talige liefhebbers bij Privé-domein een nieuwe selectie egogeschriften onder de titel Geluk is onmogelijk.
Deze opflakkering van bedrijvigheid moet de Nederlandse Flaubert-verslaafden Piet Driest en Diederik Jansen als muziek in de oren klinken. Al geruime tijd zijn zij in de weer om de Nederlandse ontvangst van Flauberts oeuvre minutieus in kaart te brengen. Dat resulteerde onlangs in het bescheiden maar verzorgd uitgegeven boekje Flaubert in Nederland 1870-2005, waarin zij een eerste inventaris presenteren van hun zoektocht naar Flaubert in Nederland. Driest en Jansen bedrijven eigenlijk een ouderwetse vorm van receptiegeschiedenis. Zij brengen de weerklank op het werk van Flaubert samen, maar spreken geen oordeel uit over wat ze aantreffen. Het boekje heeft een enigszins didactische opbouw en is helaas niet altijd even soepel geschreven. Het wil vooral een stapsteen zijn naar diepgaander onderzoek. Opvallend is dat Vlaamse publicaties rond Flaubert straal genegeerd worden, terwijl internationale en Nederlandse reacties door elkaar heen wemelen.
Driest en Jansen benadrukken dat het werk van Flaubert relatief laat in de Nederlanden doordrong, terwijl hij elders zijn renommee snel zag toenemen. Slechts vanaf 1896 komt er een vertaling van La tentation de saint Antoine (1874) uit. Het gaat verbazend genoeg om een door Louis Couperus gemaakte ‘vingeroefening’. Madame Bovary (1856) verschijnt pas voor het eerst in het Nederlands in 1904. In de eerste Nederlandse reacties op Madame Bovary wordt trouwens voornamelijk de in Frankrijk vigerende ‘morele veroordeling’ van Flaubert nagebauwd. Even tergend is dat nogal wat recensenten of schrijvers, zoals P.N. van Eyck en Dirk Coster, het boek als een ‘romantisch hoogtepunt’ durven beschouwen. Is het omdat Flaubert over een gefolterde vrouwenziel schrijft dat de kwalificatie later ook nog veelvuldig opduikt? Zelfs Mario Praz betitelt Flaubert in zijn standaardwerk over het fin de siècle Lust, dood en duivel in de literatuur van de romantiek (1930) nog als ‘een voorbeeldig vertegenwoordiger van het romantische levensgevoel’. De arme Flaubert zou steevast hebben gegruweld bij deze gedachte.
Een van de eerste Nederlandse lansbrekers voor Flaubert was Frits Smits Kleine, die al in 1877 in de Haagse krant Het Vaderland lof rondbazuinde over Trois contes (1877) en wél een scherp inzicht aan de dag legde voor Flauberts bedoelingen: ‘Zoo stout was voor hem nog geen realistisch romanschrijver opgetreden, maar evenmin zoo hoogst talentvol. De taal - men schreef er geen meer gekuischt en helder, geen sierlijker en machtiger; de stijl - men wist er nauwelijks korter, bondiger, meer wars van alle praal aan te wijzen; het waarnemingstalent was bewonderenswaard; de aanschouwelijke voorstelling uitmuntend; de wetenschappelijke studie, die aan de werken ten grondslag had gelegen, kon trage en zwakke hersens doen duizelen.’ Flaubert kreeg via een kennis deze recensie in de smiezen en reageerde meteen heel verguld: ‘Ik blijf u dankbaar, omdat u mij verdedigt in dat goede, brave Holland, toevluchtsoord van denkers sinds bijna twee eeuwen...’
Hoe druppelend langzaam de introductie van Flaubert zich ook voltrok, toch, zo betogen Driest en Jansen, mogen we na de eeuwwisseling ‘Flaubert bekend veronderstellen bij een redelijk groot deel van de intelligentsia en bij de kunstenaars van die