De Parelduiker. Jaargang 19
(2014)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Alexander Baneman
| |
MassaDickens' ontvangst in Amerika was gastvrij. Het was voor hem een openbaring dat hij zoveel liefhebbers had op dit continent. De Amerikanen kwamen op hem over als hartelijk, vriendelijk, dapper en enthousiast. Nooit eerder had hij naar eigen zeggen innemender mensen ontmoet en nooit eerder had hij zonder enige bedenking zijn vertrouwen geschonken als aan hen en in korte tijd zoveel nieuwe vrienden gemaakt. Wel werd hij na enkele dagen de opdringerigheid van het gepeupel beu. Hij schreef aan zijn vriend en latere biograaf John ForsterGa naar eindnoot1: I can do nothing that I want to do, go nowhere where I want to go, and see nothing that I want to see. If I turn into the street, I am followed by a multitude. If I stay at home, the house becomes, with callers, like a fair. If I visit a public institution with only one friend, the directors come down incontinently, waylay | |
[pagina 52]
| |
me in the yard, and address me in a long speech. I go to a party in the evening, and am so inclosed and hemmed about with people, stand where I will, that I am exhausted from want of air. I dine out, and have to talk about everything, to everybody. I go to church for quiet, and there is a violent rush to the neighborhood of the pew I sit in, and the clergyman preaches at me. I take my seat in a railroad car, and the very conductor won't leave me alone. I get out at a station, and can't drink a glass of water without having a hundred people looking down my throat when I open my mouth to swallow. Conceive what all this is! Then by every post, letters on letters arrive, all about nothing, and all demanding an immediate answer. This man is offended because I won't live in his house; and that man is thoroughly disgusted because I won't go out more than four times in one evening. I have no rest or peace, and am in a perpetual worry.Ga naar eindnoot2 De jonge 27-jarige Charles Dickens, drie jaar voor zijn reis naar Amerika, portret door Daniel Maclise, 1839.
Het is de vraag of Charles Dickens wel oprecht was in zijn reactie aan Forster. Dickens stond er namelijk om bekend graag in de belangstelling te staan. Vond hij de massale aandacht echt vervelend, of zei hij dit maar om zijn roem te benadrukken? Zijn secretaris G.W. Putnam noteerde in zijn verslag Four months with Charles Dickens dat de schrijver Engeland had verlaten net na een ernstige ziekte en ‘was in great | |
[pagina 53]
| |
need of rest’ - maar beschreef vervolgens hoe hij werd bejegend bij het atelier van de schilder Frances Alexander, voor wie hij zou poseren: Mr. Dickens had appointed ten o'clock, on the Tuesday morning succeeding his arrival, for his first sitting to Alexander. The artist's rooms were at No. 41 Tremont Row, not far from the Tremont House. The newspapers had announced the fact, and, long before the appointed hour, a crowd of people were around the hotel and arranged along the sidewalk to see him pass. The doorway and stairs leading to the painter's studio were thronged with ladies and gentlemen, eagerly awaiting his appearance, and as he passed they were to the last degree silent and respectful. It was no vulgar curiosity to see a great and famous man, but an earnest, intelligent, and commendable desire to look upon the author whose writings - already enlisted in the great cause of humanity - had won their dear respect, and endeared him to their hearts. He pleasantly acknowledged the compliment their presence paid him, bowing slightly as he passed, his bright, dark eyes glancing through and through the crowd, searching every face, and reading character with wonderful quickness, while the arch smiles played over his handsome face.Ga naar eindnoot3 | |
