De Parelduiker. Jaargang 10
(2005)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Rody ChamuleauGa naar voetnoot+
| |
[pagina 11]
| |
Drie brieven van F. Bordewijk aan zijn zoonDen Haag, 13 maart 1942Beste Robs,Ga naar voetnoot* Wij hoorden dat de studenten zullen worden opgeroepen om dienst te doen in Duitschland. Alleen wanneer hun inkomen zoodanig is dat ze zich kunnen bedruipen - hetzij door inkomen uit arbeid, hetzij uit vermogen, zijn ze vrijgesteld. Iets van dien aard lazen we toevallig ook vanavond in de krant, met deze restricties dat het alleen maar zou betreffen a) studenten van 24 jaar, b) de enkele registratie van die studenten. Maar we moeten erop voorbereid zijn dat de kranten het, om onrust te bezweren, wat te mooi voorstellen. In elk geval lijkt het moeder en mij verstandig dat je de zaak bespreekt met je repetitor en eventueel met de decaan van je faculteit, vooropgesteld natuurlijk dat dit betrouwbare mensen zijn. Voorts zie je hieruit weer ten overvloede dat het van eminent belang is zoo gauw mogelijk af te studeren, want dan kan je hetzij bij ons, hetzij bij een mij bekend ander kantoor komen. En niet alleen daarom is het belang duidelijk, maar ook omdat er - in de wereld der advocaten zelf - steeds meer stemmen opgaan die toetreden tot de balie afhankelijk willen stellen van praktische vooroefening (een paar jaar werd alreeds geopperd) en van practijk-examens. We leven nu eenmaal in een tijd die in een ommezien omverwerpt wat vroeger eerst geleidelijk en met de nodige overgangsbepalingen zijn beslag zou hebben gekregen. Daarom - hoe eerder je je examen doen kunt, al is het misschien niet ten volle voorbereid, des te beter. Waag het er desnoods op, je kunt boffen. Maar bespreek het eerst met wie daarin meer inzicht hebben. Waarschijnlijk zal het spoedig afstuderen ook bevorderd worden door hier niet in Maart een tijdje te komen. Wij hebben je natuurlijk heel graag hier, vooral na zoo lange afwezigheid, dat weet je zelf ook heel goed. Maar wat het zwaarste is moet maar het zwaarste wegen, meer dan ooit. Enfin, denk er nog eens over. Thans de meer huiselijke zaken. Nina heeft met haar verloving een massa bloemen gekregen, waaronder jouw bloemstuk een heel goed figuur maakt.Ga naar voetnoot** Zoo had dit voor haar toch in elk geval gewichtig feit nog iets feestelijks, ondanks het afzien van receptie. Woensdag is het paar met Moeder en mij gaan eten bij de Old Dutch, op het Buitenhof, nadat wij bij Regina eerst iets hadden gebruikt, waarbij ons - teeken der toenemende schaarste! - de keus werd gelaten tusschen ‘Rood’ en ‘Voorburg’. Maar het was toch een gezellige uitgang, met heerlijke koffie en een pousse-café thuis na. | |
[pagina 12]
| |
Johann Bordewijk, jongste broer van Ferdinand, ca. 1950 (coll. Reinold Vugs).
Vanavond komen meneer en mevrouw Bolt op bezoek om kennis te maken. Morgen, Zaterdag, slaap ik niet thuis. Ik moet dan naar Velzen, waar ik voor een besloten Club spreken zal over BertrandGa naar voetnoot* (ik meen je het al geschreven te hebben). Bij een van mijn gehoor heb ik mijn nachtkwartier. Zondagochtend vertrek ik dan naar Amsterdam, waar ik, als van ouds, Oom JoGa naar voetnoot** zal treffen. Jammer, dat je niet van de partij kunt zijn, Robs, maar dat zal nog wel eens gebeuren. Mocht je in staat zijn een flinke partij bonbons op de kop te tikken, dan is het misschien het beste dit als pakket over te sturen. De prijs doet weinig ter zake, wanneer het spul maar goed is. Daar mag wel op worden gelet want er is hier ook al weer veel bedrog bij, met wit-uitgeslagen en ingedroogd goedje. Verder geen nieuws. Hartelijke groeten van ons drieën. Vader | |
Den Haag, 11 Juni 1942Beste Robs, Eenigen tijd heb ik je niet geschreven, maar er viel, en valt ook weinig te melden - vandaar ditmaal maar een kaart. Van tante DelGa naar voetnoot*** hoorden wij dat je je bezoeken bij haar thans beperkt, met je oog op je examens, - een verstandige maatregel. Het gaat nu spannen! Gelukkig heb je niet meer zulk een hitte. Hier hebben wij een paar nachten weinig geslapen, minder intusschen van de warmte, dan van het urenlang overtrekken van vliegtuigen, geaccompagneerd door uitbarstingen van het afweergeschut. Het wa- ren de nachten waarop Keulen en het Roergebied gebombardeerd zijn. Misschien heb jij daar weinig van gemerkt, - | |
[pagina 13]
| |
meer echter vermoedelijk van de aanvallen op Emden en Bremen. De hond Sascha, omringd door Johanna Roepman (deels zichtbaar), Ferdinand Bordewijk, dochter Nina en neef Hans, zoon van Ferdinands broer Henri, in de tuin van de Tweede Van den Boschstraat 36 in Den Haag, ca. 1939 (coll. Robert Gaarlandt).
