De Parelduiker. Jaargang 18
(2013)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[2013/3]Kees van 't Hof
| |
[pagina 3]
| |
die reden was. Om daar een antwoord op te vinden, belicht ik Eijkelbooms achtergrond en de periode tot zijn debuut.Ga naar eindnoot3 | |
Worggreep van CalvijnJan Eijkelboom (1926-2008) werd geboren in Slikkerveer en groeide op in Dordrecht. Gezien het leeftijdsverschil trok hij aanvankelijk meer op met zijn twee jaar jongere broertje Gerrit dan met het nakomertje Lena, dat pas in 1941 werd geboren. Zijn vader werkte als inspecteur bij verzekeringsmaatschappij Holland. Hij trad samen met zijn vrouw na de geboorte van de oudste kinderen toe tot de Gereformeerde Bond binnen de Hervormde kerk. Dat geloof bepaalde daarna voor een gedeelte het ritme van de dagen waarin hij en het gezin leefden: zo las hij enkele malen per etmaal voor uit de Statenbijbel. Op zondag ging het gezin naar de kerk en daar maakte de jonge Eijkelboom kennis met begrippen als erfzonde en predestinatieleer. Dat laatste gebeurde ook op de Dr. H. Bavinckschool, die hij van zijn zesde tot zijn twaalfde jaar bezocht, en daarna op het voortgezet onderwijs. Dit alles betekende niet alleen dat Eijkelboom de verhalen uit het Oude en Nieuwe Testament leerde kennen, maar ook dat hij werd ondergedompeld in het calvinisme. Een belangrijk onderdeel daarvan is de predestinatieleer. De mens, die in erfzonde leefde en die door Augustinus al gezien werd als ‘onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad’, had niets in te brengen in de beslissing van God wie na zijn dood een paradijselijk bestaan zou genieten en wie niet. Het was dit nogal pessimistische levensbeeld dat op weekdagen op school en op zondagen van de preekstoel op de jonge Eijkelboom neerdaalde. Het maakte zijn moeder vaak ‘gespannen’Ga naar eindnoot4 en het heeft er alle schijn van dat hij er een angstig en benauwd gevoel van kreeg. Dat komt tot uiting in ‘Verandering van weer’ (in Wat blijft komt nooit terug): ‘de worggreep van Calvijn nog om de strot’. In ‘Gedragen kleding’ (uit dezelfde bundel) verwoordt hij precies zo'n vrees op een andere manier. Bovendien brengt hij hier een verband aan tussen zijn alcoholisme en het afscheid van het geloof:
Ik trok geen jas uit
maar een huid en
moest het voortaan zonder doen,
moest achter een
- door de geest uit de fles -
snel opgetrokken rookgordijn
verdwijnen voor wie alles ziet,
ook al bestaat hij niet.
| |
[pagina 4]
| |
Brief van Eijkelboom aan zijn uitgever Theo Sontrop over zijn aanstaande debuut (coll. Letterkundig Museum).
Vooral uit de laatste regels wordt duidelijk dat het hier om een misschien wel blijvende invloed gaat. Ook al stond het gezin open naar de samenleving en heerste er daarbinnen zeker geen geloofsdwang, toch hebben de school en de zondagse preken hem voor langere tijd en misschien wel voor altijd mede gevormd. Zijn opvoe- | |
[pagina 5]
| |
ding was, zeker naar de normen van die tijd, niet streng, zijn moeder verwende hem eerder. Familie Eijkelboom, moeder, vader, Gerrit, Jan met kleine zus Lena, in de Bankastraat in Dordrecht (coll. Lena Eijkelboom).
Voor zover na te gaan werd zijn interesse voor literatuur gewekt in de jaren die hij als ‘spoorscholier’ van 1938 tot '44 doorbracht op het Marnix Gymnasium in Rotterdam.Ga naar eindnoot5 Een van de medescholieren op die school was de twee jaar oudere Jan Emmens. Hij moet al snel in bewondering opgekeken hebben tegen deze leerling, die uit een beter gesitueerd milieu kwam. Emmens had al een behoorlijke kennis van en inzicht in de literatuur. Het feit dat hij een klas hoger zat, zorgde voor een extra drempel, ‘een enorme afstand’ zoals Eijkelboom het in 1978 omschreef.Ga naar eindnoot6 Een eerste contact vond dan ook pas in 1942 plaats toen hij op grond van een bijdrage werd gevraagd toe te treden tot het schoolblad Pantheon, waarvan Emmens sinds 1941 redacteur was.Ga naar eindnoot7 Hij voelde zich al snel ‘sterk bevriend’ met Emmens.Ga naar eindnoot8 Dankzij hem leerde hij niet alleen het werk kennen van Ter Braak en Du Perron van het vooroorlogse tijdschrift Forum, maar via hen waarschijnlijk ook Stendhal. Eijkelboom bewonderde aanvankelijk, net als EmmensGa naar eindnoot9, de dichter A. Roland Holst om diens taal, maar ging al snel meer van het werk van Slauerhoff houden, waarschijnlijk door diens zucht naar vrijheid en de reislust. Gé van Herpen, een klasgenoot, zag Eijkelboom overigens als een wel wat teruggetrokken maar daarom niet minder interessante figuur, die hem in ieder geval | |
[pagina 6]
| |
voorging op de weg van de literatuur. Eijkelboom trad inderdaad niet snel op de voorgrond en in zijn contacten met anderen zou hij van nature minder geneigd zijn het initiatief te nemen. Het lag meer op zijn weg om de rol van beschouwer te vervullen. Deze houding komt naar voren in het gedicht ‘Verandering van weer’ uit zijn eersteling:
Zaterdagmorgen op het volle plein
met links de Bavinckschool
en rechts de populieren
zat ik stil op een bankje in de zon
te kijken hoe de grootste klieren
vochten wie meesters fiets
wegzetten mocht in het hok.