WantrouwenGedurende zijn rondreis vielen Dickens de nodige grillen van het Amerikaanse volk op. Hij was bijvoorbeeld geïntrigeerd door het tabakspruimen dat hij in de straten van vrijwel alle steden zag. Washington spande de kroon. In zijn reisverslag American notes for general circulation (1842) schreef hij: ‘Daar Washington het hoofdkwartier der tabakspruimers is, is het ogenblik daar om openlijk te bekennen, dat de twee hier in zwang toe zijnde gebruiken: het spuwen en pruimen, mij tot ziek wordens toe begonnen te hinderen. Deze beide afschuwelijke gewoonten treft men in alle openbare gelegenheden in Amerika aan. Bij de rechtszittingen heeft de rechter zijn kwispedoor, de advocaat, de getuige, de gevangene, allen hebben er één, ook voor de leden van de jury en de toeschouwers is gezorgd; algemeen wordt aangenomen dat geen van deze lieden er zonder kan.’Ga naar eindnoot4 Was dat nog iets uiterlijks, veel dieper ging het politieke ongenaakbaarheidsgevoel. Het scheen hem toe dat de Amerikanen zo prat gingen op hun buitengewone onafhankelijkheid, dat ze capabele lieden uit de wetgevende vergaderingen weerden. Daardoor was een volksvertegenwoordiging tot stand gebracht die volgens Dickens in al haar daden en instellingen het volk geen recht deed. Het sloot aan bij een heersende algemene argwaan onder de Amerikanen: ‘Deze naijver en dit wantrouwen komt in iedere handeling van het openbare leven in dit land naar voren, zegt de vreemdeling.’Ga naar eindnoot5 Het viel hem op hoe een dienaar van de staat eerst door een weldoener werd beloond en vervolgens het object werd van diens scepsis. Ben ik niet te gul geweest? vroeg de weldoener zich direct na de beloning af. Zal zijn ijver | |
[pagina 54]
| |
nu niet gaan verflauwen? In American notes schrijft Dickens over de vraag die dit bij hem opwierp: ‘Gelooft ge dat dit juist is en zou een dergelijke houding wel geschikt zijn om het karakter van bestuurders en bestuurden te verbeteren? Het antwoord is onveranderlijk hetzelfde: Maar u weet toch dat er bij ons vrijheid van mening bestaat. Misschien denkt iedereen wat hij denken wil, en wij laten ons niet gemakkelijk voor de gek houden. Dat is de reden waarom ons volk zo achterdochtig is.’Ga naar eindnoot6 Schema van Dickens' eerste reis door Amerika.
Humoristisch vond Dickens de Amerikanen zeker niet. Hij vond het een saai en droefgeestig volk, zeker op het platteland. Daar overviel hem een gevoel van beklemming door de ernst waarmee men zaken deed; er kon geen lachje vanaf. De Amerikaanse bevolking zou volgens Dickens meer aandacht moeten besteden aan haar gezondheid. Veel heersende ziekten zouden naar zijn zeggen verholpen en voorkomen kunnen worden, als er maar enige eenvoudige voorzorgsmaatregelen in acht werden genomen: ‘Men zou wat meer op zindelijkheid moeten letten, de gewoonte driemaal daags haastig grote hoeveelheden dierlijk voedsel naar binnen te werken en zich dadelijk daarna weer aan zittende bezigheden te wijden, moet worden afgeschaft, het zwakke geslacht moet zich verstandiger kleden en wat meer gezonde lichaamsbeweging nemen en wat dit laatste betreft, daar moeten de mannen ook aan meedoen. Maar van nog meer belang is het, dat in openbare gelegenheden en in iedere grote of kleine stad het systeem voor ventilatie, riolering en het afvoeren van vuil grondig wordt herzien.’Ga naar eindnoot7 Een andere trek van het Amerikaanse volk die Dickens opviel, was de bewondering voor ‘handigheid’. Volgens hem was dit een eigenschap die zwendelarij en oplichting in de hand werkte, maar de Amerikanen zagen dat anders. Het was volgens hen niet belangrijk of iemand op slinkse wijze een groot geldbedrag | |
[pagina 55]
| |
buitgemaakt had, als het maar ‘handig’ was gedaan. Uit deze bewondering vloeide ook de liefde voor handel voort. ‘Gezonde amusementen, prettige mogelijkheden tot ontspanning en gezonde fantasieën moeten het veld ruimen voor de ernstige, utilitaristische vreugde van de handel,’ stelde Dickens.Ga naar eindnoot8 Hij gaf het voorbeeld van de getrouwde handelsreiziger die geen eigen huis heeft, met zijn echtgenote in hotels woont en haar de hele dag niet ziet omdat hij op pad is voor de handel (‘behalve bij het haastig gebruikte middagmaal in het hotel’). | |
Boter bij de visGedurende zijn rondreis door Amerika begon er iets aan Dickens te knagen: het internationale auteursrecht, of beter gezegd het ontbreken daarvan. In de roman Nicholas Nickleby (1839) had Dickens dit onderwerp voor het eerst in zijn literaire werk aangesneden: ‘Maandagmorgen lezen we een nieuw stuk,’ zei Crummles, ‘de titel is nog niet vastgesteld, maar jullie zullen de een voor de ander een goede rol hebben. Daar zal meneer Johnson wel voor zorgen.’ | |
[pagina 56]
| |
lijke tekst leren en ze in het Engels spelen, wat een hoop moeite en kosten zou sparen!’ Dickens in zijn werkkamer. Ets van Samuel Luke Fildes.