Onlangs heb ik van Huxley gelezen ‘Brave New World’, de titel blijkt ontleend aan Shakespeare, met wien in het boek verder nog meer wordt geschermd. Huxley had er intusschen de Zwaan van Avon niet voor uit zijn graf behoeven te halen, want het boek is ondoorleefd, valsch, onaanvaardbaar en een enorm prul - een raadsel hoe de schrijver van ‘Music at Night’ tot zulk een surrogaat kon komen. En dan schijnt het nog zijn bekendste werk bovendien. Zonder een zweem van pedanterie durf ik verklaren dat ‘Blokken’ stukken beter is (geen moeilijke opgaaf overigens). Zoo slecht als wat ik onlangs nog eens doorbladerde op kantoor is het niet. Dat was nl. wat ik omstreeks 1920 las: De weg van Paul de Raet, door Eilkema de Roo (pseudoniem van Tersteeg), in 2 dikke deelen. Dat nl. is een Godvergeten prul van iemand die niet schrijven kan, terwijl, al is het werk van Huxley ook beneden alle critiek, men toch merkt dat het afkomstig is van iemand met fantasie en iemand die het vak van schrijver verstaat. Van hier niets bijzonders te melden. Sascha-tjeGa naar voetnoot* heeft het verscheiden weken zonder vleeschafval moeten stellen, thans is de slager van het abattoir weer gekomen. Hartelijke groeten van ons vieren (Sascha-tje inbegrepen). Vader
Aan de zijkant als P.S.:
Ik schrijf met inkt vol haren, maar ik ben mijn vulpen verloren. Zou je er in Groningen nog een kunnen krijgen? De prijs doet er niet toe. Echter wel een goede pen. Die met stalen pen zijn onbruikbaar. Ik kreeg er zoo een waarmee niet te schrijven is. | |
[pagina 14]
| |
Den Haag, 28 Mei 1943Beste Robs, De laatste jaren is de herdenking van den 29sten Mei niet bepaald een succes geweest, en morgen zal het dit weer niet zijn. Maar aangezien er toch steeds meer licht in den toestand komt, bestaat er reden voor een opgewekte stemming, ook zonder feestelijkheid waar op je verklaard hebt geen prijs te stellen. Wees in elk geval van harte gelukgewenscht met je 28sten verjaardag waarmede je een belangrijk jaar hebt afgesloten, een jaar dat je je academischen graad heeft zien halen en je den dubbelen eed als lid der balie horen afleggen. Daarmede zijn wij beiden confrères geworden, en is een groote wensch van Moeder en mij in vervulling gegaan. Ook daarmede gelukgewenscht. De advocatuur zal voorshands meer het mobile officium dan de aurea praxis voor je beteekenen; van lieverlede komt er meer evenwicht in de ‘waag’ van dat beroep, een evenwicht, niet gelijk maar verwant aan dat wat vrouwe Justitia zoo zinrijk vertoont. Ook dat andere evenwicht intusschen moet je in gedachten houden, niet als rechter maar als advocaat, - een evenwichtig oordeel, over je cliënten, over de je toevertrouwde zaken, over je beroep. Er zijn advocaten die eenigszins smalend over het beroep plegen te denken en te spreken, en dit zal je eerder overkomen op het kantoor waar je nu werkzaam bent dan je gebeurd zou zijn indien ik je bij Veegens had kunnen onderbrengen. Houd dan in het oog dat men overal en altijd een rechtschapen advocaat kan, ja moet wezen. Volgende week heb je al je eerste pleidooi, - succes ermede! Jammer, dat ik het niet kan komen aanhoren maar ik hoop toch later, en spoedig, in de gelegenheid te zijn. [...] Nu, Robs, breng den dag van morgen zoo opgewekt door als de omstandigheden toelaten! Hartelijke groeten van Vader | |
Over eigen werkIn een brief aan lezer B. van der Laan, gedateerd 6 januari 1950, verklaart Bordewijk desgevraagd over Bint dat het een roman is, dat wil zeggen ‘een werk dat in een bepaalde vorm iets van de mens geeft, waartoe de auteur zich aangetrokken voelt. Een verder streven, met name een opvoedkundige strekking heeft de auteur stellig niet beoogd. Hij heeft getracht duidelijk te maken dat een schoolsysteem hetwelk in zijn algemeenheid zijn kennelijke voorkeur heeft, ad absurdum gevoerd, moet eindigen in een betrekkelijke catastrofe (de ontslagneming door de directeur), terwijl het beginsel onaangetast blijft (de leraren zullen het systeem blijven toepas- | |
[pagina 15]
| |
sen), en de stichter aan grootheid weinig inboet (het praalgraf van de directeur).’ Bordewijk merkt ook nog op dat hij niet erg van tendensromans houdt. Op de vraag wat hij eigenlijk bedoelde, kan hij geen ander antwoord geven dan: ‘Kunst’.
