De Parelduiker. Jaargang 19
(2014)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Jaap van der Bent
| |
[pagina 71]
| |
zijn artikel bericht Van Moerkerken nog kort over het bezoek dat hij en Lehmann later diezelfde nieuwjaarsdag brachten aan Paul Léautaud. Van Moerkerken had Léautaud eerder ontmoet en hij maakte in de loop van de tijd een aantal fraaie portretfoto's van de kluizenaar-schrijver. Nu kon hij alleen maar vaststellen dat Léautaud ‘erg veel ouder’ was geworden en samen met Lehmann concluderen dat het indiscreet zou zijn om daar over uit te weiden.Ga naar eindnoot3 Over Léautaud wordt verder dan ook niet gerept in ‘Een ontmoeting met Boris Vian’, dat een maand later werd gepubliceerd in het tijdschrift Litterair Paspoort. Dat tijdschrift verscheen voor het eerst in januari 1946, met de bedoeling Nederlandse lezers, die door de oorlog verstoken waren gebleven van informatie over buitenlandse boeken, op de hoogte te brengen van wat er in het buitenland aan literatuur werd gepubliceerd. De ondertitel van het tijdschrift luidde dan ook ‘Critisch-informatief tijdschrift voor het buitenlandse boek’. Dat ‘buitenland’ beperkte zich niet tot het Engelse en het Franse taalgebied, maar van meet af aan werd er ook aandacht besteed aan Duitse boeken, wat zo kort na de oorlog toch wel bijzonder was. Van het blad, waarvan uiteindelijk achtentwintig jaargangen verschenen (afgezien van een latere poging het tijdschrift nieuw leven in te blazen), was tussen 1946 en 1954 Adriaan Morriën de enige redacteur; tussen 1954 en 1963 werd hij geassisteerd door Jan Vermeulen, waarna de laatste het tijdschrift tot 1973 samen met Jan van Geelen redigeerde. Tientallen vaak bekende Nederlandse auteurs, van Vestdijk tot Hermans, werkten in de loop van de tijd aan Litterair Paspoort mee. Sommigen deden dat onder een pseudoniem, zoals J.J. Voskuil die als Johan Jacob enkele jaren vooral Duitse boeken besprak, terwijl ook Emiel van Moerkerken de voorkeur gaf aan een schuilnaam, Eric Terduyn, voor de stukken die hij tussen 1953 en 1969 aan het blad bijdroeg. In december 1953 had ook Lehmann een eerste bijdrage aan Litterair Paspoort geleverd, maar vooral vanaf april 1954, toen zijn verblijf in Parijs alweer enige tijd achter hem lag, werd hij een van de trouwste medewerkers van het blad. Want terwijl hij in de loop van de jaren zestig met enige regelmaat recente Nederlandse literatuur bespreekt in Vrij Nederland, schrijft hij tussen december 1953 en december 1973 voor Litterair Paspoort honderdachtenvijftig langere en bijna evenveel kortere stukken over buitenlandse boeken. | |
FransHet is niet makkelijk om in die stroom van publicaties een bepaalde lijn of ontwikkeling te ontdekken, maar het is niet onmogelijk. Naar eigen zeggen was Lehmann aanvankelijk vooral gesteld op de Franse literatuur en cultuur, een voorkeur die hij te danken had aan zijn leraar Frans op de hbs in Schiedam. Het is dan ook niet gek dat hij aanvankelijk, net als Emiel van Moerkerken, veel belangstelling had voor het surrealisme en dat de eerste vertalingen die hij maakte om aan de kost te komen vertalingen uit het Frans waren. Ook de stukken die hij de eerste jaren schreef voor Litterair Paspoort gingen meestal over boeken van Franse auteurs. Daar | |
[pagina 72]
| |
zat van alles bij, van de debuten van auteurs van wie niets meer is vernomen tot werk van schrijvers die min of meer bekend zijn gebleven, zoals Maurice Sachs, Leo Malet en Vercors. Van die laatste (wiens roman La marche à l'étoile Lehmann in 1947 vertaalde) kan men zeggen dat hij die bekendheid in elk geval niet aan zijn Nederlandse vertaler te danken heeft. In een stukje van dertien regels in Litterair Paspoort van februari 1955 veegt Lehmann eerst de vloer aan met Vercors, wiens boeken volgens hem vooral bestaan uit ‘overbodige woorden en te lange zinnen’, om vervolgens vast te stellen dat hij in zijn laatste boek, Les pas dans le sable, ‘zijn ongewone vaardigheid in de voor velen blijkbaar zo profijtelijke kunst van het zeuren [heeft] gedemonstreerd aan reisbeschrijvingen en essais’.Ga naar eindnoot4 Omslag van Litterair Paspoort.