Toen Charles Dickens in 1837 The Pickwick Papers publiceerde, was hij al op de hoogte van het feit dat hij veel geld misliep door het ontbreken van een degelijke copyrightwet; in eigen land door de theaterproducties waar hij geen cent voor kreeg en in het buitenland door de goedkope herdrukken. Als jonge rechtbankverslaggever voor The Mirror of Parliament en True Sun had hij het gesteggel over intellectueel eigendom met grote interesse gadegeslagen vanaf de perstribune. Dickens juichte de acties van politicus Thomas Noon Talford toe toen deze in 1835 bij het House of Commons een verzoek indiende tot de vastlegging van het intellectueel eigendom. In 1842 zou dat in een wet worden vastgelegd. Tijdens zijn rondreis door Amerika poogde Dickens het Amerikaanse congres zover te krijgen de Britse auteurs de erkenning te doen toekomen waar zij volgens hem recht op hadden: een billijk geldbedrag voor de overname van literaire werken. Hij stuitte echter op weerstand omdat het Amerikaanse uitgeefwezen simpelweg niet genoeg geld had om een redelijke som te betalen voor Britse werken - sterker, om te kunnen blijven voortbestaan zouden uitgevers niet anders kunnen dan literatuur ‘stelen’. Op 17 februari 1842 verbleef Dickens in New York en schreef hij over zijn streven in een brief aan John Forster. Hij geloofde niet dat er op de aardbol een land was waar zo weinig vrijheid van meningsuiting gold over een onderwerp waarover de | |
[pagina 57]
| |
meningen zo sterk uiteen liepen, als in Amerika. Hij stond versteld van het feit dat zijn Amerikaanse collega's geen van allen de moed hadden om hun gedachten in deze zaak uit te spreken: I spoke, as you know, of international copyright, at Boston; and I spoke of it again at Hartford. My friends were paralysed with wonder at such audacious daring. The notion that I, a man alone by himself, in America, should venture to suggest to the Americans that there was one point on which they were neither just to their own countrymen nor to us, actually struck the boldest dumb! Washington Irving, Prescott, Hoffman, Bryant, Halleck, Dana, Washington Allston - every man who writes in this country is devoted to the question, and not one of them dares to raise his voice and complain of the atrocious state of the law. It is nothing that of all men living I am the greatest loser by it. It is nothing that I have a claim to speak and be heard. The wonder is that a breathing man can be found with temerity enough to suggest to the Americans the possibility of their having done wrong. I wish you could have seen the faces that I saw, down both sides of the table at Hartford, when I began to talk about Scott.Ga naar eindnoot10 Dickens doelt hier op Sir Walter Scott, de Schotse schrijver van onder andere Ivanhoe. Hij stelde dat als Scott voor zijn werken de redelijke royalty's was betaald die hij eigenlijk verdiend had, hij niet na jaren van financiële sores bankroet zou zijn geraakt en niet al op 61-jarige leeftijd als een gebroken man zou zijn overleden. Door zijn eigen erbarmelijke jeugd vol geldzorgen was Dickens altijd bang te vervallen in armoede. Wat met Scott was gebeurd, kon hem ook overkomen; daar was hij zich terdege van bewust. | |
