De Parelduiker. Jaargang 7
(2002)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Marcellus Emants, getekend door Frits Müller.
| |
[pagina 21]
| |
Nop MaasGa naar voetnoot+
| |
[pagina 22]
| |
Uitgever W. Gosler (coll. Bibliotheek van de Vereeniging tot Bevordering van de Belangen des Boekhandels, uba).
richtte hij, eveneens in 1881, het tijdschrift Astrea op, dat maar twee jaargangen zou volmaken. Gosler probeerde in het gat te springen dat ontstaan was door het opheffen van De Banier, het jongerentijdschrift waarvan Emants een der redacteuren was. In Astrea, dat werd uitgegeven door A. Akkeringa te Amsterdam, treffen we veel Banier-bijdragers aan, maar ook vroeg werk van Willem Kloos. Marcellus Emants was in 1882, na ruim tien jaar schrijverschap, misschien wel de belangrijkste jonge auteur. Hij had opvallende publicaties op zijn naam staan in diverse genres: het drama Juliaan de Afvallige (1874), het reisverhaal Op reis door Zweden (1877), de novellenbundels Monaco (1878) en Een drietal novellen (1879), het omstreden levensbeschouwelijke gedicht Lilith (1879) en de roman Jong Holland (1881), waarin hij een ongeflatteerd beeld van de jongere generatie gaf. Emants was een schrijver die iedere ambitieuze tijdschriftredacteur wel in zijn stal wilde hebben. In mei 1882 nam Gosler contact op met Emants om zijn medewerking te vragen voor Astrea. Op 8 mei antwoordde Emants hem uit het Zwitserse Glion: Uw brief van 2 Mei is mij gisteren geworden. Ik was inderdaad voornemens een novelle aan Astrea intezenden, maar, dit stuk zal zeker vóór Februari, doch waarschijnlijk niet vóór November gereed komen. Ik werk langzaam en beloof nooit iets dat nog zoo ver in 't verschiet ligt. Nu u mij evenwel het eerst geschreven heeft, wil ik van de gelegenheid gebruik maken mijn plan u bloot te leggen. Met lange tusschenpozen wilde ik u drie novellen inzenden en die later in een bundel vereenigd uitgeven bijv een jaar na het verschijnen der laatste. Wanneer ik mij nu verbind tegen een vasten prijs per vel de uitgave in een bundel aan den uitgever van Astrea aftestaan (onder voorwaarde van het verschijnen één jaar na dato als boven gezegd), wat biedt hij mij dan per vel, eerst voor de opneming in uw tijdschrift, vervolgens voor de afzonderlijke uitgave. Ziehier wat ik u later had willen vragen en waarop ik uw antwoord te gemoet zie hetzij vóór 15 Juni aan bovengenoemd adres, hetzij na dien datum aan het adres 's Hage Parkstraat 38 verzoeke optezenden. | |
[pagina 23]
| |
Emants' plan om in een tijdschrift verschenen novellen bij dezelfde uitgever te bundelen, lijkt sterk op wat eerder met Monaco en Een drietal novellen gebeurde bij de Haarlemse uitgever W.C. de Graaff. Voor de bundels werd grotendeels hetzelfde zetsel gebruikt dat eerst voor het tijdschrift De Banier gebezigd werd. Toen De Graaff in 1882 failleerde, ging Emants op een of andere manier voor tweeduizend gulden het schip in. Een novelle van Emants is uiteindelijk niet in Astrea verschenen. Het tijdschrift was een aflopende zaak en Emants werkte langzaam. Gosler maakte in 1882 plannen voor een tijdschrift dat - drie jaar voordat Willem Kloos en de zijnen dat realiseerden - de ‘nieuwe Gids’ moest worden en dat zou verschijnen bij de Erven Bohn te Haarlem. Hij vroeg Emants om medewerker en zelfs om mederedacteur te worden. Eerder was Emants samen met onder anderen Frits Smit Kleine (1845-1931) redacteur van Spar en Hulst (1872) en De Banier (1875-1880) geweest; in de eerste helft van 1877 was Emants redacteur van de Nederlandsche Kunstbode, samen met David van der Kellen (1827-1895). Vanuit Baden-Baden reageerde Emants op 30 juli 1882: | |
