noegen maakten, ik spreek uit ervaring, alle eten lekkerder, de omgeving mooier en het leven dragelijker. Hij verzoende even de aarde met de hemel. Ik heb weinig mensen zichtbaar zo gelukkig gezien. Ook op het Letterkundig Museum, van 1969 tot 1988 zijn werkkring. Hij ontving je er haast stralend. Zijn onmiskenbaar uiterst nieuwsgierige geest moet zich tussen al die brieven en documenten zeer gelukkig hebben gevoeld.
Zijn grootste retorische gaven spreidde hij uit - dat woord mag wel gebruikt worden, want zijn taal klonk door een hele zaal - bij zijn spreken in het openbaar, hetgeen hij naarmate hij ouder werd met steeds groter en ten slotte een iets te groot genoegen ging doen. Zelfs zijn ernstigste toespraak werd door zijn taal en mooie trage voordracht een feestrede. Maar er werd ook college gegeven; soms waren zijn speeches aaneenrijgingen van zeer wetenswaardige details: hij riep nooit een trap in zijn geheel op, maar altijd trede voor trede, roe voor roe soms bijna. Ik heb Harry Prick nooit uit eigen werk horen voorlezen. Het had mijn gedachte kunnen bevestigen dat zijn gesproken en geschreven taal steeds meer op elkaar zijn gaan lijken. Na het bericht van zijn overlijden heb ik een uurtje in het tweede deel van zijn Van Deysselbiografie zitten lezen: ik hoorde hem spreken, luid, langzaam, niet geheel vrij van zelfbehagen. Ik hoorde hem en ik zag hem: de armen in volle lengte langs de lessenaar, licht gebogen, maar steeds fier de zaal in kijkend. Bij wat nadrukkelijke zinnen rechtte hij en lachte hij breed, als een overwinnaar. De laatste jaren van zijn leven was hij als spreker en als schrijver legendarisch. Hij werd grijzer en grijzer, een figuur uit het verleden die Van Deyssel en andere verre dichters en schrijvers nog had gekend. Hij was ten slotte zelf tachtiger geworden. Ik vond hem in zijn bij na patriarchale gestalte aandoenlijk. Het vaderlijke was grootvaderlijk geworden. Het trof mij dat hij over de jeugdige Van Deyssel sprak als ‘die jongen’. De biograaf was de vader van zijn eenenzestig jaar oudere hoofdfiguur geworden.
Understatement was Harry Prick in schrijven en spreken vreemd. Maar hij kende wel een ingehouden vorm bij beide. De zachte krachten in hem wonnen het van de retorische. Misschien heeft hij nooit een mooier stuk geschreven dan zijn inleiding bij Vervlogen jaren van Frans Erens. In die stille figuur en in de stille Limburgse wereld waaruit hij ook zelf kwam, kon hij zich spiegelen. Wellicht verkoos hij het magere en kleine hoofdje van Erens, en de geest die dat uiterlijk deed vermoeden, boven de Caesarkop van Lodewijk van Deyssel. (Er is een mooi portret van de zeer oude Erens in gesprek met een zich stoer voordoende Van Deyssel, bij hen zit de schrijver P.H. van Moerkerken. Op diens wat nederige plaats had natuurlijk Harry Prick moeten zitten.)
Het meeste contact heb ik met Prick gehad in de jaren dat hij aan zijn proefschrift werkte en de lange tijd dat hij met de biografie bezig was. Ik belde hem nu en dan - hij meldde zich altijd met ‘Met Prick in Delft’, later met ‘Met Prick in Maastricht’, ik geloof dat hij zich de laatste jaren minder topografisch aandiende - en