PiratenDe Amerikanen waren niet blij met Dickens' aantijgingen. Ze hadden verwacht dat hij dankbaar zou zijn voor hun gastvrijheid en waren dan ook stomverbaasd toen hij hen tijdens een diner in Boston - dat nota bene ter ere van hem werd gehouden - voor piraten uitmaakte. Een week later, in Hartford, ging Dickens in op het geldgebrek van de Amerikaanse uitgeefwereld. Hij stelde dat de Amerikaanse literatuur alleen zou kunnen opbloeien als de uitgevers, door wet verplicht, alle auteurs datgene zouden betalen waar zij recht op hadden, ook de buitenlandse. Het stelen van buitenlandse literatuur zou volgens Dickens een ‘slecht gebruik’ zijn dat de literaire productie van Amerika alleen maar zou ontmoedigen. Amerika kon zich het best aansluiten bij de zogenoemde ‘international copyright union’. Hoewel de Amerikaanse bevolking door Dickens' uitspraken aan het denken werd gezet, waren de uitgevers zelf nog altijd overtuigd van hun eigen gelijk. Ze bestreden zijn uitlatingen bij het Congres en hadden succes; Amerika zou zich tot 1891 verre houden van voornoemde unie.Ga naar eindnoot11 | |
[pagina 58]
| |
Kranten maakten Dickens uit voor geldwolf en er verschenen anonieme brieven aan zijn adres. De journalisten waren ervan overtuigd dat Dickens niet naar Amerika was gekomen om inspiratie op te doen voor nieuwe verhalen en romans, maar om voor zijn eigen portemonnee te pleiten. Hij zou geen gentleman zijn, schreven ze. In American notes nam Dickens wraak op de Amerikaanse pers: ‘In het Oosten en Westen, in het Noorden en Zuiden mogen dan al scholen worden opgericht en bij duizenden worden gevormd; universiteiten mogen nog zo bloeien; de kerken mogen stampvol zijn en de geheelonthouders zich al meer en meer verspreiden; de vooruitgang moge met rasse schreden over het land gaan, zolang de pers in Amerika op haar tegenwoordige voet blijft voortbestaan is in dat land geestelijke vooruitgang onmogelijk. Jaar op jaar zal en moet het achteruit gaan, jaar op jaar zal de openbare mening op een lager peil komen, jaar op jaar zal het congres in de Senaat bij fatsoenlijke lieden minder in tel komen en jaar op jaar zal de herinnering aan de grote Vaders der revolutie meer bezoedeld worden door de slechte levenswandel van hun gedegenereerde kinderen.’Ga naar eindnoot12 Hij ging zelfs nog een stukje verder en schreef: ‘Voor hen die gewend zijn aan de leidende Engelse bladen of aan de behoorlijke kranten van het vasteland van Europa; voor hen, die gewoon zijn aan een ander soort pers, is het zonder enige voorlichting (waarvoor ik geen ruimte heb en ook niet toe geneigd ben) onmogelijk zich enig idee te vormen van deze afschuwelijke machinerie in Amerika.’Ga naar eindnoot13 De leden van het Amerikaanse ontvangstcomité verzochten Dickens niet meer over het intellectueel eigendomsrecht te spreken tijdens diners, hoewel ze het volgens Dickens helemaal met hem eens waren. Hij willigde hun verzoek in en sprak er niet meer over, schreef hij aan Forster: ‘I answered that I would. That nothing should deter me.... That the shame was theirs, not mine; and that as I would not spare them when I got home, I would not be silenced here.’Ga naar eindnoot14 | |
