennen als zijn speciale interieur? Hoe zal hij van buiten af naar binnen doordringen? Of zal hij het er bij laten?’ en die hij in de recensie van Karakter (9 oktober 1938), uitgedaagd door de titel, toespitst op de persoonlijkheid van de beschreven personages: ‘De vraag is dus niet: welke conceptie van karakter heeft Bordewijk?, maar: in hoeverre weet hij geloofwaardig te maken, dat zijn figuren, hetzij verstard, hetzij persoonlijk levend, werkelijk het karakter hebben, dat hij hun toedicht? Pas als die vraag beantwoord is, komt men tot de onderscheiding in het spraakgebruik over de richting van het woord ‘karakter’. De ‘enorme woorden’ van Bordewijk (of de ‘dikke woorden’ van Bordewijk, zoals Du Perron het in een brief omschrijft) zouden wel eens kunnen zorgen voor de afstand die Bordewijk tot zijn personages houdt: ‘de psychologie der superlatieven, waarin Bordewijk (met groot talent, dat moet men erkennen) vaak een surrogaat zoekt voor een aangeboren psychologisch genie (dat men vooral aan zijn eenvoud herkent) kan hij moeilijk meer dan 360 pagina's op hetzelfde peil botvieren.’
Rood paleis werd dus ook door Ter Braak besproken en als ik in de Leidse universiteitsbibliotheek ‘mijn’ boek vast heb, ervaar ik de ‘historische sensatie’ (een term die gemunt werd door Johan Huizinga, een oom van Ter Braak) als al op de eerste bladzijde zo'n enorm woord is onderstreept: het machtige hoofd. Bang dat het bij deze streep zal blijven, blader ik door, maar vanaf pagina 42 verschijnen er vele potloodstrepen onder evenzovele enorme woorden, waarvan ik er een aantal terugvind in zijn recensie: ‘Het is opvallend, zooveel enorme woorden als er in dezen roman voorkomen; men ontmoet een “formidabelen” hond, een “schurftigen” dokter, die “schrikwekkend” voor de deur van het bordeel placht te staan, een auto, die “geweldig” wegrijdt, het “groote en hevige gelaat” van mevrouw Doom, de “cascaden vet” van den bordeelportier, drankhuizen “bloedrood begordijnd”, zelfs een “machtige” pensionnaire, “uitgezakt in zwaar vetweefsel tot het amorfe van een mislukten pudding”, etc. etc.’. Ook bevat Ter Braaks exemplaar aandachtsstrepen naast de tekst en de passage die met een dubbele streep werd bedeeld is het citaat waarmee hij zijn conclusie illustreert: ‘Dit alles vertegenwoordigt voor den schrijver de ondergang van een eeuw: het laatste getolereerde bordeel van “Mokum” is tegelijk de plaats, waar een soort valschschreeu-