Geachte Heer,Gisteren avond gewerd mij uw brief van 21 Juli. Ongetwijfeld kan ik niet anders dan de grootste sijmpathie koesteren voor een onderneming, die met zooveel ijver en kracht wordt op touw gezet als uw nieuw tijdschrift. Ik ben dan ook bereid naar krachten medetewerken. Nu komen evenwel mijne maren. Twee malen ben ik in gezelschap van Smit Kleine als redacteur gestruikeld en een derden keer buitelde ik alleen. U begrijpt dat ik geen lust heb die reeks voorttezetten en bovendien zou dit noch in mijn belang noch in dat van uw tijdschrift wezen. Vervolgens heb ik ook geen plan meer door eene geheel belangelooze medewerking de zakken van een uitgever te vullen of wel zijn schuldputten te helpen dempen en zelf niets anders te oogsten dan de hatelijkheden of het vuil van de vitters, die zich in Nederland recensenten noemen. | |
[pagina 24]
| |
Misschien zou ik nog het meest voor geen namen zijn en dan een ietwat fel, uitdagend, nieuw en schitterend programma, dat zooveel mogelijk bekend gemaakt de nieuwsgierigheid zou opwekken. Met de correspondenten in het Buitenland hadden wij zelden veel succes. Ik zou er niet aan hechten (Vlaanderen uitgezonderd). Wil u ze hebben, vergeet dan niet Domela Nieuwenhuis te Dusseldorp (adres bekend bij het Vaderland). Wanneer waar is wat ik vermoed nl. dat een verre neef van mij de correspondent is van het Vaderland in Parijs, dat zou deze misschien ook van nut kunnen zijn. Hij heet Ermerins en wellicht (nl. in geval mijn vermoeden juist is) kan het Vaderland u dan ook zijn adres vermelden. Ik houd mij aanbevolen voor een mogelijke bevestiging van mijn vermoeden. Santen Kolff is zooals u bekend is naar Dresden verhuisd. Voor Duitschland is hij dus de man. Een twee-maandelijksche uitgave vind ik best. Wat nu aangaat het artikel over kunst weet ik geen raad hoegenaamd te geven. Mijn eigen plannen daaromtrent zijn nog te vaag. Martin Kalff is u zeker bekend. Kent u den directeur van het Haagsche museum op de Prinsengracht (David van der Kellen)? Hij is een zeer vriendelijk man en zal misschien wel iets willen bijdragen. De journalisten Domela Nieuwenhuis en Ermerins zijn in de mist van het verleden verdwenen; de germanofiele Wagnerbewonderaar Jacques van Santen Kolff (1848-1896) was mederedacteur van De Banier; Martin Kalff (1847-1898) kende Emants waarschijnlijk als medewerker aan de Nederlandsche Kunstbode. Gosler moet positief gereageerd hebben op Emants' suggestie zijn novellen op te nemen in het nieuwe tijdschrift en daarna door Bohn in boekvorm te laten uitgeven. Maar Emants stelde zijn eisen. Op 8 november 1882 schreef hij: Ter voorkoming van overbodige heen en weer zendingen zag ik gaarne mijne voorwaarden eerst aan den uitgever onderworpen. Mijn wensch is in hoofdzaak goed betaald te worden en de drie novellen ook afzonderlijk uitgegeven te zien. Nu is 't mij het zelfde op welke der drie volgenden wijzen dit geschiedt. | |
[pagina 25]
| |
gevallen wil ik de voorwaarden met prijsopgave door hen onderteekend in handen hebben. Hoe deze onderhandelingen verder zijn afgelopen, is onduidelijk. Waarschijnlijk ontbreken er een of meer brieven. Pas op 31 augustus 1883 is er weer een brief van Emants - kennelijk uit het buitenland geschreven. Gosler was inmiddels zelf een uitgeverij begonnen. De heren zijn in correspondentie over Monaco, waarvan Gosler de restoplage gekocht had uit de failliete boedel van W.C. de Graaff. Waarschijnlijk werd een herdruk van Monaco overwogen en zag Gosler daar op dat moment nog geen brood in. Emants voelde er wel voor om bij Gosler uit te geven, maar hij achtte zich gebonden aan H. Pyttersen Tz., uitgever