| |
SoldaatRond het begin van de Tweede Wereldoorlog verloor hij zijn geloof en werd atheïst. Hij stond daarin niet alleen, de scholieren met wie hij leeservaringen uitwisselde maakten dezelfde ontwikkeling door. Thuis in Dordrecht werd dat al spoedig zichtbaar. Hij ging steeds minder naar de kerk, tot hij er na enige tijd helemaal niet meer verscheen. Zijn ouders vielen hem hierover niet hard, zijn moeder volgde in latere jaren zelfs zijn voorbeeld. In deze periode bleek Eijkelboom al te beschikken over een dichterlijke aanleg. De enkele aanzetten die bewaard zijn gebleven, zijn inhoudelijk niet sterk maar geven blijk van een al behoorlijk technisch vermogen. Een jaar na Emmens deed Eijkelboom in 1944 eindexamen. Voor zijn opstel over Multatuli kreeg hij een tien. Waarschijnlijk ging het contact verloren toen hij in de winter van 1944/'45 in Slikkerveer onderdook. Met Emmens liep het heel anders. Deze dook eveneens onder, maar zat ook zonder noemenswaardige reden drie weken gevangen in het concentratiekamp Vught.Ga naar eindnoot10 Vlak voor het einde van de oorlog gaf Emmens bovendien in eigen beheer een bundel poëzie uit onder de titel Chaconne. De hierin opgenomen gedichten hadden echter nog geen eigen toon en stonden in de slagschaduw van grote voorbeelden als Marsman en Achterberg. Toen de Canadezen in mei 1945 Dordrecht binnen reden, keek Eijkelboom met bewondering naar die gebruinde soldaten. Hij had meteen het gevoel ‘Daar wil ik bij horen’. Voor alles wilde hij ontsnappen aan de benauwenis van het laatste jaar. Hij wilde iets van de wereld zien en het avontuur tegemoet gaan ‘net als Slauerhoff’.Ga naar eindnoot11 Toen hij die zomer besloot inderdaad (vrijwillig) soldaat te worden, moest zijn vader toestemming geven omdat hij als negentienjarige volgens de toen geldende regels nog minderjarig was. Terwijl Emmens rechten ging studeren in Leiden - een studie die hij een jaar later verruilde voor kunstgeschiedenis in Utrecht -, vertrok Eijkelboom als soldaat | |
[pagina 7]
| |
naar het Rijnleger in Duitsland. Vandaar werd hij overgeplaatst naar Wolverhampton in Engeland, waar hij in de heuvels van Shropshire een vooral fysiek zware opleiding kreeg. De vriendschap met Emmens ging inmiddels niet verloren, want in de korte verlofperioden had hij hem ‘altijd wel gezien’.Ga naar eindnoot12 In 1947 werd hij uitgezonden naar Oost-Java in het toenmalige Nederlands-Indië. Hij was inmiddels bevorderd tot sergeant bij het latere garderegiment Prinses Irene. In 2005 zou hij in zijn laatste bundel over de aankomst in Indië schrijven: ‘Op het met soldaten overladen schip woei oerwoud mij tegemoet’. Toen hij nog maar net ontscheept was, begon de eerste Politionele Actie. Eijkelboom nam er aan deel, zoals hij ook de volgende twee zou meemaken. Uit militaire verslagen komt een beeld naar voren van zijn werk bij het vierde bataljon. Hij begeleidde konvooien op Midden-Java met brencarriers, metalen bakken op rupsbanden waarin een machinegeweer stond opgesteld met daarachter een schutter. De zwakke plek van deze voertuigen was de bodem, als er een bom onder ontplofte, was de man daarboven dood of zwaar gewond. Vaak verkeerde hij wekenlang in doodsangst, want er vielen veel slachtoffers. In het verhaal De terugtocht, dat Eijkelboom in 1953 zou publiceren, beschreef hij het samenwonen met een jonge Javaanse, die hij in een bordeel had leren kennen. Na verloop van tijd werd ze als collaborateur beschouwd. Toen het moment naderde dat hij naar Nederland moest terugkeren, bleek ze geestesziek en moest hij haar laten opnemen. Bij zijn laatste bezoek leek ze alleen nog maar een doodswens te koesteren. Het was een ingrijpende ervaring voor de toen 23-jarige. | |
