Marco Entrop
De waard danst dada
Op 26 februari 1916, schrijft de dadaïst Hugo Ball in het voorwoord van zijn uitgave Cabaret Voltaire, arriveerde Richard Huelsenbeck in Zürich. Voor Balls (en dat van zijn vriendin Emmy Hennings) gelijknamige cabaretgezelschap betekende de komst van deze Berlijnse vriend een niet onbelangrijke aanwinst. Op 30 maart, vervolgt Ball, ‘voerden we twee wonderlijke negerliederen uit (altijd met de grote trom: bom bom bom bom - drabatja mo gere, drabatja mo bonooooooooooo -).’ Het hilarische optreden oogstte veel bijval.
Negergedichten waren de specialiteit van Huelsenbeck. Op voordrachtavonden in Berlijn had hij er zijn toehoorders al vaak mee vermaakt. Het waren zelfbedachte nonsensteksten, die steevast eindigden met het door de dichter vol pathos uitgebrulde refrein: ‘Umba, umba’.
In Der Flucht aus der Zeit (1927), zijn postuum gepubliceerde dagboek, tekende Ball op 30 maart 1916 over die ‘twee wonderlijke negerliederen’ nog iets meer op. ‘Chant nègre I’ was door hen als een heus veemgericht uitgevoerd, gehuld in zwarte pijen en roffelend op grote en kleine exotische trommels. De melodie van ‘Chant nègre II’ kregen ze aangereikt door hun ‘gewaardeerde gastheer’ Jan Ephraim. Ephraim was de eigenaar van de ‘Meierei’ aan de Spiegelgasse in Zürich, waar in 1916 Cabaret Voltaire werd opgericht en het dadaïsme geboren. Als ex-zeeman had Ephraim jarenlang te midden van diverse Afrikaanse culturen vertoefd en hij kon dus de dadaïsten bij de uitvoering van het lied met raad en daad terzijde staan, iets wat hij volgens Ball niet alleen vol toewijding en enthousiasme, maar als een ware prima donna had gedaan.
Over Ephraim vertelt Huelsenbeck in zijn memoires Mit Witz, Licht und Grütze. Auf den Spuren des Dadaismus (1957) de volgende anekdote. Na afloop van zijn eerste optreden in Cabaret Voltaire raakte hij in gesprek met de waard. Ephraim had vanuit de coulissen Huelsenbeck zijn zelfverzonnen negergedichten horen voordragen. Hij vond ze goed klinken, maar het waren geen echte negerliederen, zei hij. Een paar dagen later kwam Ephraim met een vel papier aanzetten, waarop hij deze zinnen had gekrabbeld:
Met de hulp van Ephraim studeerde Huelsenbeck het lied in, dat hij daarna meteen op het podium van Cabaret Voltaire ten gehore bracht. Het ‘echte’ negergedicht werd door de toehoorders groots onthaald, al vond Ephraim het zelf uiteindelijk minder leuk, omdat Huelsenbeck het niet had kunnen laten elke strofe met zijn luide ‘Umba’-kreet af te sluiten. Zó hadden ze het in Afrika en de Zuidzee niet gezongen!
Huelsenbeck heeft ‘Trabadja La Modschere’ bij dada-optredens lang op het repertoire gehouden. Maar Ephraim kreeg alle credits. In een brief aan Hugo Ball en Emmy Hennings van 6 april 1924 meldde hij dat Ephraim niet zo lang geleden was overleden. Zijn naam zou echter ‘onsterfelijk’ zijn, schreef Huelsenbeck, alleen al vanwege het feit dat hij de dadaïsten dit ‘beroemde lied’ had doorgegeven. Met enige goede wil kunnen we dit negerlied aanmer-