te Sneek en later Tweede-Kamerlid, met wie hij gecontracteerd had voor het nog te verschijnen epische gedicht Godenschemering. Pyttersen had ook Lilith gekocht uit de boedel van De Graaff. Het Vaderland deelde mij mede dat u uitgever geworden was. Ik wensch u voorspoed toe op die onderneming en wensch den schrijvers geluk, die nu met een man van ontwikkeling, smaak en kennis te doen zullen krijgen in plaats van met..... (ik behoef niet in te vullen). Weer valt er een gat in de overgeleverde correspondentie, zodat we in het duister tasten omtrent de verdere onderhandelingen over Langs den Nijl, dat louter over Egypte handelt en dat in april 1884 verscheen. Gosler wilde meer Emants uitgeven. In een brief aan Emants van 6 juli suggereerde hij een uitgave van ‘Bergkristal’: een enthousiast en optimistisch opstel dat Emants in 1872 in Spar en Hulst had gepubliceerd naar aanleiding van het bijwonen van de passiespelen in Oberammergau. Inmiddels was zijn denken een geheel andere richting uitgegaan. Het verslag van een nieuw bezoek aan Oberammergau dat hij op 5, 6 en 8 juli 1880 had gepubliceerd in Het Vaderland, was een stuk | |
[pagina 26]
| |
rustiger van toon. Emants reageerde op 1 september 1884 op Goslers schrijven: Uw brief van 6 Juli kwam mij eerst voor eenige dagen in handen. Mijn bediende, die in last had, al wat met 5 of 12 1/2 cent gefrankeerd was, mij natezenden verzuimde dit voor uw brief te doen, en is niet in staat mij ophelderingen te geven voor deze uitzondering. | |
[pagina 27]
| |
Het verhaal ‘De groote Crébillard’ was van 13 januari tot 3 maart 1883 in afleveringen verschenen in De Nederlandsche Spectator; het zou pas in 1892 gebundeld worden in Lichte kost. De omvangrijke novelle waaraan Emants werkte, is waarschijnlijk Goudakker's Illusiën, het enige fictionele proza van grotere omvang dat Emants in de jaren 1884-'86 publiceerde. Ze zou in mei 1885 in boekvorm verschijnen bij Gosler. Toen begon ook de verwijdering tussen Emants en Gosler. Voordat het echter zover was, ontving Gosler nog enkele welwillende brieven van Emants. Op 30 september 1884 schreef Emants onder meer: De berekening van het honorarium van Langs den Nijl laat ik geheel aan u over. Misschien was 't het best tot het eind des jaars te wachten. Wil u mij deze berekening en détail mededeelen dan zal zulks mij aangenaam wezen; niet om u te controleeren natuurlijk, maar om eenige kennis optedoen van een gang van zaken, die mij volstrekt niet in alle opzichten helder is. In verband hiermede sluit ik een uitknipsel in en verzoek u mij eens medetedeelen of de rood aangestreepte oordeelvellingen juist dan wel uitgevers-sofismen zijn. Mij komen zij onjuist voor; maar dat kan aan mijn weinig inzicht in zaken liggen. Het drama Adolf van Gelre zou pas in 1888 in boekvorm verschijnen, bij W. Cremer (1860-1935), die Goslers opvolger werd als uitgever van Emants' werk. ‘Bergkristal’ heeft het niet tot een boekuitgave bij Gosler gebracht. We gaan nu voorbij aan een brief van 6 oktober 1884 die handelt over een mogelijke Duitse vertaling van Langs den Nijl, een project dat evenmin gerealiseerd werd. Met de volgende brief van Emants begon het eind van de uitgeefrelatie in zicht te komen. Wat was er gebeurd? Na de uitgave door Gosler van Goudakker's Illusiën verscheen in Het Vaderland van 17 juni 1885 een advertentie voor het boek die Emants in het verkeerde keelgat schoot. De post ging snel, want reeds op 18 juni postte Emants in het Zwitserse Lauterberg een ingezonden brief, die Het Vaderland op 22 juni 1885 afdrukte: | |
[pagina 28]
| |
De gewraakte advertentie van Gosler in Het Vaderland van 17 juni 1885.
