Laagwater
Bernard Asselbergs
Het Wereldorgel van Anton van Duinkerken
‘Als kind heb ik het wereldorgel hooren spelen. Het had een groote bruine gevel met veel torentjes, prachtige zilveren pijpen en een gekroonden koning David op den top. Bij de maat der muziek gingen er kleine poortjes open in den gevel. Daar traden dan beroemde mannen uit; het orgel zweeg een oogenblik en de explicateur nam het woord. Ook waren er achter sommige deurtjes tafereelen, zooals Caïn's broedermoord, de slag van Waterloo en de dood van admiraal van Speyck. Nooit heb ik menschenbloed zoo rood gezien als de kastjes van het wereldorgel. Hoe graag zag ik het nog een keer! Hoe graag zou ik het wijs muziekje nog eens hooren! De zaal waarin het wereldorgel stond is nu veranderd in autogarage; wij gaan naar wetenschappelijke films om iets te leeren en als ik navraag naar het oude orgel doe, weet niemand meer wat ik bedoel. Daarom heb ik er zelf een opgebouwd.’
Met weemoed herinnerde de schrijver Anton van Duinkerken (pseudoniem van prof. Willem Asselbergs, 1903-1968) zich het wereldorgel, een kamergroot vehikel, dat in de negentiende eeuw tot de fascinerende attracties behoorde. Hij aanschouwde zo'n wereldorgel - een voorloper van de film - waarschijnlijk te Antwerpen. Het maakte zo'n diepe indruk op Van Duinkerken, dat hij in 1928 besloot een eigen wereldorgel te creëren, in de vorm van een kleine wereldgeschiedenis in poëzie. Grote mannen en vrouwen uit het verleden worden ten tonele gevoerd. Achtereenvolgens gaan er vierentwintig poortjes open, met onder meer Adam & Eva, Salomon, keizer Alexander, Herodes, Sint Pieter, Jeanne d'Arc, Christoffel Columbus, Napoleon.
In een brief aan Pieter van der Meer de Walcheren (1880-1970) liet Van Duinkerken weten: ‘dezer dagen bracht ik naar Utrecht mijn didakties gedicht “Het Wereldorgel”, waarmee ik ding naar de Dom-Prijs. Ook al krijgt het die prijs niet, toch wordt het 1929 te Utrecht uitgegeven. De jongens vinden het mooi en het beste wat ik gemaakt heb. Ik heb het aan u opgedragen. Ik laat u dit weten, voor u het van derden hoort, zodra ik tijd vind stuur ik u er een net handschriftje van dit gedicht, dat zo mede het uwe wordt.’
Op 18 november 1928 beantwoordde Van der Meer de Walcheren vanuit Amsterdam de brief uit Bergen op Zoom: ‘Met vreugde aanvaard ik natuurlijk de opdracht van “Het Wereldorgel”, en ik ben buitengewoon verlangend naar het manuscript van