De Parelduiker. Jaargang 12
(2007)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Wiel Kusters
| |
't Kostlijk zwart der kolenIn Teruggedaan, de opstellenbundel die Harry G.M. Prick in 1988 werd aangeboden ter gelegenheid van zijn afscheid als conservator van het Letterkundig Museum, heeft Karel Reijnders enkele bladzijden geschreven over de relatie tussen Pierre Kemp en W.J.B. Schweitzer (1880-1962), commercieel directeur van de steenkolenmijn Laura in Eygelshoven.Ga naar eind1 | |
[pagina 24]
| |
Mijndirecteur Willem Schweitzer (met dank aan prof.dr. N. Schweitzer, Haren, Gr.)
Reijnders memoreert dat Pierre Kemp de opvolger van Schweitzer, E.H. Edixhoven, begin 1956 vereerd heeft met een gedicht (‘Aan directeur Edixhoven’)Ga naar eind2. En verder dat de algemeen directeur, luisterend naar de naam P.H.R. Pierre, in 1925 zijn vijfentwintigjarig ambtsjubileum had horen opluisteren met een feestcantate waarvoor de dichtende beambte de tekst had geschreven.Ga naar eind3 Aangaande Schweitzer, aan wie Kemp ‘zeer veel te danken [heeft] gehad’,Ga naar eind4 merkt Karel Reijnders op: ‘Opvallend is dat wel twee andere directeurs door Kemp bedacht werden met een gedicht, maar juist degene die hem het naast stond niet, niet dat we weten.’Ga naar eind5 Pierre Kemps zorgvuldigheid in dergelijke zaken kennende - zelfs een zekere angstvalligheid was hem op dit punt niet vreemd - kan men zich dat moeilijk voorstellen. En het is ook niet juist. In Pierre Kemps persoonlijk archief bevindt zich de kladversie van een gedicht getiteld ‘Twee gedichten’, met de opdracht ‘Aan Mr. Willem Schweitzer’ en gedateerd januari 1946, samen met het ontwerp voor een begeleidende brief d.d. 18 februari 1946 en een antwoordbrief van Schweitzer van twee dagen later. Daaraan voorafgaat een brief van de mij ndirecteur d.d. 31 december 1945 in antwoord op een mij niet bekend schrijven van Kemp (vermoedelijk een uitgebreide kerst- en nieuwjaarswens als reactie op een krantenbericht over het op handen zijnde vertrek van Schweitzer uit de dagelijkse leiding van de mijn). Uit deze brief valt op te maken dat Kemp in de brief aan zijn vroegere baas melding heeft gemaakt van de in 1946 te verwachten verschijning van zijn gedichtenbundel | |
[pagina 25]
| |
Standard-book of classic blacks,Ga naar eind6 zoals hij hem ook al in 1922, zoals Reijnders liet zien, op de hoogte bracht van zijn literaire vorderingen. Kemps gedicht voor scheidend mijndirecteur Schweitzer luidt in zijn conceptversie als volgt: U, die ik mij zoo gaarne en vaak herinner,
nu van den tijd van komen en van gaan
het laatste sloeg de slagen van 't begin er,
bood ik U liefst een kostbre 'erinnring aan.
Iets, waar de kleur van 't kostlijk zwart der kolen
ontmoette die van specie fijn en raar,
waar kunst op kwaliteit werd aanbevolen,
als in Chineeschen trant bij 'n Famille noire.
Maar 'k ben niet rijk, dus moet 'k in inkt boetseeren,
- nu weer de geest nog in mij vaardig wordt -
en vormen voor mijn verzen modelleeren,
terwijl de fantasie der draaischijf snort,
dat, wat ik een herinnering wil wijden,
Uwgrootsch, onzangrig werk van bouwen aan
een landschap mijnen, dorpe' en kerken beide,
al komt dit nooit in bloemlezing te staan.