Tot mijn verbazing zie ik in het vaderland van 17 Juni (advertentie no. 4348) Goudakkers Illusiën aangekondigd met bijvoeging van de woorden: ‘in dit werkje treedt een bekende Haagsche Familie op’. Van wien deze advertentie is weet ik niet; maar zonder protest kan ik mij een streven naar schandaal-succes niet laten aanwrijven. Gosler had niet alleen maar vrienden. Zo was er het letterkundige nieuwsblad De Portefeuille, onder redactie van Taco H. de Beer (1838-1923), die graag een appeltje met Gosler schilde, omdat de laatste in 1884 het concurrerende blad De Leeswijzer had opgericht. In zijn aflevering van 27 juni 1885 maakte De Portefeuille dan ook gewag van het affairetje en de strenge afkeuring die Emants in zijn ingezonden stuk over Goslers advertentie had uitgesproken, onder toevoeging van: ‘Heeft een schrijver bij het schetsen van personen de natuur wat al te nauwkeurig gecopieerd, dan behoort dat in de meeste gevallen, wellicht in alle, een diep geheim te blijven, maar in geen geval mag het bekendmaken daarvan een reclame worden. Dat mag bij een titel als: “De verborgenheden van Amsterdam” of “Onthulde geheimen” voorkomen, zeker niet bij een kunstwerk, gelijk Goudakker's Illusiën werkelijk is.’ Men zou verwachten dat Gosler zich in een brief aan Emants zou verontschuldigen, maar nee, het heeft er alle schijn van dat hij zich bij Emants ging beklagen over het feit dat diens ingezonden brief De Portefeuille in de kaart gespeeld had. Als bron voor zijn onthulling voerde hij kennelijk de Haagse uitgever Martinus Nijhoff (1826-1894) op. | |
[pagina 29]
| |
Brief van Emants aan Gosler, 29 juni 1885 (coll. ub Amsterdam).
Emants schreef op 29 juni 1885 aan Gosler: Dat de Portefeuille-redactie de gelegenheid aangrijpt om u een hak te zetten spijt mij, maar is mijn schuld niet. Ik was over de advertentie in het Vaderland verontwaardigd en wel zoodanig verontwaardigd, dat ik u niet voor den steller er van hield, maar den een of anderen Haagschen boekverkooper verdacht. Ik moest mijn tegenspraak tot het publiek richten, daar de advertentie reeds tot het publiek gesproken had. Had iemand de zaak eerst vertrouwelijk moeten aanvragen, dan dunkt mij, had u dit moeten doen. Den heer Nijhoff sprak ik een paar malen in mijn leven en wel circa tien jaren geleden. Hij moge dus zelf zijn verzekering aan u verantwoorden. Uw reclame is niet onschuldig. Reeds nu hoor ik dikwijls de opmerking maken: dat zet hij zeker eens in een boek. Geef ik of geeft u voet aan deze zienswijze dan zullen de menschen mij vlieden als een stillen diender. De Maatschappij poseert niet even gewillig voor den schrijver als de natuur voor den landschapschilder. | |
[pagina 30]
| |
Inderdaad stuurde Gosler op 2 juli 1885 een ingezonden brief naar De Portefeuille, waarin hij naast enkele andere discussiepunten (hem aangewreven ongeoorloofde nadruk uit een ander blad) ook de kwestie-Goudakker aan de orde stelde. Curieus is Goslers uitspraak: ‘de heer Emants heeft mijne “handelwijze” ook niet “afgekeurd”, want hij wist niet, dat de advertentie van mij kwam.’ Volgens Gosler ging het om een verschil van inzicht tussen hem en Emants waarover hij met De Portefeuille niet wenste te discussiëren. Jennerig vroeg De Portefeuille: ‘Was 't geen “reclame door schandaal”?’ Definitief te ver ging Gosler toen hij in mei 1886 een herdruk van Monaco liet verschijnen zonder Emants daarin te kennen. Uit de boedel van W.C. de Graaff had Gosler de overgebleven exemplaren van de eerste druk gekocht, maar zonder kopijrecht. Hij had dus eenvoudig het recht niet eigenmachtig tot herdruk over te gaan. Bovendien waren bij de herdruk talrijke kleine veranderingen aangebracht. Op 5 juli 1886 opende Emants de schermutselingen: Behalve dat ik Monaco's tweeden druk nu eens heb doorgelezen en vergeleken met het oorspronkelijke werk, ben ik in de laatste dagen ook eens aan het snuffelen geweest in oude papieren. Ik heb het bewijs gevonden, dat mijne herinneringen juist waren, en de exemplaren van Monaco in het faillissement de Graaff verkocht zijn geworden zonder copyrecht. Een tweeden druk te geven zonder mijn toestemming, was dus