StudentToen Eijkelboom in 1950 in Nederland terugkeerde, leed hij zeer waarschijnlijk aan wat tegenwoordig een posttraumatisch stresssyndroom heet. Vaak werd hij 's nachts schreeuwend wakker en durfde hij alleen met zijn rug tegen een muur te slapen. Dit zou zijn leven nog lang beheersen, samen met zijn alcoholisme dat er mede een gevolg van zou kunnen zijn. ‘Met zijn hoofd vol oorlogsbeelden, de geuren en geluiden van de tropen, vragen en twijfels bekeek hij zijn vaderland. Wat is het hier klein en benepen, dacht hij, wat is het hier vreselijk’.Ga naar eindnoot13 Hij zweeg inmiddels over de verre oorlog die hij had meegemaakt. Jan Emmens was in die tijd behalve student ook de auteur van een groot aantal gepubliceerde gedichten in tijdschriften als Libertinage en Criterium, zoals ‘Vogel’, waarvan de laatste regels klassiek zijn geworden: ‘Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren/ en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?’ Hij had duidelijk zijn eigen toon gevonden. Voor Eijkelboom zou hij in deze periode opnieuw een leidsman zijn in de Europese literatuur. Meteen na zijn terugkeer in 1950 schreef Eijkelboom zich in als student Engels in Amsterdam en ging wonen op een zolderkamer aan de Keizersgracht 406. Al snel stapte hij over op politieke en sociale wetenschappen, maar na korte tijd liet hij het | |
[pagina 8]
| |
studeren voor wat het was. Hij hield zich liever bezig met wat hij kennelijk belangrijker vond: het maken van aantekeningen voor literaire projecten. Hij las veel, Engelse en Amerikaanse literatuur, Hemingway bijvoorbeeld, en probeerde vertalingen te maken van Engelse dichters als Spenser en John Donne. Hij was ouder dan de meesten van zijn jaargenoten en maakte misschien mede daardoor op hen een zelfverzekerde indruk. Hij ontmoette in september 1951 de toen achttienjarige Joop Goudsblom. Deze werd de studiementor van Eijkelboom, maar belangrijker was dat ze bevriend raakten. Intussen leerde hij ook de studente Renate Rubinstein kennen, die later bekend zou worden met haar columns in Vrij Nederland. Met haar en met Goudsblom ging hij ‘vaak naar Utrecht’Ga naar eindnoot14 om zijn vriend Jan Emmens op te zoeken aan de Nieuwe Gracht 88. Diens vader was inmiddels technisch directeur van bierbrouwerij Heineken en gaf zijn zoon een ruime toelage. Emmens hing soms de dandy uit, maar hij was ook degene die zijn vrienden enthousiasmerend toesprak over boeken en schrijvers, die hij interessant vond.Ga naar eindnoot15 Op zijn kamer lagen altijd de nieuwste uitgaven. Als een van zijn studievrienden erin ‘geïnteresseerd was, mocht hij het boek meenemen’.Ga naar eindnoot16 Eijkelboom ontmoette hier vrienden uit de kring van Emmens, zoals de in literatuur geïnteresseerde Pierre Vinken, die in Utrecht medicijnen studeerde en die onder meer bekend zou worden als voorzitter van de Raad van bestuur van Elsevier. Vinken bracht op zijn beurt weer de surrealistische schilder Joop Moesman mee. Ook zag Eijkelboom hier voor het eerst de ‘enigszins geaffecteerde gymnasiast’Ga naar eindnoot17 Jacques Boersma, die zich onder de naam Alain Teister onder meer als kunstcriticus zou manifesteren voor Het Vaderland, Het Parool en Vrij Nederland. Door zijn alcoholmisbruik nam hij het niet zo nauw met de afgesproken deadlines, waardoor hij die banen snel weer kwijt zou raken. | |
ParasolInmiddels probeerde Eijkelboom iets van literaire waarde te schrijven. Het eerste zichtbare resultaat was de publicatie in Libertinage van een in het Engels geschreven gedicht, ‘Hunting’, waarop ik nog terug kom.Ga naar eindnoot18 Een langer manuscript van hem kwam in handen van de in Indonesië gevestigde letterkundige Rob Nieuwenhuys. Het was voor het grootste deel een weergave van zijn ervaringen met een Indonesisch meisje. Dit sterk autobiografische karakter zou ook kenmerkend zijn voor de latere poëzie van Eijkelboom. Nieuwenhuys zag er een kort verhaal in. Het was meteen zijn bedoeling het op te nemen in het voortdurend in kopijnood verkerende blad Oriëntatie, waarvan hij redactiesecretaris was. In dit tijdschrift, dat sinds 1947 verscheen ter bevordering van de Nederlands-Indische culturele uitwisseling, schreven zowel Indonesische als Nederlandse auteurs. Door de politieke onlusten in 1952 die zich richtten tegen de achtergebleven Nederlanders, moest Nieuwenhuys echter in datzelfde jaar Indonesië halsoverkop verlaten. Inmiddels | |
[pagina 9]
| |