ErbarmenOnderweg van Philadelphia naar Washington maakte Dickens een tussenstop in Baltimore, Maryland. Daar maakte hij voor het eerst kennis met de slavernij. Tijdens het middagmaal werd hij door slaven bediend. ‘De gewaarwording die men krijgt, als men een of andere dienst vergt van menselijke wezens die gekocht en betaald zijn, is niet aangenaam,’ schreef hij in American notes.Ga naar eindnoot15 In Baltimore was de slavernij niet zo duidelijk aanwezig als in andere delen van Amerika, maar volgens Dickens was en bleef het slavernij en ‘zelfs al is men er persoonlijk volkomen onschuldig aan, bezorgt het u toch een gevoel van schaamte en zelfverwijt’.Ga naar eindnoot16 In de stad Richmond, Virginia aanschouwde hij het lucide verschil tussen de blanke overheerser en zijn donkere onderdaan. Hij was getuige van de mensonterende aspecten die de slavernij met zich meebracht; de kommernis was van de gezichten van de slaven af te lezen. Dickens noemde dit het ‘dierlijk-donkere’ en het | |
[pagina 59]
| |
‘verruwen en verdwijnen van alle goede eigenschappen die een mens door de natuur heeft meegekregen’.Ga naar eindnoot17 Hij beschreef een slaaf die hij in Richmond zag: een ‘duvelstoejager’ die de gehele dag, van 's morgens vroeg tot 's avonds twaalf, in de weer was met zijn opgelegde werkzaamheden, om vervolgens na een zeer korte slaap om vier uur in de ochtend op te staan en de gangen te dweilen. De aanblik vervulde Dickens met afgrijzen. ‘Ik verliet deze plek,’ schreef hij, ‘dankbaar gedenkend dat ik niet gedoemd was temidden van slavernij te leven en mijn zintuigen niet vanaf de slavenwieg zodanig waren afgestompt, dat het slechte en afschuwelijke daarvan niet meer tot mij doordrong.’Ga naar eindnoot18 Charles Dickens aan zijn schrijftafel. Fotoportret door Herbert Watkins, 1858.
Volgens Dickens werd de slavernij in Amerika in stand gehouden door de misvatting van de ‘openbare mening’. Voorstanders van de slavernij verkondigden dat het bezit (en daarmee ook het geselen, mishandelen, kopen en verkopen) van slaven heel gemakkelijk verhinderd zou kunnen worden, als er maar genoeg mensen tegen de slavernij zouden zijn. Dickens trok in American notes van leer tegen deze stelling. De aanhangers ervan waren leden van | |
[pagina 60]
| |
Charles Dickens circa 1860. Fotograaf onbekend.
[...] de miserabele aristocratie; voortbrengsel van een valse republiek, verheffen hun stem en verklaren: ‘De openbare mening is meer dan voldoende om de door u verkondigde wreedheden te verhinderen!’ De openbare mening! En is de openbare mening in de slavenstaten dan niet vóór de slavernij? De openbare mening daar heeft de slaven aan de genade of ongenade van hun meesters overgeleverd. De openbare mening heeft de wetten gemaakt en de slaven alle wettelijke bescherming ontzegd. De openbare mening heeft het koord van de zweep geknoopt, het brandmerkijzer in het vuur gelegd, het geweer geladen en de moordenaar beschermd. De openbare mening bedreigt de voorstander tot afschaffing der slavernij met de dood, als hij het durft te wagen naar het Zuiden te komen en sleurt hem met een touw om zijn middel op klaarlichte dag door de eerste stad in het Oosten. De openbare mening heeft nog maar pas een paar jaar geleden in St. Louis een slaaf boven een zacht brandend vuur levend verbrand en de openbare mening heeft tot op de huidige dag de achtenswaardige rechter gehandhaafd die de jury, opgeroepen om zijn moordenaars een verhoor af te nemen, aan het verstand bracht dat deze verschrikkelijke misdaad een daad der openbare mening was en dus niet mocht worden gestraft met die wetten, welke uit het algemeen gevoelen waren geboren.Ga naar eindnoot19 Dickens stelde dat alleen de slavenhouders macht in de Wetgevende Vergadering hadden en de rest van de Amerikaanse bevolking domineerden, omdat zij uit elk van hun twaalf staten wel honderd leden zonden. De veertien vrije staten, waarvan de bevolking bijna twee keer zo groot was, stuurden gezamenlijk 142 leden. ‘Voor | |