Op 5 juni 1950 schrijft Bordewijk aan de dochter van A. van Berkum, directeur van de Middelbare Handelsschool in Den Haag waar hij van 1914 tot 1917 negen uur per week staathuishoudkunde en handelsrecht doceerde, dat hij grote bewondering had voor diens directeurschap: ‘Als een bizonderheid tijdens mijn kort leraarschap onder zijn leiding herinner ik mij dat hij de scholieren altijd deed werken met losse vellen. Het blad van hun tafel was daarmede zodanig overstroomd, en aldus leerden zij tijdig het losse ordenen, wat hun later in de practijk der kantoren zo uitnemend te pas zou komen. Wat Bint betreft, heb ik in de persoon van de directeur niet een bepaald persoon op het oog gehad. Wel heb ik daarbij ook aan Uw vader gedacht, maar evenzeer aan mijn eigen rector als gymnasiast, Dr. van Aalst in Den Haag, en voorts (maar dan meer wat het uiterlijk betreft) aan de voormalige directeur van de later weggebombardeerde Handelsschool aan het Van Alkemadeplein te Rotterdam, de Heer Toose, in wiens instituut ik ook nog korte tijd na de school van Uw vader leraar ben geweest.’
Mej. M. van Wijk uit Huizen, die hem kennelijk heeft gevraagd hoe hij ertoe gekomen is te gaan schrijven en of hij een bepaalde bedoeling met zijn boeken had, antwoordt hij op 18 april 1963: ‘i Iemand komt tot schrijven of tot een andere vorm van kunstbeoefening uit aanleg en aandrang, zoals iemand komt tot beoefening van sport. ii Een schrijver moet m.i. geen bepaalde bedoeling in de zin van strekking in zijn werk leggen. In mijn omvangrijker werk vindt U wel dikwijls het tema van de mens (Karakter, Bint, Noorderlicht) die door een zeker streven naar een bepaald doel als kompleet mens te kort schiet. Hetzelfde geldt voor een maatschappij (Blokken). In Knorrende Beesten schieten de auto's te kort door hun kwetsbaarheid. In Apollyon wordt, maar eerst aan het slot, de enkele verstandsmens veroordeeld (door zijn vriend). iii Schrijvers mogen geacht worden als elk ander hun brood te kunnen verdienen met zakelijk werk, b.v. als journalist of kantoorbediende, of in een ander beroep. Zijn ze ondergeschikten, dan eindigt die funktie op een zekere leeftijd. Hebben ze dan geen recht op pensioen (meestal echter wel), dan zou de Staat kunnen bijspringen, maar dit zou ik willen beperken tot degenen die zich als schrijver buitengewoon verdienstelijk hebben gemaakt. De moeilijkheid blijft hierbij een billijke maatstaf te vinden. Er zullen juist onder de kunstenaars altijd miskenden zijn en blijven.’
Aan Mej. Maes Karlin te Brussel schrijft hij op 23 november 1957 over Blokken dat het | |
[pagina 16]
| |
Opdracht van de schrijver aan Greet en Marietje Koderitsch voorin Eiken van Dodona uit 1946(coll. lm).
tot het weinige behoort waarmee hij na zoveel jaren zelf nog tevreden is: ‘Ik heb niets anders willen weergeven dan het onverwoestbare van de menselijke individualiteit, en het onverbiddelijk op den duur falen van alle pogingen om van hogerhand de geest van de mens te breken.’ Duidelijk geeft hij te kennen dat het geen kritiek is op een bepaalde ondemocratische staatsleer, al bleek hem intussen later ‘enige verwantschap tussen mijn gefantaseerde staat en Rusland met zijn politbureau’.
Op 10 januari 1959 reageert hij op een lovende brief van Greet en Marietje Koderitsch uit Noordwijk, twee juristen uit zijn kennissenkring, die De aktentas hebben gelezen: ‘Vrouwelijke reakties, onverschillig of zij gunstig of ongunstig is, mits intelligent, boeien me meer dan mannelijke, wegens de verschillen, hoe subtiel dikwijls ook.’