Ik vrees met groote vreeze, dat mijn woorden
't niet houden voor Uw stille daden uit
en Gij mij meeneemt naar de heuvelboorden
bij Schovensbosch en wijst van Noord naar Zuid,
mij toonend al de schoorsteenen, die rooken
en lampen gevend elk huis zijn gezicht
en héél die welvaart rond het zorgend koken:
Ziedaar poëet, dàt is nu mijn gedicht!Ga naar eind7
Het is duidelijk dat Pierre Kemp bij het onder woorden brengen van wat hem in ‘Twee gedichten’ voor ogen stond - een gelijkschakeling van het werk van de dichter aan het werk van de ‘bouwer’ die Schweitzer als mijndirecteur is geweest - niet bijzonder op dreef was.Ga naar eind8 Hij expliceert dat zelfs in de eerste twee regels van de voorlaatste strofe, wanneer we daarin niet alleen maar een bescheidenheidsformule willen zien met betrekking tot zijn héle oeuvre. | |
[pagina 26]
| |
Kladschrift van Kemps gelegenheidsvers ‘Twee gedichten’ voor directeur Schweitzer (zie p. 25).
| |
[pagina 27]
| |
Aardig om te constateren is, dat Karel Reijnders in ‘Een mijndirecteur naast twee paters’ op basis van een artikel uit het dagblad De Tijd van 18 maart 1955 nu juist dezelfde aspecten naar voren haalt: Schweitzer was niet alleen een humane chef en een goed mens, maar ook ‘een uitstekend econoom, een goed organisator, een sociale voorman van het eerste plan’. ‘Zo was hij omstreeks 1925 de initiator van het woningplan voor mijnwerkers met speciale bouw- en eigendomsregeling, waarbij hij ook andere mijndirecties meekreeg.’Ga naar eind9 Behalve de vergelijking van Kemps dichtkunst met Schweitzers ‘bouwkunst’ is in het gedicht ook een metafoor actief waarin het schrijven van gedichten wordt tot ‘in inkt boetseeren’. De vergelijking betreft nu die tussen dichtkunst en keramische kunst. Liefst had de dichter de geliefde mijndirecteur van toen kostbaar Chinees aardewerk aangeboden, een specimen uit de ‘zwarte familie’. In 1958, op zijn tweeënzeventigste, zou Pierre Kemp zoals bekend een omvangrijke gedichtenbundel publiceren onder de titel Vijf families en één poederblauw, waarin ‘Famille noire’ een van de afdelingen is, naast onder andere de ‘Famille jaune’ en de ‘Famille rouge’. Deze bundel, evenals de verwijzing naar een ‘Famille noire’ in het gedicht ‘Twee gedichten’ is een welbewuste verwijzing van Pierre Kemp naar de jaren dat hij als plateelschilder werkzaam was bij de Société Céramique in Maastricht (1900-1913).Ga naar eind10 | |
Belegen verzenIn de brief van 18 februari 1946 die ‘Twee gedichten’ begeleidde, vermeldde Kemp allereerst dat hij met een antwoord op Schweitzers brief van 31 december 1945 heeft gewacht ‘tot het hierbij gevoegde gedicht “voldoende belegen” was, om het rijp te achten, aan U te richten. Het is zoo mijn gewoonte om ook verzen belegen te laten worden en niet maar hals over kop te offreeren.’Ga naar eind11 Schweitzers antwoord van 20 februari getuigt niet alleen expliciet van het buitengewoon grote plezier dat de dichter hem met zijn ‘uiting van sympathie [...] in zoo schonnen vorm’ heeft gedaan, maar bevestigt dit ook in zijn herhaling van de visie die Pierre Kemp op hem als dichter en bouwer heeft gegeven. Schweitzer schrijft onder andere: Den dienst van het schoone, dien U met zooveel toewijding en succes hebt beoefend, heb ik op mijne wijze eenigszins in practijk trachten te brengen door de moeite die ik mij gegeven heb van de JuliaGa naar eind12 en Lauradorp een mooi geheel te maken. Dat de Raad van Beheer ondanks de groote meerdere kosten die hiermede gemoeid waren, met mijne plannen accoord ging, bewijst dat er ook in die kringen eene meerderheid was voor wie geld en efficiency niet alles is.Ga naar eind13 Dat Pierre Kemp gewacht heeft met het sturen van zijn gedicht tot het ‘voldoende belegen’ was, zal zeker waar zijn. Hij was er onzeker over, zoals ook blijkt uit het feit | |
[pagina 28]
| |