[pagina 61]
| |
wie buigen de kandidaten voor de presidentszetel het ootmoedigst?’ vroeg Dickens - en gaf zelf direct het antwoord: ‘De slavenhouders, altijd weer de slavenhouders.’Ga naar eindnoot20 De uitlatingen van de slavenhouders zijn schokkend te noemen. Zuid-Carolina waarschuwde voorstanders van de afschaffing van de slavernij. ‘Laat één van die dwazen binnen de grenzen van Zuid-Carolina komen,’ riep iemand uit, ‘en als we hem te pakken krijgen, zullen we hem voor de rechtbank slepen en al zouden alle regeringen van de hele wereld er zich mee bemoeien, ophangen zullen we hem.’Ga naar eindnoot21 | |
VerenbosDit is wat de openbare mening teweegbracht, dit is wat Dickens aanschouwde op zijn rondreis door Amerika. De wet, opgehangen aan de openbare mening, stelde - ook in de staat Washington - dat een vrederechter iedere neger die daar op straat rondliep in de gevangenis mocht gooien. Zo'n rechter was gemachtigd aan te nemen dat de neger gevlucht was. Daarna werd de eigenaar van de neger verzocht zich te melden om hem op te halen. Deed de eigenaar dit niet, dan werd de neger zonder meer verkocht om de gevangeniskosten te dekken. Als het een ‘vrije neger’ was, zonder eigenaar, gebeurde dit ook. Dickens verbaasde zich hierover: ‘Hij bezit geen middelen om te bewijzen dat hij vrij man is, heeft geen raadgever, niemand die hem met raad en daad kan bijstaan, zijn geval wordt niet onderzocht en er wordt geen navraag naar gedaan. Hij, een vrij man die misschien jaren heeft gewerkt om die vrijheid te kopen, wordt zonder vorm van proces in de gevangenis geworpen, hij wordt niet van één of andere misdaad beschuldigd, maar verkocht om de gevangeniskosten te dekken.’Ga naar eindnoot22 Vol afschuw somde Dickens krantenberichten op die melding maakten van gevluchte slaven. Een kleine greep hieruit: ‘Gevlucht, Sam. Is kort tevoren door zijn hand geschoten en heeft verschei-
dene schoten in zijn linkerarm en linkerdij.’
‘Gevlucht mijn neger Simon. Heeft schotwond in de rug en rechterarm.’
‘Gevlucht, de neger Manuel. Heeft vele littekens van ijzers.’
‘Gevlucht de negerjongen James. Deze jongen was gebrandmerkt vóór hij
vluchtte.’Ga naar eindnoot23
De berichten hadden één ding gemeen: ze maakten gewag van de gruwelijke verwondingen die de slavenhouders zelf bij hun slaven hadden aangebracht. Wat Dickens betrof, konden het oerwoud en het indiaanse dorp beter terugkeren op het continent waar hij te gast was: ‘[...] en laat in plaats van de stars en stripes een bos veren in de wind wapperen; verander de straten en pleinen in wigwams en al zou de dodenzang van honderd trotse strijders door de lucht weergalmen, het zal mij als muziek in de oren klinken in vergelijking met de kreet van één ongelukki- | |
[pagina 62]
| |
ge slaaf.’Ga naar eindnoot24 Ook zijn secretaris G.W. Putnam zag de weerzin van zijn meester aangaande de slavernij: Aanplakbiljet van een optreden door Dickens tijdens zijn tweede reis door Amerika.