Mevrouw M. Willet-Laurillard uit Hilversum stuurt Bordewijk een brief van Godfried Bomans aan haar waarin hij een oordeel geeft over Bordewijks literaire bezigheden. Op 19 februari 1959 volgt zijn antwoord: ‘Dat Bomans enige verwantschap vindt tussen Van Schendel en mij (in mijn laatste roman Bloesemtak) is een volkomen nieuw gezichtspunt voor me. Ik wil het niet bestrijden, maar ik voel het niet aan. Even nieuw is zijn parallel tussen Elsschot en mij als ascetische letterkundigen. Daarin val ik hem volkomen bij. Of ik er echter in zal slagen de “cello” een grotere partij in het algemeen orkest te geven is een andere zaak. In elk geval deed de lezing van zijn brief me veel genoegen.’
Aan H. Koops uit Groningen, die kennelijk heeft geïnformeerd naar de achtergronden van Karakter, schrijft Bordewijk op 29 januari 1959: ‘Het boek is dadelijk onder de titel Karakter verschenen, dus niet met het meervoud. Dit laatste was wel mijn aanvankelijk voornemen, maar ik vond hem niet voldoende sprekend. De onderti- | |
[pagina 17]
| |
tel luidt Roman van zoon en vader. De zoon staat daar voorop, omdat het in hoofdzaak over zijn lotgevallen gaat. De vader is evenwel de drijvende kracht, zodat, van dat standpunt bezien, hij voorop zou moeten staan. Eigenlijk is er dus sprake van twee hoofdpersonen, althans naar mijn mening die natuurlijk een zuiver persoonlijke blijft.’ In een brief aan zuster S. Vellinga uit Zuidlaren, van 10 maart 1963, voegt hij daar nog aan toe: ‘Sommige persoonsnamen hebben de bedoeling een associatie te wekken, andere niet. Zo is Katadreuffe een zuivere fantasienaam, en heb ik in Dreverhaven iets willen leggen van wijdheid en water.’ Bovendien wijst hij erop dat Karakter een zekere binding aan de voornaamste figuren geeft, Karakters onderscheidt hen juist meer, en het was hem om het eerste te doen. En ook hier eindigt hij met de opmerking ‘dat wat een schrijver over eigen werk beweert nog volstrekt geen wet van Meden en Perzen is’.
Het verhaal ‘Het gele huis’ uit Bordewijks bundel Zwanenpolder (1949) is op een schilderij van A.C. Willink geïnspireerd. De heer H. Geertsma uit Leeuwarden vraagt hem naar zijn waardering voor het werk van de schilder, waarop hij op 27 februari 1963 antwoordt: ‘Voor sommig werk van Willink heb ik veel bewondering, wat ook een enkele maal in mijn eigen werk tot uitdrukking komt. Ik geloof echter niet dat er veel verwantschap tussen ons beiden is en ik zou mij liever beschouwen als een neo-romanticus, ofschoon het begrip surrealisme vaag blijft.’
Op de vraag van Mej. Claes uit het Belgische Webbekom waar hij zijn inspiratie vandaan haalt, antwoordt hij op 29 december 1964 dat die ‘voedsel vindt in stadgezichten en woonhuizen, maar dat is dan ook alles’. Over beïnvloeding door andere schrijvers merkt hij op dat die er natuurlijk wel is, ‘maar vaag en van zoveel kanten dat het niet kan worden gepreciseerd. Alleen heb ik voor de kompositie van mijn (grote) romans veel te danken gehad aan Zola.’
Over het Amsterdamse huis aan de Barndesteeg 17, beschreven in het verhaal ‘Félicie’ in de bundel Bij gaslicht (1947), vraagt mr. H. de la Fontaine Verweij nadere inlichtingen. Bordewijk antwoordt hem op 2 februari 1949: ‘Over het bewuste huis las ik veel jaren geleden iets in een boekje. Ik meen dat het was van de journalist Hermans, en heette Stegen en sloppen, of Stegen en krotten, of iets van die aardGa naar voetnoot*, - in 1901 verschenen. Hij noemde de gang waar het huis stond Brenistengang. In de atlas van Amsterdam van Loman, 1876, komt het voor op plaat 12, met het nummer 17, Barndesteeg. De slop heet daar Bruinistengang. Ik heb het huis zelf nooit gezien, maar gefantaseerd op wat ik mij uit het boekje meen te herinneren. U weet er in elk geval veel meer van dan ik, maar misschien kan Hermans U nog op iets wijzen dat U onbe- | |
[pagina 18]
| |
kend is. Ik meen dat het huis vermeld is in de eerste van de speurtochten, waaruit “het” boekje is samengesteld. De figuur van Voch is eveneens een schepping van vrije verbeelding. De Huidenvetterssloot komt in de atlas van 1876 reeds als gedempt voor.’