Wel enthousiast is Lehmann over het werk van een aantal schrijfsters. In een stuk uit mei 1955, ‘De twee Françoises’ is hij vol lof voor de destijds (en later) lang niet altijd voor vol aangeziene Françoise Sagan. Anders dan veel andere besprekers van Sagans veelbesproken debuut, Bonjour tristesse, stoort hij zich niet aan het feit dat haar hoofdpersoon een ‘nogal krengig jong meisje’ is. Die zijn naar zijn idee nu eenmaal ‘geen zeldzaamheid’.Ga naar eindnoot5 Ook met het feit dat die hoofdpersoon ‘nogal een intrigante is’ die alles en iedereen naar haar hand zet kan hij wel leven, al is de enige werkelijke fout van de roman volgens Lehmann dat dat naar de hand zetten nogal vlot gaat. Toch heeft hij heel wat meer waardering voor Sagan dan voor de tweede Françoise in zijn stuk, Françoise Mallet-Joris. Omdat ook zij op zeer jeugdi- | |
[pagina 73]
| |
ge leeftijd debuteerde werd zij destijds soms in een adem genoemd met Sagan. Maar haar tweede boek, La chambre rouge, ook al met zo'n ‘krengig jong meisje’ als hoofdpersoon, legt het volgens Lehmann toch af tegen Bonjour tristesse. Mallet-Joris weet naar zijn idee niet ‘van uitscheiden’ en gaat zich te buiten aan ‘uitgebreide beschouwingen over de salons, liaisons, sociale structuur, culturele aspiraties, prostituées, costuums, volkse haardrachten, carnavalsoptochten, draaimolens, poffertjeskramen en nieuwe aanwinsten voor de dierentuin van de provinciestad, waarin alles speelt’. Maar wat Lehmann vooral stoort in Mallet-Joris, is wat hij haar ‘wil tot litterairheid’ noemt.Ga naar eindnoot6 Een jaar later komt Lehmann nog een keer terug op Sagan. Aan het aprilnummer van 1956 dragen hij en de als Eric Terduyn opererende Emiel van Moerkerken een tweespraak bij over ‘Françoise's jongste’, zoals de titel van het stuk luidt. Die ‘jongste’ is Sagans tweede roman, Un certain sourire. Lehmann en Terduyn geven toe dat ze niet hebben kunnen weerstaan aan de neiging om dat tweede boek met het eerste te vergelijken. Voor Terduyn valt die vergelijking tamelijk negatief uit en ook Lehmann heeft zijn bedenkingen, vooral over wat hij aanduidt als het ‘Diet Kramer-slot waarbij men weer lacht of ja zegt tegen het leven, doorstrepen wat niet verlangd wordt’.Ga naar eindnoot7 Maar ook al geeft hij toe wat teleurgesteld te zijn, hij prijst Sagan voor de beheerste manier waarop zij, met ‘zo'n grote kennis van zaken’,Ga naar eindnoot8 schrijft over de triestheid van het menselijk bestaan. Hij verklaart zich zelfs tot een intussen ‘bona fide Saganist’ en het is op zijn minst opmerkelijk dat hij Un certain sourire beschouwt als ‘gemakkelijk het beste [boek] dat ik in lang in het Frans heb gelezen, onder de pas verschenen dan’.Ga naar eindnoot9 Veel recensenten dachten er destijds anders over. Net zo'n afwijkende mening houdt Lehmann er op na als hij schrijft over Franse poëzie. Na zich in een korte, negatieve, bespreking van een dichtbundel van Robert Sabatier in het meinummer van 1955 terloops te hebben