At Fredericksburg we took the cars for Richmond. After travelling awhile we came to a very lonely and dismal-looking country. We passed plantations long ago deserted, the houses and barns rotting down, and the ground as barren of soil as a New England street. A gentleman told me that the vast pine barrens, stretching miles away, through which we were occasionally passing, were, years ago, the same as these barren fields; for only pines of the most meagre growth could grow on this slavery-cursed soil. I called the attention of Mr. Dickens to the sterility and ruin all around us, and he seemed astounded at the fact that this land was once fertile, the very ‘garden of America!’. Turning to his wife, he exclaimed ‘Great God! Kate, just hear what Mr. P. says! These lands were once cultivated! And have been abandoned because worn out by slave labor!’ At sight of this widespread desolation his already deep detestation of slavery became intensified. | |
[pagina 63]
| |
Opmerkenswaard is dat Dickens' opvattingen over de slavernij lijnrecht tegenover die van Frances ‘Fanny’ Trollope stonden - de moeder van zijn collega-auteur en tijdgenoot Anthony Trollope. Zij ondernam in 1827 al een reis naar Amerika om er haar fortuin te zoeken. Ook zij werd geconfronteerd met de slavernij, maar ze schreef erover: I left England with feelings so strongly opposed to slavery, that it was not without pain I witnessed its effects around me. At the sight of every Negro man, woman, and child that passed, my fancy wove some little romance of misery, as belonging to each of them; since I have known more on the subject, and become better acquainted with their real situation in America, I have often smiled at recalling what I then felt.Ga naar eindnoot26 Fanny Trollope vertrok als progressieve vrouw uit Engeland, maar kwam terug als een conservatieve - een verschil van dag en nacht met de sociaal bewogen Dickens. | |
Dickens, verraderOp 7 juni 1842 zetten Dickens en zijn gevolg koers terug naar Engeland. Onderweg al begon hij aan de voorbereidingen van het reisverslag over zijn ervaringen in Amerika: American notes. Dickens' teleurstelling over het ‘beloofde land’ was groot. Zijn hoop er de ultieme vrijheid te aanschouwen was de kop ingedrukt door de benepenheid en de bekrompenheid van het volk dat in zijn verbeelding zo groots was geweest. In de grote roman die volgde op American notes, Martin Chuzzlewit (1843-1844), haalde Dickens in enkele Amerikaanse hoofdstukken uit naar de moraal van de Amerikanen. Zo vraagt de jonge hoofdpersoon heel naïef waar de ‘meester’ is. Hem wordt geantwoord dat niemand een meester heeft in Amerika, waarop de hoofdpersoon dommig vraagt of iedereen dan meester is.Ga naar eindnoot27 De ‘Amerikaanse hoofdstukken’ in Martin Chuzzlewit wekten, hoewel satirisch van opzet, de woede van de Amerikanen. Door zowel American notes als Martin Chuzzlewit begonnen zij Dickens te zien als een verrader. Zijn we daarom zo goed voor hem geweest? vroegen ze zich af. In de New Yorkse Courier and Enquirer viel te lezen: ‘We are all described as a filthy, gormandising race.’ Het artikel duidde Dickens aan als een ‘low-bred scullion’ die zijn | |
[pagina 64]
| |
halve leven in het smerige Londen had gewoond. Verslag van zijn optreden in Boston tijdens zijn tweede reis door Amerika.
Dickens had het verbruid in Amerika, tot hij er eind 1867 wederom heen reisde. De plooien werden enigszins gladgestreken tijdens een diner dat de New Yorkse pers hem op 8 april 1868 aanbood. Delen uit zijn toespraak werden als post scriptum toegevoegd aan American notes. Hij sprak er onder andere in over de goede ontvangst die hij kreeg toen hij voor de tweede maal voet aan wal zette op het continent. Ook stelde hij dat hij niet zo ‘verwaand’ was te veronderstellen dat er bij hem in 25 jaar niets veranderd was of dat er voor hem geen lering te trekken viel uit zijn uitspraken na zijn vorige bezoek. Volgens Dickens kon de pers zich best wel eens vergissen of verkeerd zijn ingelicht. Hij beloofde om bij terugkomst in Engeland in zijn eigen krant gewag te maken van de grote veranderingen die Amerika in de loop der jaren had ondergaan en van de hartelijke ontvangst die hij overal had gekregen, van de kleinste dorpen tot de grootste steden. Hij sloot af met: ‘Deze getuigenis zal ik zolang ik leef en zolang als mijn nakomelingen enig wettelijk recht op mijn boeken hebben, laten herdrukken als toevoegsel aan beide boeken waarin ik over Amerika geschreven heb. Ik doe dit niet alleen uit vriendschap en dankbaarheid, maar ook omdat ik het als een rechtvaardige en eervolle daad beschouw.’Ga naar eindnoot28 Het mag duidelijk zijn dat Dickens in 1868 met een heel ander gevoel uit Amerika vertrok dan in 1842, toen hij ontstemd over de slavernij en het ontbreken van het auteursrecht voet zette op een zeilboot naar Engeland: ‘Nog nooit in mijn leven had ik zoveel belang gesteld in de windrichting en zal er ook nooit meer zoveel belang in stellen, als op die lang verbeide morgen van Dinsdag de zevende Juni.’Ga naar eindnoot29 |
|