Op 7 juli 1960 schrijft Bordewijk aan uitgeverij Nijgh & Van Ditmar dat zijn nieuwe roman Ik Heb het zo koud zal gaan heten. Hij zal zorgen dat het typogram van het boek deels voor 15 juli in bezit is van de uitgeverij, maar: ‘Ik ben echter bepaald tegen reclame op het boek zelf of op de omslag, door weergave van de inhoud als anderszins.’ In 1961 zal dit boek verschijnen als Tijding van ver, waarin de oorspronkelijke titel alleen nog in het motto is terug te vinden: ‘Ik heb het zo koud, / ik heb het zo dood.’
Op donderdag 4 juni 1953 zond Radio Brussel van 18.50 u. tot 20.00 u. een voordracht uit van Bordewijk. De tekst verschijnt hieronder voor de eerste maal in druk: Letterkundige onsterfelijkheid? | |
[pagina 19]
| |
leeftijd van één jaar bereiken is het al mooi. Maar ze hebben de steun van de wensdroom uit hun jeugd niet meer nodig; ze zijn geoefend en gehard, geoefend in het schrijven, gehard in de ervaring omtrent hun debiet, - ze blijven met telkens nieuwe boeken aan de markt komen, onsterfelijk of niet. | |
[pagina 20]
| |
de mensen steeds ouder worden. Er komen dus steeds meer schrijvers bij dan er afvallen, en die schrijvers schrijven gemiddeld langer en dus meer dan hun voorgangers. Conclusie: een dubbele strop voor wie nog dromen mocht van letterkundige onsterfelijkheid. En zo bekeken krijgt de opmerking van de deskundige steeds meer waarschijnlijkheid. Een boek leeft niet zo heel veel langer dan drie maanden, want dan wordt het alweer verdrongen, en gaat het in de prullenmand. De wereld is bezig één grote prullenmand te worden. Dat kan niet anders; dat is de enig gezonde weerwerking op de stortvloed van boeken. Het is eenvoudig een proces van zelfreiniging. In mijn jonge jaren kon je nog wel aan een vriend vragen: heb je dit of dat gelezen?, en dan mocht je gerust een beetje verontwaardigd worden als hij antwoordde met neen. Ik wil niet beweren dat als hij ja zei dat hij dan altijd de waarheid sprak. Maar als hij jokte deed hij het om zijn waardigheid op te houden, want in die tijd móést men zekere boeken gelezen hebben. Dat is voorbij. Tegenwoordig neemt niemand het kwalijk als je zegt: nee, dat boek ken ik niet; ik heb zelfs nooit van de schrijver gehoord. Het is tegenwoordig zelfs zó dat als je zegt: je moet dit of dat eens lezen, en je krijgt tot antwoord: maar dat ken ik al, - dat dat dan een heel plezierige verrassing is. Niemand schrijft voor de onsterfelijkheid; ieder schrijft voor zijn eigen tijd. Onsterfelijkheid is maar een uiterst zeldzame toegift, en die dan nog pas loskomt na de dood. Men kan de onsterfelijkheid ook niet afdwingen. Het beste bewijs vormen de leden van de Académie Française, de zogenaamde Immortels. De meesten zijn zo dood als een pier. Men moet echter billijk zijn en bedenken dat zij niet zelf die naam hebben uitgedacht. Het was een bijnaam die de grote massa hun gegeven heeft, het was zelfs eerst een soort spotnaam, omdat de leden die dood gingen dadelijk werden vervangen. F. Bordewijk (uit De Wereldkroniek van 2 juni 1956, coll. Robert Gaarlandt).
| |
[pagina 21]
| |
Maar er is iets veel beters dan de onsterfelijkheid, en daaraan moet een schrijver zich vasthouden, vooral een romanschrijver. Hij bereikt een groter publiek dan hij misschien wel denkt. Bovendien - en dat is een van de weinige zegeningen uit de laatste oorlog - wordt er meer gelezen dan vroeger. Ontelbaar velen uit de bezette landen hebben eerst in en door die oorlog waarachtig leren lezen. Daarom is het zelfs bij de overvloed van romanciers volstrekt geen bizonderheid dat er van een roman 3.000 exemplaren worden verkocht, wat dus, voorzichtig geschat, neerkomt op 6.000 gezinslezers. Neem daar nu nog eens het uitlenen aan vrienden bij en het opvragen in de leesbibliotheken, dan komt men zonder overdrijving tot 10.000 stuks lezers. Dat hoeven niet allemaal bijvallers te zijn geweest. Misschien hebben ze over Uw litteratuur gegaapt, of het boek in een hoek gegooid. Maar anderen hebben het misschien mee naar bed genomen. | |
Spanning tussen privé en openbaarHet is genoegzaam bekend dat Bordewijk zeer terughoudend was met zijn personalia en dat hij zijn schrijverschap absoluut niet met zijn beroep als advocaat verbonden wilde zien. Steeds weer benadrukt hij dat de persoon van de schrijver er niet toe doet. Zo ook in een brief aan Clare Lennart, van 1 september 1954, die hem namens de Commissie voor de Propaganda van het Nederlandse Boek om persoon- | |
[pagina 22]
| |
Briefhoofd van de meesters Bordewijk (coll. Robert Gaarlandt).