afgevraagd waarom hij ‘practisch nooit’Ga naar eindnoot10 nieuwe Franse poëzie in handen krijgt, wordt hij door de redactie van Litterair Paspoort op zijn wenken bediend en stuurt men hem een flink aantal recent verschenen bundels. Afgezien van een nieuwe bundel van Jean Cocteau, voor wiens werk (ook zijn romans en films) hij altijd al een zwak had, zit daar maar weinig bij dat hij kan waarderen. Integendeel, vooral de door de Franse poëzie-uitgever Pierre Seghers op de markt gebrachte bundels wekken zijn toorn. In een korte bespreking in februari 1956 is hij nog wel bereid enigszins een uitzondering te maken voor de Congolese dichter Martial Sinda; in diens Premier chant du départ treft hij in elk geval behalve ‘een zekere monotonie’ nog ‘rhythmegevoel en enthousiasme’ aan. Maar over het geheel genomen vindt hij dat ‘vergeleken bij de schrijvers van deze boekjes de dichters van de “windroos”-serie allemaal genieën zijn’.Ga naar eindnoot11 Een paar maanden later, in het meinummer van 1956, is hij zo mogelijk nog negatiever over wat hij aan recente Franse poëzie onder ogen heeft gekregen. Dat zijn opnieuw allemaal bundels van Pierre Seghers, die blijkbaar veel van zijn recen- | |
[pagina 74]
| |
te uitgaven naar Litterair Paspoort stuurde, en opnieuw steekt Lehmann zijn mening niet onder stoelen of banken: ‘dat rimailleert en vers-librailleert en er staat geen regel bij die ook maar even het lezen waard is’.Ga naar eindnoot12 Na zoveel negativiteit is het des te opvallender dat Lehmann in augustus 1956 opeens een lange en positieve bespreking wijdt aan een boek van Minou Drouet, een jonge dichteres die destijds veel stof deed opwaaien maar, in tegenstelling tot veel van de door Seghers uitgegeven dichters, niet door iedereen serieus werd genomen. De inmiddels ook vrijwel vergeten Minou Drouet debuteerde als kind van een jaar of acht met gedichten waarvan veel mensen zich al gauw afvroegen of ze ze wel zelf had geschreven; men verdacht haar pleegmoeder ervan haar eigen gedichten als die van Minou te presenteren. In zijn artikel ‘Een mens, genaamd kind’ is Minous leeftijd voor Lehmann nauwelijks een punt. Hij publiceerde zelf zijn eerste gedichten toen hij nog jong was, zij het niet zo jong als Minou Drouet, en zoals hij aan het begin van zijn artikel uitlegt, vond hij (destijds, maar ook later) de, ‘voornamelijk strategische, verdeling van het mensdom in volwassenen en kinderen’ maar zeer onbevredigend.Ga naar eindnoot13 Als men, zoals over hemzelf ten tijde van zijn debuut in de letteren, spreekt van ‘wonderkinderen’ omdat niet alle kinderen een bijzondere prestatie kunnen leveren, dan zou men volgens Lehmann ook over ‘wondervolwassenen’ moeten spreken, want zoveel volwassenen met een bijzonder talent zijn er nu ook weer niet. Hij laat in zijn stuk over Drouets bundel Arbre, mon ami Drouets leeftijd dan ook grotendeels buiten beschouwing en kenmerkt haar gedichten gewoonweg als ‘de beste contemporaine Franse gedichten, die ik sinds lang