dat zich in zijn nalatenschap nog een ander kladgedicht bevindt, in een minder vergaande staat van voltooiing dan het concept van ‘Twee gedichten’. Het heeft geen titel en is niet gedateerd. Strikt genomen is onduidelijk of het als poging tot het schrijven van een gedicht voor Schweitzer aan ‘Twee gedichten’ vooraf is gegaan, of dat het een latere, hernieuwde maar gestaakte poging is. Ik vermoed het eerste, maar duidelijk is in ieder geval dat ook dit gedicht-in-wording voor Schweitzer bedoeld was. Weliswaar gaat het hier nu niet om ‘twee gedichten’ (het werk van de dichter en het opbouwwerk van de directeur), maar om twee takken van industrie, hun directeuren, de dichter die er in opeenvolgende fasen van zijn leven gewerkt heeft en de door deze laatste associërenderwijs geziene overeenkomsten. Het bedoelde onvoltooide kladgedicht laat zich voorlopig als volgt reconstrueren (open plekken in Kemps handschrift markeer ik met [ ], onduidelijke plaatsen met [?]). Ik staar naar het aspect [variant: facetten] van nootjes drie
en zie in brossen lakglans harmonie
van prachtig zwart en licht en wend 't facet
of ik een grot vol kleine zonnen zet.
Terwijl ik met de gitten kanten speel
en mijn gedachten in den tijd verdeel
rijst in mijn geest een heer zich met het zwart
associeerend [ ] wel apart.
En naast hem van een andere industrie
nog een directeur-gérant [ ] en zie
nu valt het me in, hoe ik iets kan herdenken
en hoe ik in rijmen [ ] schenken.
Hoe vaak heb ik op 't wandbord met portret
waarop Victor Jaunez in lijst gezet
Henri Verstijnen schiep het ornament
dat [?] van hem kent
Hoe vaak heb ik gedacht hoe vind ik uit
iets dat mijn vereering en mijn vriendschap sluit
op in een waardig voorwerp, dat met 't hart
iets heeft te doen en met 't sierkunstig imperiale zwart.
't Zwart van de mijn, dat diep is en fel glanst
en soms in achter ribbels zich verschanst,
en maar fossielen - vaak een flora toont,
en dan het leven van de kool verschoont.
een kwaliteit waarom de verkoop lacht
| |
[pagina 29]
| |
wijl zooiets alleen door een dichter wordt uitgedacht.
Het leven van de kool, dat toch kan zijn,
wat andren is de vorm van porcelein
al laat het leven van de kool [?]
wondren van Feldspaath en van [?]
al lost een klein deel van de kool zich op
in gassen die glazuren door den top
van temperaturen anders tinten en
dit is het meest poetisch koolgebruik ik ken.
naast het contrast der donderende mijn
met 't rinklen van een hal vol porcelein
't Zijn niet de vlammen kleuren der glazuren
[ ] spel der vuren
er is iets waar
de kool en 't porcelein zich ontmoet de famille noire
van mijn symboliek geschenk
dat 'k in deez verzen U te geven denk.Ga naar eind14
| |
Henri VerstijnenDenkend aan mijndirecteur Schweitzer, ‘een heer zich met het zwart/ associeerend’, komt bij de dichter de herinnering op aan een andere directeur-beheerder: Victor Jaunez, van 1865 tot 1916 directeur-gérant en bestuurder van de Société Céramique te Maastricht; in de jaren dus dat de jonge Pierre Kemp daar werkte. Kemp herinnert zich een ‘wandbord met portret’ van deze Jaunez. Het moet een van de gedenkborden zijn die in 1913 vervaardigd werden ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van de Société Céramique. Waar tot nu toe alleen maar vermoed werd dat dit wandbord (mede) ontworpen zou zijn door de kunstenaar Henri Verstijnen (1882-1940), die van 1907 tot 1931 als decorontwerper werkte voor de Société Céramique.Ga naar eind15 In zijn niet tot voltooiing gekomen gedicht voor W. Schweitzer laat Kemp - men zou haast zeggen: eindelijk - eens iets blijken van een dichterlijke visie op steenkool. Het product waarvan ook hij, als administratief medewerker van de Laura, per slot van rekening leefde. Niet alleen krijgt de esthetiek van de steenkool in dit gedicht vorm via er soms in zichtbaar gebleven fossiele planten, een flora, die ‘het leven van de kool verschoont’ en op een bepaalde manier kan herinneren aan bloemmotieven aangebracht op aardewerk, ook levert steenkool de hitte die nodig is voor het glazuren van aardewerk en zijn emit vrijkomende gassen verantwoordelijk voor temperaturen die glazuren ‘anders tinten’. Deze bijdrage aan tint en kleur vormt voor Kemp, de vroegere plateelschilder, ‘het meest po[ë]tisch koolgebruik’ dat hij kent. Aardig is dat Kemps kladgedicht de ontwerper van het wandbord met portret | |
[pagina 30]
| |
Eerste vel van het kladschrift van een tweede gelegeriheidsgedicht voor Willem Schweitzer (zie voor de transcriptie p. 28-29).