lijke gegevens had gevraagd: ‘Maar, eerlijk gezegd, het verstrekken van personalia schrikt mij een beetje af, en al doe ik er misschien onbewust aan mee, ik houd mij er wèlbewust toch liefst verre van; zo is het tenminste met mij gesteld. Ik heb eens gedacht over een autobiografie, maar ik hoop dat deze onzalige gedachte nooit meer in mij rijzen zal. Intussen merk ik dat ik toch aan mijn personalia begin, en daarom is het maar beter op te houden. Ik heb echter gemeend U enige motivering te moeten geven.’
Toen mr. Bakels van Scheltema & Holkema hem voorstelde een wervende circulaire over zijn Geachte Confrère te vervaardigen met het adres van Bordewijks kantoor, liet deze hem op 30 januari 1956 onomwonden weten: ‘Hoe aardig ik uw denkbeeld op zichzelf ook vond, ik acht een brief als door U bedoeld met het briefhoofd van mijn kantoor enz. een reclame voor mijzelf als advocaat, en dus niet geoorloofd. In dit opzicht kan ik niet te voorzichtig zijn, juist ook met het oog op de inhoud van het boek zelf.’
In een brief van 4 december 1957 legt hij confrère mr. O.A.C. Verpaalen te Breda het verschil uit tussen ‘Bordewijkiaans’ en ‘Bordewijks’: ‘Onder het eerste kan men dan de in het oog vallende eigenaardigheden samenvatten: neiging naar het kolossale, op het groteske af, naar het ongewone, naar bouwkunst, welk een en ander ook en vooral in romans is verwerkt. Het Bordewijks omvat behalve somtijds dit het nuchtere, het speelse, het paranormale, het dichterlijke, het kolderieke. Ik hoop niet dat U mij pedant vindt. Ik bedoel geenszins dit te zijn.’
Aan Th. Govaart, die vele artikelen over Bordewijk op zijn naam heeft staan en die biografische gegevens vraagt voor een boekje met schrijversportretten (dat bij Desclée en De Brouwer zal verschijnen), laat hij weten juist voor een speciale uitgave - 5 auteurs over hun uitgever (1962), ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van Nijgh & Van Ditmar - een stukje te hebben ingezonden ‘waarin ik onder meer doe uitkomen dat ik tegen de autobiografie ben, omdat die in het werk ligt’. Hij eindigt de brief (17 december 1961) met een persoonlijke noot over de komende feestdagen: ‘Van kind af aan heeft de hele laatste week van december een sterke bekoring voor | |
[pagina 23]
| |
me gehad. Ik stond dan heel vroeg op om zo lang mogelijk van het donkere buiten te genieten bij een gezellige petroleum-leeslamp in een verwarmde kamer (maar ik zeg toch volstrekt niet eheu fugaces labuntur anniGa naar voetnoot*). Deze private biezonderheid is intussen niet bestemd voor De Brouwer.’
Aan de criticus C.J.E. Dinaux, die over Bordewijk in zijn bundel Gegist bestek (1958) berichtte, vraagt de inmiddels 74-jarige auteur op 5 februari 1959 of dat boek al is uitgekomen. Hij voegt eraan toe dat hij en zijn vrouw overwegen zich ergens buiten te vestigen: ‘Het westen van ons land is duur en vol. Ik heb derhalve gedacht aan een vestiging meer in het oosten. Mag ik u daarom vragen of Heerde [Dinaux' woonplaats] een aantrekkelijke plaats is, ook met het oog op wandelingen in de omtrek, of daar woningen vrij zijn en of vestiging, zoal niet vrij is, dan toch gemakkelijk wordt vergund?’ De volgende dag al reageert Dinaux enthousiast op de verhuisplannen: ‘De omgeving van Heerde kan ik mevrouw en u ten zeerste aanbevelen. Voor kortere en langere wandeltochten is hier alle gelegenheid. De IJssel is op een afstand van drie à drie en een halve kilometer - de plaatsjes Oene, Vorchten en Vaassen zijn bijzonder karakteristiek. Aan de Zuidwestzijde van Heerde - nog in de gemeente - ligt de zoom van de Veluwse heide en beginnen de bossen.’ Dinaux biedt zijn hulp aan en verstrekt het adres van een betrouwbare makelaar in Epe, maar tot een verhuizing is het nooit gekomen. | |
Uiterlijke verschijningIn enkele brieven is sprake van het vergeten en verliezen van attributen die Bordewijks uiterlijke verschijning completeren. De Nederlandse Spoorwegen wordt op 14 september 1951 vriendelijk verzocht zijn wandelstok terug te bezorgen: ‘Hedenochtend verloor ik in de trein die 8.50 uur van Den Haag H.S. naar Rotterdam D.P.Ga naar voetnoot** vertrekt en die defect van het station in Den Haag werd weggereden in het achterste compartiment van de achterste wagon 2e klasse roken mijn wandelstok, zijnde een gele bamboe, aan de bovenkant tot een haak omgebogen.’ Raadselachtig is de speurtocht naar zijn achtergelaten hoed. In eerste instantie denkt Bordewijk aan de garderobe van het Muiderslot, waar hij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs 1956 aan Anna Blaman bijwoonde, op woensdag 29 mei 1957. Hij schrijft aan de administratie dat het gaat om ‘een vrij nieuwe zwarte gleufhoed, die aan de binnenkant gemerkt moet zijn: Mr. F.B’. Waarschijnlijk kreeg hij bericht dat de hoed niet | |
[pagina 24]