gelezen heb’, al voegt hij daar met een sneer aan toe dat daar ‘ook niet veel voor nodig’ is.Ga naar eindnoot14 Ook al zou leeftijd volgens Lehmann geen grote rol moeten spelen, het is opvallend hoe vaak hij in zijn besprekingen opkomt voor jongere auteurs. Dat is niet nodig in het stuk waarin hij, in februari 1955, een lans breekt voor het werk van de op dat moment in Nederland nog nauwelijks bekende Beatrice Beck, want zij was al vierendertig toen zij debuteerde met de eerste van een reeks romans over het op haar zelf gebaseerde personage Barny. Alhoewel, van de vier op dat moment gepubliceerde Barny-boeken slaat Lehmann het eerste, Barny, het hoogst aan; hij vindt dat het, als ‘“boek van een jeugd”, gerust met de Anton Wachter-boeken op één lijn gesteld kan worden’.Ga naar eindnoot15 Maar leeftijd en jeugd, mogelijk zelfs zijn eigen, spelen zeker een rol in zijn bespreking van twee boeken, een Engels en een Frans, in het nummer van januari 1960. In dat stuk, ‘Wondermeisjes’, heeft hij het opnieuw over wonderkinderen, en net als bij Sagan, Mallet-Joris en Minou Drouet ook weer vooral over meisjes. Voor het eerste door hem onder de loep genomen boek, King's daughter van Jane Gaskell, loopt hij niet echt warm, maar des te enthousiaster is hij over Le temps n'est rien van Gisèle Prassinos. Prassinos, in hetzelfde jaar geboren als Lehmann, werd in de jaren dertig - net als hijzelf - beschouwd als een wonderkind. Lehmann herinnert zich dat hij destijds in een van de ‘dure, gladde, mooigedrukte surrealistische tijdschriften’ die hij graag las en bekeek, een foto zag van een aantal | |
[pagina 75]
| |
beroemde surrealisten die zich hadden geschaard rond ‘een klein dik, donkerharig meisje’.Ga naar eindnoot16 Dat was Gisèle Prassinos, die om haar ‘prozaverhaaltjes [...] met een [...] vrij naïeve nonsens-inhoud’ door de surrealisten werd beschouwd als hun Alice in Wonderland.Ga naar eindnoot17 Die periode heeft zij in Le temps n'est rien achter zich gelaten: het boek is een verzameling autobiografische fragmenten die volgens Lehmann zo zijn geplaatst dat men ‘een volledig beeld’ krijgt van de schrijfster, ‘vanaf de eerste jaren die zij zich herinnert tot en met de volwassenheid’. Volgens Lehmann, die Le temps n'est rien ‘het heerlijkste boek’ vindt dat hij ‘sinds lang in het Frans [heeft] gelezen’, is het vooral bewonderenswaardig dat Prassinos op een volkomen onbevangen manier over haar jeugd schrijft, zonder ‘berekening en idées reçues’. Anders dan vaak het geval is, lijkt het bij Prassinos of hij nauwelijks de woorden vindt om het boek genoeg te loven. ‘Laat iedereen, althans zoveel mogelijk, dit boek lezen,’ schrijft hij, en hij adviseert zijn lezers om Prassinos niet te vergeten in hun ergernis over de recente Franse literatuur, waar volgens hem ‘de erkende groten van roggebroden tot cement vervallen’.Ga naar eindnoot18 Eerste pagina van een typoscript, een bespreking van Edith Sitwells Selected letters (collectie Alida Beekhuis).