| |
[pagina 31]
| |
Gedenkbord ter ere van Victor Jaunez, directeur van de Société Céramique in Maastricht (coll. Industrion, Kerkrade).
van Victor Jaunez identificeert als Henri Verstijnen. De jonge Pierre Kemp stond met hem in persoonlijk contact. De vier jaar oudere Verstijnen, die zich na een jaar op Rolduc voornamelijk als autodidact had ontwikkeld, was als decorontwerper boven Kemp geplaatst, maar moet sympathie voor de jonge schilder en dichter hebben gekoesterd. Er zijn uit 1915 en 1916 twee brieven van Henri Verstijnen aan Pierre Kemp bewaard gebleven, waarin Verstijnen aan Kemps literaire werk refereert en hem adviezen verstrekt. De eerste brief dateert van januari 1915. Pierre Kemp is dan, na zijn mislukte schilderjaar (1913)Ga naar eind16 zonder vast werk, maar heeft in 1914 zijn eerste gedichtenbundel, Het wondere lied, gepubliceerd. In maart 1915 zal hij naar Amsterdam vertrekken voor een baan als leerling-journalist bij het dagblad De Tijd, maar nu is hij nog in Maastricht. Op 8 januari 1915 dan schrijft Verstijnen aan Kemp, dat hij diens gedichtenbundel ontvangen heeft. Hij had meteen willen antwoorden, maar moest al de volgende dag op reis. Nu hij weer thuis is wil hij de dichter van Het wondere lied ‘oprecht en hartelijkst bedanken’ voor de bundel en voor de vriendschappelijke woorden waarmee die gepaard ging. Zoowel het een als 't ander stel ik op hoogen prijs, maar vooral Uw schrijven trof mij daar er voor mij duidelijk uit blijkt, dat de belangstelling en sympathie, die ik, ofschoon nooit uitte, toch voor U voelde, blijkbaar tòch overgebracht geworden is; zoodat er in stilte 'n vriendschappelijke verhouding ontstaan is | |
[pagina 32]
| |
op een hóóger gebied dan op dit stoffelijke; hetgeen iets zeer schoons is en van veel beteekenis bovendien. Pierre Kemp in 1915 (uit Schrijversprentenboek Pierre Kemp, 1961).