had hij de tekst wel grondig geredigeerd. Pas in 1953 verscheen deze onder de titel ‘De terugtocht’ in Libertinage, waar Nieuwenhuys toen aan meewerkte. Het verhaal werd voorafgegaan door de opdracht ‘aan J.A. Emmens’ en dat geeft opnieuw het belang weer dat Eijkelboom aan deze vriend hechtte. ‘De terugtocht’ zou in 1972 door Nieuwenhuys worden opgenomen in diens fameuze Oost-Indische Spiegel. Het verhaal kreeg daardoor een zekere status. Later, in 1960, zou Eijkelboom nogmaals, zij het nu onder pseudoniem, een verhaal publiceren, ‘De koffer’, in Hollands Weekblad.Ga naar eindnoot19 Het decor daarvan was niet langer Indonesië en het zou ook minder persoonlijk blijken. In Utrecht op de Bemuurde Weerd 23 bis, waar Emmens sinds oktober 1952 woonde, maakte Eijkelboom in 1953 kennis met een ander lid van de kring rond Emmens. Het ging om de in 1930 geboren Wim Smit die later aan de Columbia University in Amerika de Wilhelmina-leerstoel zou bezetten. De leden van de vriendenclub vonden elkaar onder meer in hun antireligieuze levenshouding. Ze waren ook tegen het toen modieuze existentialisme dat ze beschouwden als een substituut godsdienst. Ze deelden bovendien een grote afkeer van de ideeën van prof. F.J.J. Buytendijk, de door velen bewonderde hoogleraar psychologie aan de universiteit in Utrecht, aanhanger van de door hen afgewezen fenomenologie. ‘Dat mocht dan wel een heidense filosofie zijn, maar het Hogere en Diepere zaten er nog altijd in,’ volgens Pierre Vinken.Ga naar eindnoot20 De katholiek Buytendijk had in 1952 De vrouw. Haar natuur, verschijning en bestaan gepubliceerd, waarin hij onder meer stelde dat de vrouw vooral helend en bemoedigend was. Haar moederlijkheid was vrij van seksuele drift. De vrienden kwamen in 1953 tot de conclusie dat het tijd werd voor een aanval op dit alles. Ze deden dat via het door hen opgerichte blad Parasol. In het eerste nummer viel Vinken onder de schuilnaam Ernst Reil de hoogleraar aan door hem, zij het in omfloerste termen, te beschuldigen van plagiaat bij het schrijven van zijn boek. Jan Emmens droeg een gedicht bij waarin de volgende regels stonden:
Sta dus niet aan mijn deur te klagen
Over de noodzaak van het begrijpen,
Over het dansen naar de pijpen
Van priestervolk of van een filosoof
Verder bracht Eijkelboom een vertaling van John Donne: ‘Tot zijn geliefde, bij het naar bed gaan’ met regels als:
Weg met dat lijfje, dat slechts wordt gedragen
Om ouderlingen in het geloof te schragen.
Het fijn gerinkel van uw los korset
Roept als een klokje ons op tijd naar bed.
| |
[pagina 10]
| |
Dat was geheel volgens de verwachting tegen het zere been van de gepredikte moraal. Volgens Eijkelboom was het blad vooral opgericht om ‘als een soort tijdelijke tegenhanger en plaaggeest van het Utrechtse Sol Justitiae’ te fungeren.Ga naar eindnoot21 Dat lukte zeker met deze bijdrage, want het laatste blad reageerde met de opmerking ‘dat hij - arm in arm met Donne - vergeten (had) dat tussen deze vorm van schalkse openhartigheid en gewone smakeloosheid maar een smal drempeltje (lag)’. Wanneer er in deze periode binnen de hem vertrouwde kring een meningsverschil ontstond, dan werd dat in elk geval niet door Eijkelboom veroorzaakt, hij toonde zich zeker geen scheurmaker. Bij ruzie koos hij altijd partij voor Emmens en anders trok hij zich terug. Verantwoordelijkheid ging hij liever uit de weg. Met Emmens bezocht hij het grafmonument van John Donne in St. Paul's Cathedral in Londen. Wat Eijkelboom aantrok in de gedichten van Donne was de combinatie van ‘tegelijk heel natuurlijk en zeer kunstmatig’. Het was ook het ‘spontane, explosieve karakter van zijn eerste regels’ waarin de zon bijvoorbeeld werd aangesproken als ‘busie old foole’.Ga naar eindnoot22 Die originaliteit bewonderde hij en dwong hem evengoed tot inventiviteit en originaliteit in zijn vertalingen. In deze periode nam hij Emmens ook een enkele keer mee naar zijn ouders in Dordrecht, zoals hij dat ook in de vroege jaren veertig had gedaan. Vandaar ondernamen ze dan soms roeitochten naar de Biesbosch. Eijkelboom had de afstand over het brede Hollands Diep toen al vaak alleen afgelegd. In de eerste jaren van de oorlog vervoerde hij op die manier wel eens dode eenden van de afgelegen eendenkooi naar de stad. Veel later zien we een weerslag van zo'n gezamenlijk avontuur in de volgende regels van het gedicht ‘Biesbosch’ uit Binnensmonds jubelend (2004):
Bij de Ruigten bezuiden de Peereboom
lieten wij ons droogvallen.
We lagen onbekommerd scheef.
Aan proviand was gedacht
alsook aan drank.