Le temps n'est rien moet een onuitwisbare indruk op Lehmann hebben gemaakt. Veel later, in 2005, zette hij in Brokken jeugd zelf een aantal herinneringen op papier | |
[pagina 76]
| |
die, net als de herinneringen van Prassinos, betrekking hebben op zijn jeugd en het begin van zijn volwassenheid.Ga naar eindnoot19 En wellicht met Prassinos in het achterhoofd, kijkt Lehmann in Brokken jeugd naar het kind dat hij was met dezelfde onbevangenheid die hij in Le temps n'est rien zo waardeerde. Maar begin 1960 bevatte ‘Wondermeisjes’ voorlopig Lehmanns laatste bespreking van een Frans boek in Litterair Paspoort. Misschien trok de redactie uit Lehmanns sombere woorden over de Franse literatuur de conclusie dat hij daar inderdaad op was uitgekeken; in elk geval stuurde men hem voorlopig geen Franse boeken meer toe. Wat er weer toe leidde dat Lehmann zich jaren later, in 1972, in een bespreking afvroeg of de redactie nu echt dacht dat hij alleen maar Engels kende. | |
EngelsZoals blijkt uit ‘Wondermeisjes’, besprak Lehmann in Litterair Paspoort niet alleen Franse boeken. Zijn eerste bijdrage aan het blad, in december 1953, was zelfs een enthousiast stuk over een Engelse roman, Porius van John Cowper Powys. Dat boek was al in 1951 verschenen en het is niet uitgesloten dat Lehmann zelf bij de redactie aanklopte om het te bespreken. In zijn recensie, ‘Muntplein van mythologieën’, schrijft hij dat hij de door hem bewonderde Powys graag in Nederland bekender zou maken. Voor zover hij weet, heeft hier alleen Vestdijk wel eens aandacht aan hem besteed. Lehmann vindt dat Powys wel het een en ander gemeen heeft met Vestdijk, wiens werk hij trouwens ook erg hoog aansloeg en naar wie hij in zijn bespreking van Beatrice Beck ook al verwees. Wat hij in Powys vooral waardeert, is zijn verbeeldingskracht en de creatieve manier waarop hij talrijke mythen en historische feiten naar zijn hand zet, terwijl hij - heel belangrijk voor Lehmann - tegelijkertijd wars is van zweverigheid en mooischrijverij. In de jaren die volgden bleef Lehmann eens in de zoveel tijd aandacht vragen voor Powys, in wiens dwarsigheid en excentriciteit hij ongetwijfeld veel van zichzelf herkende. Het leverde een fraaie reeks artikelen op die, samen met een in memoriam voor Powys in mei 1963, zo'n mooi afgerond geheel vormden dat ze in 1999 terecht in een boekje werden samengebracht: Obscure roem: Over John Cowper Powys. Meer nog dan uit zijn besprekingen van Franse literatuur, blijkt uit Lehmanns stukken over Engelstalige boeken dat hij bij voorkeur wat minder begane wegen bewandelde. Daarbij gaat hij geen onderwerp uit de weg, wat ook niet zo vreemd is als men bedenkt dat hij zijn recensies vooral schreef voor brood op de plank en om zijn archeologiestudie te bekostigen. Niettemin schrijft hij met evenveel kennis van zaken over Davy Crockett en het wilde westen als over de science fiction die in zijn ontmoeting met Boris Vian al ter sprake kwam. En dat hij Vian prefereerde boven de destijds al canonieke maar volgens Lehmann ‘oubollige vernuftigdoener’Ga naar eindnoot20 Raymond Queneau, komt niet helemaal als een verrassing voor wie gelezen heeft wat Lehmann zelf in 1961 in Litterair Paspoort schreef over zijn aanpak: ‘Indien ooit iemand met enige regelmaat de artikelen, die ik in dit blad heb mogen publiceren, | |
[pagina 77]
| |
gelezen heeft, zal hij gemerkt hebben dat ik niet de hoofdwegen der litteratuur bewandel, maar allerlei kleine zijpaadjes exploreer, waar het soms ook uiterst aangenaam kan zijn.’Ga naar eindnoot21 Op die ‘zijpaadjes’ kwam hij niet alleen John Cowper Powys tegen, maar ook iemand als Gerald Durrell. Vanwege diens humor en pretentieloosheid prefereert hij de laatste verre boven zijn broer Lawrence Durrell, die de ‘hoofdweg der litteratuur’ onveilig maakt met ‘de vier zwaarvernikkelde Cadillacs van [zijn] Alexandrijnse tetralogie’: het Alexandria quartet waarmee Durrell veel lezers en critici destijds imponeerde.Ga naar eindnoot22 Louis Lehmann achter zijn typemachine, jaren vijftig. Naast de schoorsteenmantel twee door hem beschilderde hoedenmallen (collectie Alida Beekhuis).