Verstijnen heeft, zo schrijft hij, ‘veel mooie gedachten in mooie vorm verstoffelijkt’ in Kemps debuutbundel aangetroffen en ziet er een grote belofte voor de toekomst in. Juist daarom wil hij hem raad geven, ter overdenking. Niet de gemakkelijke en goedkoope raad van iemand die intrensiek [sic] slechts gaarne naar eigen stem luistert, maar raad zooals een warm-voelende oudere broer die geven kan, zonder aanmatigend te schijnen. In de eerste plaats waarschuwt hij voor het gevaar ‘in bescherming genomen te worden’. Aanvankelijk is dat iets goeds en onmisbaars, maar langzamerhand verandert zulke steun dikwijls in 'n dwangbuis, althans wanneer de beschermer eigen inzicht en levensbeschouwing naar voren tracht te brengen en zoodoende de wijde vrije vleugelslag van 's dichters wieken onwillekeurig tracht te kortwieken. In het eerste van de hier gegeven citaten klinkt Verstijnens theosofische levensbeschouwing door. Hoewel opgevoed in rooms-katholieke sfeer, stond hij al ‘als jonge man open voor kennismaking met moderne vormen van religiositeit en spiritualiteit,’ schrijft zijn biografe. ‘Toen hij zich in 1907 met zijn vrouw in Maastricht vestigde, werd in het Bevolkingsregister in de rubriek religie ‘geen’ vermeld, hetgeen aangeeft dat zij net als vele tijdgenoten de kerkelijke traditie achter zich hadden gelaten.’ In 1910 was hij lid geworden van de Theosofische Vereeniging.Ga naar eind17 Het derde van de citaten lijkt duidelijk gericht tegen de veronderstelde invloed van Kemps artistieke ontdekker en mentor, pater J. van Well s.j., wiens in levensbeschouwelijk opzicht overigens terughoudende Inleiding tot Het wondere lied Verstijnen natuurlijk gelezen had.’Ga naar eind18 Tot Verstijnens verdere raadgevingen behoorde dat Kemp zijn instrument, te weten zijn ziel, ‘zuiver gestemd’ en ‘rein’ moest zien te houden. | |
[pagina 33]
| |
Ontwikkel zelfvertrouwen maar let er voortdurend op dat het niet overslaat in zelfoverschatting, want dan sluit zich opeens de poort die toegang geeft tot wijsheid en de geest ontvangt geen geestelijk voedsel meer. Als hij een jaar in Amsterdam heeft vertoefd, houdt Pierre Kemp het daar voor gezien en keert hij overmand door heimwee terug naar Maastricht. Daar zoekt hij opnieuw contact met Henri Verstijnen. Op 5 juli 1916 schrijft Henri Verstijnen hem, dat het hem genoegen deed weer iets van hem te horen en bovendien te kunnen constateren dat Kemp ‘voort blijft gaan succes te oogsten’. De verschijning van Het wondere lied was in de pers niet onopgemerkt gebleven en bovendien was daar het vooruitzicht van een nieuwe bundel, De bruid der onbekende zee en andere gedichten, die in 1916 zou verschijnen. Verstijnen wil, voorzover hem dat mogelijk is, eraan meewerken de uitgave van die tweede bundel te doen slagen. Ik sta wel niet onmiddelijk [sic] in contact met tijdschr. of dagbladen, maar ik ken toch wel enkele invloedrijke critici o.a. den Heer Dr. Edw B Koster. Waarschijnlijk heeft Kemp Verstijnen gesuggereerd zelf iets over zijn nieuwe bundel te schrijven. Expliciet immers deelt deze mee: Daar ik me persoonlijk nooit op literair gebied bewogen heb, zou U aan mijn recensies weinig hebben, zelfs al zouden enkele redacties het willen opnemen. | |
[pagina 34]
| |
Tot slot van zijn brief noemt Verstijnen een aantal tijdschriften waarnaar Kemp zijn bundel zeker zou moeten opsturen. In een P.S. nodigt hij de vroegere Céramique-medewerker uit, eens bij hem aan te komen om wat te praten, op een avond tussen 8 en 9. Anderhalf jaar eerder had hij dat ook al eens gedaan. Of zo'n persoonlijke ontmoeting aan de Maastrichtse Glacisweg, waar Verstijnen toen woonde, heeft plaatsgehad is niet met zekerheid bekend. Aannemelijk is het wel. We weten dat Pierre Kemp op 22 mei 1953 - hij was toen zesenzestig jaar oud - een gedicht schreef met de titel ‘Spreek ik toch nog met Verstijnen?’ waarin hij op enigszins ironische wijze de mogelijkheid oppert in een vlieg op een bloemblad of in een lichtverschijnsel aan de hemel Henri Verstijnen te ontmoeten. Een bronsgroene vlieg op een blad
van hortensia of rhododendron
is mij nog altijd als een dier gesprekken
met Henri Verstijnen over een stad
van Japanse bloemen en over een zon
om een Shelley-van-vlinders te wekken.
Tussen China en Egypte verschijnen
ergens in 't blauw oranje lijnen.
Spreek ik nu misschien tóch nog met Verstijnen?Ga naar eind22
|
|