Mede daardoor viel ik hilarisch
overboord, languit
op het zijdezachte slib.
| |
‘Probeert of hij wat dichten kan’In 1954 werd hij redacteur van Propria Cures. Hij werd er al snel omringd door Amsterdamse bekenden; naast Joop Goudsblom en Mej. Rubinstein, zoals op de omslag stond vermeld, trad na korte tijd ook de latere criticus en politicus Aad Nuis toe. Die studeerde net als Eijkelboom politieke en sociale wetenschappen. Omdat hij de oudste was, keken de anderen tegen hem op. Hij ging met hart en ziel korte en felle polemische stukken schrijven. Deze richtten zich opnieuw tegen | |
[pagina 11]
| |
de gelovige medemens, in dit geval vooral de Roomsen. Een echte polemiek ging hij echter als altijd uit de weg. Daarnaast schreef hij enkele gelegenheidsrijmen zoals hij dat al eerder had gedaan. Na enkele jaren verflauwde zijn geestdrift en hield hij het voor gezien. Het afscheid van Propria Cures, in 1956, goot hij in een vers, een volgende stap op weg naar een mogelijk dichterschap:
Eerder landerig dan elegisch
eerder moe dan uitgeput
denk ik dat ik maar weer zee kies:
wie niet vlucht, raakt ingedut.
Leek het gedicht ‘Hunting’ uit 1951 vooral een experiment met het maken van een Engels gedicht en wellicht een poging iets te doen met de Engelse traditie,Ga naar eindnoot23 in dit latere en elegante kwatrijn heerste een zekere indolentie. Het vers had bijna iets persoonlijks, maar dan wel overgoten met een flinke scheut Slauerhoff. Het leek erop dat Eijkelboom liever een masker opzette, dan zelf tevoorschijn te komen. Terughoudendheid dus in optima forma. In elk geval wilde of durfde hij zijn eigen persoonlijkheid niet of nauwelijks in poëzie uit te drukken, iets waar hij minder moeite mee had als het proza betrof. Een paar maanden na zijn afscheid van Propria Cures schreef studiegenoot Joop Goudsblom een satirisch portret van zijn (ongenoemde) vriend, waarin de volgende regels voorkwamen:
Hij schaaft eens wat aan zijn roman
Probeert of hij wat dichten kan
En grinnikt om gezette reputaties.Ga naar eindnoot24
Nog steeds bezocht hij vaak samen met Goudsblom en soms ook met Renate Rubinstein de bijeenkomsten van de vriendenkring rond Jan Emmens in Utrecht. Veel later, in 1987, merkte hij op ‘dat ik laat ben gaan dichten, omdat Jan Emmens heel goede gedichten schreef’.Ga naar eindnoot25 Nog weer later, in 1996, zou hij Emmens ‘het enige echt literaire talent’ van hun kring noemen.Ga naar eindnoot26 Behalve bewondering voor Emmens kwam er ook twijfel uit naar voren over zijn eigen literaire vermogens. Het leek er immers op dat Eijkelboom zich in dit opzicht de mindere achtte van zijn vriend Emmens: ‘ik beschouwde mezelf in die jaren niet als dichter, ik schreef satires,’ zoals hij later zei.Ga naar eindnoot27 Vanaf 1956 werkte Emmens op het Kunsthistorisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Met Eijkelboom maar ook met anderen als Wim Smit en Rob Nieuwenhuys was hij in deze periode betrokken bij de oprichting van Tirade. Ze waren gedurende de eerste jaargang in 1957, samen met onder anderen Goudsblom (die de naam had verzonnen) en Vinken redacteur van dit blad.Ga naar eindnoot28 Emmens | |
[pagina 12]
| |
dacht bij het nieuwe tijdschrift in eerste instantie aan een blad dat ook wel iets zou moeten hebben van het Engelse Encounter. In verband daarmee maakte Eijkelboom zich meteen dienstbaar voor zijn vriend en vertaalde enkele van Emmens' gedichten in het Engels ‘in de hoop dat [ze] in Encounter geplaatst [zouden] worden, maar het blad weigerde de vertalingen beleefd.’Ga naar eindnoot29 Jan Eijkelboom, juni 1957, op het huwelijk van zijn broer Gerrit (coll. Lena Eijkelboom).