Lehmanns voorkeur voor zijwegen blijkt verder niet alleen uit de vele artikelen die hij wijdde aan Ierse en Schotse schrijvers (overigens zonder alles te waarderen wat door hen werd geproduceerd), maar bijvoorbeeld ook uit zijn belangstelling voor de dichter Robert Graves. Voor Lehmann behoorde Graves (1895-1985), die het grootste deel van zijn leven op Mallorca woonde, gelukkig niet tot ‘de groten’ als Eliot en Pound en onderscheidde hij zich van een kortstondige grootheid als Lawrence Durrell vooral door de afwezigheid in zijn werk van ‘het kenmerk nep’.Ga naar eindnoot23 Niet dat Lehmann het in elk opzicht met Graves eens was. Hij moest niets hebben van Graves' verheerlijking van het militaire leven, zoals beschreven in zijn autobiografische Goodbye to all that, en hij had zo zijn bedenkingen bij Graves' ideeën over een mythologische ‘white goddess’, van wie manlijke dichters altijd afhankelijk zouden zijn. Zelfs Graves' gedichten waardeerde hij niet onvoorwaardelijk en brachten hem soms in verwarring, maar hij was zeer te spreken over de begrijpelijke en wetenschappelijk onderbouwde manier waarop Graves schreef over zijn wit- | |
[pagina 78]
| |
te godin. Het is bijzonder boeiend om Lehmann tussen december 1959 en juli 1973 in zeven soms zeer lange bijdragen bezig te zien met het werk van Graves en zijn mening daarover. Een bundeling van die stukken zou, net als in het geval van Powys, een mooie studie over Graves opleveren, ook al omdat Lehmann tenminste één keer een boek óver Graves onder de loep neemt. De bespreking van dat boek, Michael Kirkhams The poetry of Robert Graves, eindigt in mineur. Volgens Lehmann is het een ‘onbevredigend boek dat wel eens te meer bevestigt dat schrijven een trieste en eenzame bezigheid van neurotici is’.Ga naar eindnoot24 Deze conclusie laat wel meteen goed zien waarom het lezen van Lehmanns kritieken zo'n groot genoegen is. Zijn besprekingen hebben wel wat weg van de theaterkritieken die Paul Léautaud, onder het pseudoniem Maurice Boissard, gedurende de eerste decennia van de twintigste eeuw publiceerde in tijdschriften als Mercure de France en Nouvelle Revue française. In die kritieken schrijft Léautaud vaak niet alleen over de door hem bezochte toneelstukken, maar verwerkt hij ook allerlei opmerkingen van persoonlijke aard. Lehmann doet hetzelfde. Hij schrijft natuurlijk over de boeken die hij onder handen heeft, maar hij laat af en toe op een onnadrukkelijke manier iets los over zichzelf. Nu weet wie zijn gedichten kent, dat zijn levensbeschouwing niet altijd een vrolijke is. ‘Dat 't bestaan leeg is geloof ik graag,’ schreef hij ooit.Ga naar eindnoot25 Het is dan ook niet toevallig dat hij Françoise Sagan vooral looft om de manier waarop zij de triestheid van het menselijk bestaan verwoordt. Wat hij schrijft aan het slot van zijn in memoriam voor Powys komt evenmin uit de lucht vallen: ‘Powys was een geheimzinnig mens, zoals de meesten. Hij was ook niet gelukkig en dat is geen één schrijver bij mijn weten, waarschijnlijk ook niemand anders.’Ga naar eindnoot26 Lehmanns persoonlijke aanpak kenmerkt ook de besprekingen die hij elders publiceerde, zoals die in Vrij Nederland, maar vooral Litterair Paspoort gaf hem de ruimte om zijn eigen gang te gaan. Of hij nam die ruimte gewoon. Zo deinsde hij er niet voor terug om met de bespreking van een hem door de redactie toegezonden boek een paar jaar te wachten. En