| |
F. Bordewijk op stap met zijn zoon Robert, eind jaren vijftig (coll. Bordewijk).
was aangetroffen, want op 5 juni schrijft hij aan Hotel 't Raadhuis van Kronenburgh in Loenen aan de Vecht: ‘Op dinsdag 21 mei 1.1. heb ik bij U gedineerd en waarschijnlijk mijn hoed achtergelaten. Het is een nog vrij nieuwe zwarte gleufhoed waarin de letters Mr. F.B. moeten staan.’
Tot op hoge leeftijd was Bordewijk een liefhebber van de zee; toen hij al bijna tachtig was, nam hij contact op met de tricotfabriek Tweka in Geldrop: ‘Mijne Heren, U zoudt mij een grote dienst bewijzen met voor mij te willen vervaardigen in donkerblauw of zwart een tricot badpak, bestand tegen zeewater, borst en rug geheel bedekt, met korte broekspijpjes, en zonder mouwen. Mijn kostuummaat is 52. Ik begrijp dat ik U hiervoor een speciale prijs verschuldigd zal zijn. Ik kan echter nergens elders iets van die aard krijgen en werd ten slotte naar U verwezen. Ik hoop dus dat U mij kunt helpen en ben U bij voorbaat erkentelijk.’
Kuno Brinks (1908-1992) was sinds 1944 als hoogleraar grafische kunsten verbonden aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam. Hij vervaardigde een portret van Bordewijk. Na de ontvangst van drie afdrukken schreef Bordewijk hem op 27 juni 1959: Zeer geachte Prof. Brinks, | |
[pagina 25]
| |
noegen. Het tabakspijpje wijst op de vrijmoedigheid waarmede de zakenman (al is het dan juist niet de advokaat in toga) toegeeft aan één aanwensel in het openbaar. Kuno Brinks, Portret van F. Bordewijk (1959). Originele afdruk (coll. Robert Gaarlandt).
| |
Over de BezettingOp 20 juni 1945 bericht Bordewijk uitgeversmaatschappij De Gemeenschap te Utrecht, die hij dankt voor een zending boeken, dat hij dolblij is ‘dat onze afschuwelijke oosterburen hier verdwenen zijn, gunnen hun van harte het slechtste wat zich laat denken, en wederkeerig U veel nieuwen voorspoed in Uw zaken’. Om- | |
[pagina 26]
| |
streeks diezelfde tijd schreef hij te Leiden, waar hij tijdelijk woonde na het bombardement op het Bezuidenhout, wat losse gedachten neer over diezelfde oosterburen, een tirade die hij overigens niet publicabel achtte. Gedachten bij een open raam | |
[pagina 27]
| |
Ieder Nederlander met Duitse of Duits aandoende familienaam krijge de gelegenheid naamsverandering op korte termijn en tegen goedkoop tarief. Beter nog zal het wezen zodanige naamsverandering verplicht te stellen. | |
[pagina 28]
| |
Gedachten bij een open raam. Het echtpaar Bordewijk slaat uit een raam van Breestraat 113 te Leiden de Bevrijdingsfeesten gade, mei 1945 (uit F. Bordewijk, Verzameld Werk 13).