De bijdrage van Eijkelboom, wiens naam in de eerste jaargang met een y werd geschreven, bestond ook deze keer niet uit eigen werk. Wel leverde hij opnieuw knappe vertalingen van John Donne. Al na een jaar hield Eijkelboom het redacteurschap net als de meeste anderen voor gezien. Anders dan voor zijn collega's bleek dit gedrag bij Eijkelboom een terugkerend patroon. Elk enthousiast begin liep meestal al na korte tijd dood. Dan begon hij zich te vervelen, hij werd ongedurig en trok zich terug. Dit patroon was ook zichtbaar in zijn proza en in zijn latere poëzie; vrijwel nooit schreef hij werk van langere adem. Het speelde tevens een rol in zijn persoonlijk leven en leek met name van invloed op zijn verhouding met vrouwen. Het had wel iets weg van wat Emmens schrijft in zijn gedicht ‘Chinese wijsheid’ uit 1955:
Men vange aan met enthousiasme
ga voort met iets van tactiek
houde vol bij wijze van spreken
en op wanneer niemand kijkt.Ga naar eindnoot30
| |
Dichters van the movementInmiddels was er in de Nederlandse literatuur iets gebeurd. Als een steen in een rustige vijver was in 1951 de bloemlezing Atonaal, waarin de Vijftigers als groep naar voren traden, in de Nederlandse literatuur geland. Aan Eijkelboom leek deze deining op het eerste gezicht voorbij te gaan. Maar in 1984 noemde hij als reden voor zijn aarzeling met name de invloed van deze groepering: ‘Wat mij zeker heeft opgehouden was (haar) overwicht.’Ga naar eindnoot31 Hij voegde daar aan toe: ‘Vasalis is er om opgehouden, met dichten; en ik denk dat Jan Emmens veel meer gedichten gemaakt zou hebben als hij niet onder die druk gestaan had.’ Jan Emmens leek zich overigens van het genoemde overwicht minder aan te trekken. In hetzelfde jaar 1957, dus nog in de bloeitijd van de Vijftigers, publiceerde hij zijn officiële debuut: Kunst en vliegwerk. Daar komt nog iets bij. Eijkelboom zou zich in latere jaren nogal kwetsbaar tonen voor kritiek op zijn poëzie.Ga naar eindnoot32 Het ligt voor de hand te denken dat de onzekerheid waaruit deze houding voortkomt al eerder bij hem aanwezig moet zijn ge- | |
[pagina 13]
| |
weest. Als dit zo is, maakte het hem volgens mij extra vatbaar voor de eerder genoemde twijfel over zijn eigen literaire talent zoals die naar voren kwam in de geciteerde uitspraak over Emmens. Deze twijfel aan zichzelf zal wellicht nog zijn versterkt door het kennelijke belang dat hij aan het dichterschap van zijn vriend toekende. Jan met een sjerp die vroeger door leken (‘suisses’) achterin rooms-katholieke kerken werd gedragen om de orde te bewaren. De volledige tekst luidde: ‘Eerbied in Gods Huis’, circa 1960 (coll. Kors Eijkelboom).
Hij keek in die jaren niet alleen naar de Nederlandse situatie. Hij was vooral op de hoogte van wat er in Engeland gebeurde, mogelijk onder invloed van Emmens. Daar had zich juist in deze jaren een verandering voltrokken die diametraal stond tegenover de Nederlandse situatie. Via de dichters van ‘The Movement’ had de Britse dichtkunst haar traditionele vormen hernomen. Ze was weer realistisch van karakter geworden. Bij deze poëzie voelde Eijkelboom zich thuis net als bij Bloem en Vasalis. Het werk van de in 1929 geboren Philip Larkin ontdekte hij waarschijnlijk ook in deze periode. Hij zag daarin zelfs iets gemeenschappelijks zoals hij later vertelde.Ga naar eindnoot33 Met deze lyrische realist deelde hij bovendien de bewondering voor de zangerige gedichten van de Ierse dichter Yeats. Langzamerhand vormden deze auteurs en hun werk een belangrijk deel van zijn poëtische achtergrond, daar voelde hij zich het meest mee verwant.Ga naar eindnoot34 Maar voorlopig vluchtte hij liever in een zekere indolentie, ‘eerder landerig’ zoals hij het zelf onder woorden brengt in zijn eerder geciteerde vers uit 1956 in Propria Cures. Deze houding lijkt in elk geval op een bepaalde manier goed aan te sluiten op de indruk die een deel van zijn studentenkring op de buitenwereld wilde maken. Zijn Utrechtse studiegenoot Pierre Vinken zou deze instelling later in een breder verband als volgt verwoorden: ‘intelligent denken-praten-niets doen | |
[pagina 14]
| |
en lezen was van een hogere orde dan werken’.Ga naar eindnoot35 Bij Vinken was dat vaak maar schijn; die had het druk met zijn coschappen en Emmens kon er mede dankzij een ruime toelage lang over doen, maar voor Eijkelboom betekende het zeer waarschijnlijk zijn manier van leven. In het eerder aangehaalde gedicht dat Joop Goudsblom aan hem wijdde, stond de volgende regel, die voor Eijkelboom in dit verband kenmerkend leek: ‘Ambities zouden hem te gronde richten.’ Jan met zijn zoontje Kors in het huis aan de Amsterdamse Jodenbreestraat, waar hij tussen 1957 en 1964 met zijn gezin woonde, boven de woning van zijn schoonouders. Circa 1960 (coll. Kors Eijkelboom).