als hij eens een keer liever in het Engels schreef, zoals in een verslag van het Edinburgh Festival in 1961, dan deed hij dat. Al even opmerkelijk, maar menselijk, is hoe hij in de loop van de tijd van mening verandert over het werk van sommige auteurs. Bij Powys en Graves was dat niet aan de orde, maar Jorge Luis Borges valt bij hem op een gegeven moment uit de gratie. En dat terwijl hij, na door Vian op Borges opmerkzaam te zijn gemaakt, een paar maanden later in Litterair Paspoort in het eerste Nederlandse artikel over de Argentijnse schrijver de nodige waardering heeft voor diens verhalen. Hij is zelfs op zoek gegaan naar zijn gedichten, waarvan de lectuur bij hem weliswaar ‘twijfel’ wekt, maar ‘veel sympathie’.Ga naar eindnoot27 Van die sympathie is twintig jaar later niet veel over: ‘Ik ben geen liefhebber van Borges.’Ga naar eindnoot28 Nog opvallender is zijn volte face in een aantal stukken over Tolkiens The lord of the rings. Over het eerste deel van de trilogie, waarvan de verschijning halverwege de jaren vijftig het nodige opzien baart, is hij eigenlijk best te | |
[pagina 79]
| |
spreken. Hij heeft, zoals vaak, zijn bedenkingen, bijvoorbeeld over de occulte trekjes in het boek, maar hij heeft, net als bij Powys, veel bewondering voor de manier waarop Tolkien zijn op Zuidwest-Engeland gebaseerd fantasielandschap tot leven brengt en voor het natuurlijke karakter van zijn zelfverzonnen mythen. En al neemt hij het Tolkien in zijn bespreking van het tweede deel kwalijk dat hij vrouwen over het hoofd ziet, ook over dit deel is hij zo enthousiast dat hij aan het slot van de bespreking de verwachting uitspreekt dat hij het boek waarschijnlijk niet tweedehands zal verkopen - iets dat hij vrijwel altijd deed met de door hem besproken boeken. Vijftien jaar later heeft hij zijn mening over Tolkien drastisch herzien. In een korte bespreking van een volgens hem flauwe parodie op The lord of the rings, Bored of the rings, bekent Lehmann dat hij ‘door middel van een niet gering talent van spheermaken bij Tolkien’ enigszins ‘belazerd’ is: ‘De drie boeken zijn een rommelzolder van verdraaide Beowulferij, ijslandse kronieken, vergeten sciencefiction, middeleeuwerij en Wagneropera's.’Ga naar eindnoot29 Waarna hij concludeert dat de makers van de parodie blijkbaar niet beseffen ‘wat een kolonialistisch, bloeddorstig en racistisch werk The lord of the rings eigenlijk is’.Ga naar eindnoot30 Zo'n oordeel liegt er niet om en ook eerder bleek al dat Lehmann er doorgaans geen doekjes om windt als een boek hem niet bevalt. Aan het begin van zijn literaire loopbaan had hij daar zelf al iets over gezegd. Achter in de in 1939 verschenen bloemlezing In aanbouw, met poëzie en proza van de destijds jongeren, liet hij in een korte levensbeschrijving los dat hij weliswaar geen kritieken schrijft, ‘omdat ik er te lui voor ben en het me niet amuseert,’ maar dat hij ‘mondeling goede afbrekende critiek [kan] leveren’.Ga naar eindnoot31 Schriftelijk dus ook, zoals lezers van Litterair Paspoort herhaaldelijk konden constateren. Meer dan de andere medewerkers aan het tijdschrift liet hij af en toe zijn tanden zien. Dat suggereert ook een opmerking van Emiel van Moerkerken in het stuk dat hij samen met Lehmann schreef over Un certain sourire van Françoise Sagan: ‘Inderdaad ben ik in mijn kritieken milder dan jij.’Ga naar eindnoot32 Maar zoals onder meer blijkt uit zijn bijdragen