Men vertrouwt zijn tot in de kleinste onderdelen uitgedachte organisatie met bevreemding, want zij is de handleiding niet meer voor een waarheen-maatschappij, een krijgsmacht (synoniemen in het Duitsland van den laatsten oorlog), maar de beschrijving der werkzaamheid van een universum. Deze grondigheid is volkomen verontmenselijkt, men kan en zal er slechts van gruwen. Maar ook: Men kan er zijn verwachting op vestigen dat wat niet meer door den geest wordt bestuurd moet eens vastlopen. Zoo hier! | |
[pagina 29]
| |
Groenland en ananassen in Antarctica, de Sahara in akkers herscheppen, zeer goedkoop door het heelal reizen, de acht-urige arbeidsdag zal plaats maken voor hoogstens een van 8 minuten. De vooruitzichten zijn niet veelbelovend, omdat de mens moet werken. Maar hoe onvergelijkelijk veel angstiger wordt de blik in de toekomst indien de kracht van het atoom geraakt in handen van een Duitser. | |
[pagina 30]
| |
Zo zal spoedig algemeen goed in Europa moeten worden deze gedachte: ‘Het heeft maar een haar gescheeld of Duitsland had gewonnen.’ Mij dunkt dat de eerste verdienste van het tegendeel als werkelijkheid toekomt aan Engeland, daar het in 1940 stand hield. Ware het toen bezweken dan had vermoedelijk Rusland de later volgende aanval niet kunnen doorstaan. Tegen vertalingen van zijn werk voor een Duits of Oostenrijks uitgevershuis vlak na de oorlog is Bordewijk fel gekant. Hij laat dat op 18 december 1947 aan uitgeverij Nijgh & Van Ditmar weten in de volgende bewoordingen: ‘Uw brief van 16 dezer met bijlage kwam in mijn bezit. Ik moet U echter mededelen dat ik er een onoverkomelijk bezwaar tegen heb enig werk van mij in het Duits vertaald aan een Duits of Oostenrijks uitgever toe te vertrouwen, zelfs al zou ik daarmede veel kunnen verdienen. Een uitgave door een Zwitserse onderneming zou natuurlijk geen enkel bezwaar bij mij ontmoeten.’
Op 4 augustus 1956 is die felheid wat verzacht. Hij schrijft dan aan Nijgh & Van Ditmar naar aanleiding van een brief van de hem onbekende Esther Finsch uit Freiburg: ‘Tegen vertaling in het Duits en uitgaven in Duitsland heb ik geen bezwaren meer. Uit de brief blijkt echter niet dat de schrijfster over relaties in de wereld van de uitgevers beschikt. “Karakter” is in 1939 in vertaling door E. Charlet verschenen bij Schönemann, Bremen. U en ik heb na de bevrijding daar niets meer over gehoord. Alleen weet ik dat Charlet nazist is gebleken. Maar hoe het zij, dit boek zal niet zonder meer in aanmerking kunnen komen voor hervertaling en heruitgave elders. Misschien zou “Bloesemtak”, dat kleiner is dan Karakter eventueel kans maken.’ De vertaling uit 1939 was verschenen onder de titel Büro Rechtsanwalt Stroomkoning bij Carl Schönemann Verlag te Bremen. Voor deze vertaling ontving Bordewijk een honorarium, ook tijdens de oorlogsjaren. Op 2 maart 1949 laat hij A. van Domburg van De Tijd daarover desgevraagd weten ‘dat een Nederlander die krachtens een vóór de bezetting met een Duitser gesloten overeenkomst zijn prestatie vóór de bezetting heeft verricht, terwijl de tegenprestatie van de Duitser valt in de bezettingstijd, door deze tegenprestatie te weigeren een schenking doet aan de Duitser, - hetzij die Nederlander nu is leverancier, trekker van lijfrente, of auteur.’ | |
[pagina 31]
| |
Bordewijks woning aan de Tweede Van den Boschstraat 36 in Den Haag. Dit huis - waar Bordewijk Karakter schreef - werd verwoest op 3 maart 1945 (coll. Robert Gaarlandt).
Bij het bombardement op het Haagse Bezuidenhout ging de inboedel van Bordewijks woonhuis aan de Tweede Van den Boschstraat 36 volledig verloren. Op 27 januari 1947 vraagt hij de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ‘te bevorderen dat ik in het bezit zal geraken van een schrijfmachine, moeilijk ontbeerbaar instrument voor den huidigen letterkundige die geenszins voornemens is zijn lier op korten termijn aan de wilgen te hangen’. Hij voert hierbij aan dat het gemis van zo'n machine te wijten is aan het bombardement. Om zijn verzoek kracht bij te zetten, vermeldt hij tevens dat hij geweigerd heeft lid te worden van de Kultuurkamer, ‘ben deswege ter verantwoording geroepen door den kwalijk befaamden Dr. Bergfeld op den Kneuterdijk, heb volhard, ben vervolgd, heb nachtelijke arrestatie door misleiding weten te verhinderen, en ben ondergedoken. Publiceren was mij derhalve die jaren onmogelijk, met alle schade vandien.’ Voorts zijn punten van aanbeveling dat zijn huis in 1944-'45 dienst heeft gedaan ‘als plaats van samenkomst voor ondergrondsch verzet’ en dat hij voorzitter is van de Ereraad voor de letterkunde, plaatsvervangend voorzitter van de Zuiveringsraad voor de Uitgeverij en voorzitter van de 9e kamer van het Tribunaal te Rotterdam, ‘functies die ik als eervol beschouw, maar die niet tot een schrijfmachine leiden. En daar zit ik nu juist, sinds bijna twee jaren, zéér om verlegen.’ |
|