Sommigen vonden hem arrogant. Anderen keken door die buitenkant heen: Judith Herzberg vertelde me, sprekend over de vroege jaren zestig, dat hij eerder ‘behoorlijk getraumatiseerd leek’ als gevolg van wat hij in de oorlog overzee had meegemaakt.Ga naar eindnoot36 Toch zat er, goed beschouwd, in literair opzicht ook een andere en minder negatieve kant aan zijn ervaringen als militair in Indië. Dankzij de heftige gebeurtenissen op Java, waarvan hij getuige was geweest, had hij immers genoeg te melden, zoals bleek uit zijn verhaal ‘De terugtocht’. Hij had een Nederlandse ‘war poet’ kunnen worden, iemand als Wilfred Owen of Rupert Brooke, die hij later zou vertalen. Het ging hem echter niet om het gebrek aan ervaringen, het ging erom dat hij niet de moed had ze in te zetten voor poëzie waarin hij zichzelf zou uitdrukken. Door het vertalen van Engelse gedichten bleef hij inmiddels wel zijn techniek verfijnen. | |
[pagina 15]
| |
Vrij NederlandDat hij wel degelijk ijver aan de dag kon leggen werd duidelijk toen Eijkelboom van 1957 tot 1965 bij Vrij Nederland werkte. Hij kwam daar terecht omdat zijn vader in 1957 de studietoelage stopzette. Bovendien bleek zijn vriendin Anje Dik kort daarna in verwachting. De latere vvd-politicus Frits Bolkestein, die met haar op het Barlaeus Gymnasium had gezeten, was de getuige van de studente Frans bij het overhaast georganiseerde huwelijk. Hij speelde vervolgens een bemiddelende rol bij het verkrijgen van de baan. Eijkelboom werd bij Vrij Nederland om zijn journalistieke werk zeer gewaardeerd. Zijn stijl was gericht op helderheid en dus formuleerde hij zo duidelijk mogelijk. Zelf hechtte hij aan zijn journalistieke proza geen bijzondere, laat staan literaire kwaliteiten, getuige zijn reactie op een later verzoek van Wim Hazeu om een bundeling te maken van zijn artikelen. Hij vond ze ‘niet goed genoeg geschreven om ze over de historische barrière heen te tillen’.Ga naar eindnoot37 Hij zou aan zijn hele periode als journalist later ook maar één gedicht wijden dat onder de titel ‘Nu dan’ zou verschijnen in de bundel Kippevleugels:
Nooit was het stiller
dan toen ik werkte op die zaal
waar schoorsteen- en wereldbrand
opgingen in de rook van zware sigaretten
Als chef van de kunstredactie en later als adjunct-hoofdredacteur trok hij bekenden aan uit zijn vertrouwde kring als Vinken en Goudsblom. Met de laatste stond Eijkelboom model voor de personages Goudsblom en Eykelenboom in de roman Moeder en zoon (1980) van Gerard Reve. Twee personages die volgens hun hoofdredacteur ‘niet op eigen gewin hadden gelet, (en) thans hooggeschatte essayisten waren geworden, die door Vrij Nederland waren gemaakt.’Ga naar eindnoot38 Voor Eijkelboom betekende dit veel; Reve was immers de enige Nederlandse schrijver die hij volledig kon pruimen.Ga naar eindnoot39 Hij stelde Jan Emmens voor op te treden als medewerker voor (oude) beeldende kunst, samen met de kunsthistoricus Eddy de Jongh, ‘die meer en sneller schreef [...] al beseften we beiden dat de grote “twijfelaar” Jan Emmens het allemaal veel beter wist’.Ga naar eindnoot40 In elk geval leverde de laatste in 1958 een bijdrage over de vroeger door hen samen zo bewonderde A. Roland Holst. Toen Eijkelboom later in het blad plaats ging inruimen voor poëzie, verschenen er van Emmens in 1962 en '63 gedichten in het blad. In deze periode was het vriendschappelijk verkeer tussen hen beiden, voor zover is na te gaan, sterk verminderd, maar hier raakten hun levens elkaar dus nog een keer. | |
[pagina 16]
| |
Jan voor een schilderij van zijn vriend, de Hongaars-Nederlandse schilder en etser Eduard Flór. Foto Henk Jonker (coll. Kors Eijkelboom).