over Powys, kon Lehmann ook ruimhartig bewonderen, en hij legde ook altijd uit waarop die bewondering gebaseerd was; als boekbespreker kan men hem beslist niet van luiheid betichten. Daarbij ging hij geheel zijn eigen weg en kon hij met veel waardering schrijven over de literaire teksten van John Lennon toen die alleen als Beatle serieus werd genomen, of over Jack Kerouac op een moment dat de Beat Generation voor veel mensen een lachertje was geworden. In de loop van de jaren zestig was hij, in twee besprekingen, opeens opvallend enthousiast over een Engelse auteur, Shena Mackay, misschien niet geheel toevallig weer een jonge schrijfster die door sommigen als een wonderkind werd beschouwd. Mackay publiceerde midden jaren zestig in korte tijd vier romans, en hoewel Lehmann ook de latere waardeert (‘Music upstairs is m.i. wel bijna een volmaakte roman’Ga naar eindnoot33), schrijft hij vooral met veel enthousiasme over Mackays eerste korte romans, Dust falls on Eugene Schlumburger en Toddler on the run. | |
[pagina 80]
| |
Die twee teksten werden door de uitgever in één boek gepubliceerd op een manier die, zoals ook blijkt uit een aantal van zijn andere recensies, Lehmann erg aansprak: rug aan rug, zodat men, als men de eerste roman uit heeft, het boek kan omkeren en - in omgekeerde richting - aan de tweede roman kan beginnen. Dat deed hij een aantal keren, schrijft hij in zijn tweede stuk over Mackay, en bij elke herlezing trof hem weer de ‘grote phantasie’ en de ‘zekerheid van beschrijving’Ga naar eindnoot34 in de verhalen, die volgens hem (en men denkt onwillekeurig aan wat hij schreef over Gisèle Prassinos) zijn geschreven ‘met kinderlijke scherpte van intelligentie, zonder volwassen plank voor het hoofd’.Ga naar eindnoot35 Lehmann was zo gesteld op het boek dat hij het bij hoge uitzondering niet van de hand deed. Tegen het eind van zijn leven stond zijn inmiddels stukgelezen exemplaar nog steeds op de boekenplank boven zijn bed. Omslag van Shena Mackays eerste korte romans, als één boek gepubliceerd, rug aan rug, zodat men na lezing van de eerste roman het boek kan omkeren en verder lezen (collectie Alida Beekhuis)
Na haar eerste boeken raakte Shena Mackay een beetje in de vergetelheid, zodat men zich kon afvragen of Lehmanns enthousiasme wel terecht was geweest. Maar jaren later dook ze opeens weer op en de laatste twintig jaar publiceerde ze een hele reeks boeken die doorgaans een lovende receptie kregen; met een ervan werd ze zelfs genomineerd voor de Booker Prize. Lehmann had het dus bij het juiste eind, net als in het geval van Prassinos, Vian, Powys en Kerouac, die intussen heel wat meer meetellen dan toen Lehmann over hen schreef. Men zou in zijn besprekingen in Litterair Paspoort dan ook heel goed op zoek kunnen gaan naar andere auteurs die meer bekendheid verdienen. Maar het fascinerende van die besprekingen is toch vooral dat men er de hele Lehmann in aantreft: zijn onafhankelijkheid en nuchtere | |
[pagina 81]
| |
melancholie en z ijn voorkeur voor onderwerpen als surrealisme, science fiction, Engeland, mythologie, de klassieken, jazz en zelfs dans (in een stuk over Isadora Duncan). En al steekt hij ook in Litterair Paspoort zijn afkeer van bloemlezingen vaak niet onder stoelen of banken, zijn recensies zijn zo nauw verweven met de rest van zijn werk, dat een keuze uit zijn kritieken een waardevolle aanvulling op dat werk zou vormen. |
|