| |
DebuutToen het werk bij Vrij Nederland hem ging vervelen en zijn enthousiasme weer eens tot een nulpunt was gedaald, nam hij in 1965 ontslag. Na enkele jaren als freelancer keerde hij in 1968 terug naar Dordrecht, waar hij was benoemd tot voorlichtingsambtenaar van de gemeente. Hij ging er met zijn gezin wonen en liet alle contacten in Amsterdam eenvoudigweg versloffen. Hij trok zich terug op het vertrouwde eiland van zijn jeugd. Letterlijk nam hij op die manier afstand van de hem zo vertrouwde kring bekenden en van de stad, waar hij zo lang had verkeerd. Die stad waar hij weliswaar succes had gekend, maar waar hij in tegenstelling tot die anderen zijn echte bestemming toch niet had gevonden. De afstand ertoe zou, zeker in de eerste jaren, alleen maar groter worden. ‘Amsterdam, de Verboden Stad’ zou hij haar later met de nodige ironie noemen.Ga naar eindnoot41 Met de inmiddels ook als kunsthistoricus uiterst succesvolle EmmensGa naar eindnoot42 en diens Utrechtse kring had hij toen, voor zover na te gaan, ook geen contact meer. Emmens pleegde in 1971 zelfmoord. Een paar jaar later was de slagschaduw van diens literaire talent en durf, maar vooral die van de Vijftigers en hun overheersing, kennelijk zo in kracht afgenomen dat hij de moed had om zich zonder masker als dichter te presenteren. In 1976 verscheen in Het Vrije Volk zijn eerste gedicht ‘Koning Alcohol. Aan de poëten’ na een jaar gevolgd door de publicatie van ‘Verandering van weer’ in Tirade en zo zou het doorgaan. Het poëtisch klimaat in Nederland was toen al enige tijd aan het veranderen. | |
[pagina 17]
| |
Het leek in dit verband veelzeggend dat vrijwel tegelijk met zijn debuut in 1979 de geruchtmakende bloemlezing van Gerrit Komrij verscheen: De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten. Dat boek was de ‘bevestiging van een nieuwe poëzievisie, die [...] teruggreep naar de traditie van vormvaste poëzie’.Ga naar eindnoot43 Bovendien had Eijkelboom zich in deze jaren door een behandeling bij het toenmalige Instituut voor Medische Psychotherapie in Rotterdam zo veel mogelijk bevrijd van het nog altijd aanwezige oorlogstrauma.Ga naar eindnoot44 Hierdoor voelde hij zich zeker genoeg om zijn ervaringen en herinneringen te gebruiken als ‘briketten voor het vuur van de poëzie’, zoals hij me verschillende keren vertelde. Eindelijk kwam er ook een eind aan zijn gevoel mislukt te zijn, dat hij na zijn jeugd steeds meer had gekregenGa naar eindnoot45 en begon de ‘toch nog lange weg’ van zijn dichterschap. Voor dit laatste zou hij de volle verantwoordelijkheid op zich nemen en dat was nieuw voor hem. Hij debuteerde samen met de in 1929 geboren Ed Leeflang. Bij die laatste was er sprake van een uitgesteld debuut. Al in 1953 had hij gedichten ingestuurd voor de Reina Prinsen Geerligsprijs. Hij kreeg er een eervolle vermelding voor. Vanaf Eijkelbooms debuut Wat blijft komt nooit terug in 1979 toonde hij als dichter een duidelijke ambitie (nu wel!). Hij wilde persoonlijke gedichten schrijven die ook toegankelijk waren voor iemand die niet gewend was om poëzie te lezen. Dat lukte hem, de verzen waren direct aansprekend en zijn eerste bundel (waarin het oude gedicht ‘Hunting’ was opgenomen) werd een aantal malen herdrukt, een niet vaak voorkomend fenomeen in de moderne Nederlandse literatuur. Hij slaagde erin om autobiografische elementen zoals zijn alcoholisme en godsdienstige opvoeding zo te verwerken, dat ze, samen met meer universele thema's als het ouder worden, veel lezers aanspraken. Zijn werk sloot aan op de eerder genoemde Engelse poëzie, maar paste anderzijds ook in een Nederlandse traditie, waarbij de eerder genoemde dichter Bloem hoorde.Ga naar eindnoot46 Het was immers poëzie die in eenvoudige taal herkenbare beelden opriep en daarbij uitging van een observatie, herinnering of overweging. Hij voegde daar vaak een bespiegeling aan toe, die steeds vaker zou verwijzen naar het klein geluk dat schuilt in het dagelijkse. Zwaarte werd hierbij meestal op een afstand gehouden door het gebruik van onnadrukkelijke ironie. Zijn gedichten hadden in hun vorm een grote mate van souplesse, die vooral door het virtuoze gebruik van het binnenrijm werd veroorzaakt. Eijkelbooms verzen bleken een meer aansprekende sfeer te ademen dan de soms wat stug klinkende gedichten van Jan Emmens, die volgens Hugo Brems het kenmerk dragen van ‘de algemeenheid van de filosofische overweging of het aforisme’.Ga naar eindnoot47 Aan deze voor hem zo belangrijke jeugdvriend wijdde Eijkelboom in elk geval twee gedichten. ‘Egidius’ stond al meteen in zijn debuut: | |
[pagina 18]
| |
Jan Eijkelboom, Dordrecht 1991. Foto Bert Nienhuis.
Ik zag je nooit, de laatste jaren.
Jij was in wetenschap verdiept,
Het kunst- en vliegwerk dat je schiep,
en ik in kranten en in jonge klare.
Toch was je bij me als ik riep,
en soms vanzelf. Niet te bedaren
was ons plezier wanneer de zware
ernst van anderen werd uitgesliept.
Maar nu je dood bent mis ik je, altijd.
Misschien omdat de mooglijkheid
je ooit terug te zien ontbreekt.
Misschien omdat ik 's nachts soms weet
dat je jezelf niet had vermoord
als ik je angst had aangehoord.
Alles bij elkaar genomen zijn er meerdere redenen voor zijn late debuut. Onzekerheid lijkt hierbij de verbindende factor. Eijkelboom betwijfelde in de jaren vijftig of hij in vergelijking tot de door hem bewonderde Jan Emmens wel genoeg literair talent had. Daarnaast was de van nature wat teruggetrokken Eijkelboom bang om naar voren te treden en een afwijkende toon te laten horen. Hij was bevreesd daarmee volkomen weg te vallen tegen het in zijn ogen immers zo overheersende geluid van de Vijftigers. |
|