iets, waarop u geen recht had. Hier komt bij, dat de veranderingen, die ik gaarne aangebracht had, natuurlijk achterwege zijn gebleven en daarentegen veranderingen die ik niet goedkeur in spelling en woordenkeus door u zijn gemaakt. Terwijl dus mijn werk zonder mijn toedoen en toch met mijn volle verantwoordelijkheid veranderd de wereld ingaat, heb ik niet eenmaal gelegenheid gehad althans voor een honorarium[?] eenige bepalingen te maken. Toch is een tweeden druk - die natuurlijk niet de wereld ingaat voordat de uitgever zeker is dat het publiek het werk verlangt - de aangewezen gelegenheid om voor een arbeid den prijs te eischen, die er voor geeischt kan worden. | |
[pagina 31]
| |
Goslers antwoord was niet afdoende. Schaamteloos vroeg hij om een bewijs van Emants' claim. Op 9 juli 1886 schreef Emants: Hoewel u nadere berichten belangstellend van mij tegemoet ziet, meen ik de persoon te zijn, die thans nadere berichten van u wachten kan. Ik herhaal, dat het verschijnen van een nieuwe editie van Monaco, waarin ik niets heb kunnen wijzigen, en waarin zonder mijn voorkennis wel 't een en ander gewijzigd werd, mij zeer onaangenaam is geweest. Mij dunkt het komt er thans in de eerste plaats op aan den toestand te regulariseeren. Het beste zou wezen, dat u per behoorlijk contract het kopyrecht van mij kocht. In een reactie moet Gosler hebben voorgesteld de exemplaren van de tweede druk van Monaco te vernietigen. Maar in diezelfde tijd besloot Emants in zee te gaan met de jonge Haagse uitgever W. Cremer, die hij kende als lid van zijn amateurtoneelgezelschap Utile et Laetum en die zich even later zou associëren met Emants' neef J.C. van den Tol (1864-1937). Op 19 september 1886 deed Emants aan Gosler het volgende voorstel: Op reis had ik tijd nog eens kalm natedenken over de quaestie ten gevolge van Monaco's tweeden druk tusschen ons opgerezen. | |
[pagina 32]
| |
Ik hoop, dat u mijn plan zal goedkeuren en door eene matige berekening mij in staat stellen de zaak zonder onaangenaamheden te doen afloopen. Terecht ging Gosler ervan uit dat Emants die boeken niet zelf ging verspreiden. Hij voelde dat er wel degelijk een andere uitgever in het geding was. Voor uitgevers is het een onverdraaglijke gedachte dat een collega - misschien ook nog wel succesvoller - handel gaat drijven met hun spullen. Anderzijds lag er het aanlokkelijke aanbod om een behoorlijk bedrag te toucheren voor exemplaren die anders wellicht vernietigd zouden moeten worden en dus helemaal niets zouden opbrengen. Gosler koos voor het geld, maar besloot tevens de zaak zoveel mogelijk te traineren. Uit de brieven van Emants vallen zijn bewegingen gemakkelijk te reconstrueren. Om te beginnen besloot hij hoog in te zetten - waarschijnlijk op negenhonderd gulden. Emants antwoordde op 27 september: Door op dezen voet te onderhandelen komen wij niet tot de minnelijke schikking, die ik beoogde. Het gaat toch niet aan mij in het voorjaar te schrijven, dat een tweede druk van Monaco een belangrijke verliespost voor u bleek te zijn en thans te melden, dat er met mijn werken pas winst gemaakt kan worden door de tweede uitgaven. Voorlopig gaf Gosler geen krimp. Dat bracht Emants op 2 oktober 1886 tot de reactie: Het spijt mij, dat u zoo weinig inziet in welke verhouding wij eigenlijk tegenover elkander staan. Ik wil er niet eens op wijzen, dat u een volkomen zinnelooze daad van mij verwacht door te menen, dat ik de overschietende exemplaren van eenige werken, waarvoor ik f 175 incasseerde, nu zou aankoopen voor f 900, dus f 725 betalen zou voor het genoegen van mij gedrukt te zien. | |
[pagina 33]
| |
mijn toevlucht te nemen, wil ik, omdat wij vriendschappelijk begonnen zijn, de tusschen ons nog loopende zaken liever vriendschappelijk doen eindigen. Mij dunkt, dat reeds dit streven een beter onthaal hadde verdiend, dan uw poging om uit onze verhouding nog eens een goeden prijs te slaan. Emants moest zich de blaren op de vingers schrijven om Gosler zover te krijgen dat hij het riante aanbod aannam. 7 oktober 1886: Al heeft de verklaring in uw laatsten brief: ‘wat mij betreft, ik ben zelf altijd voor een duidelijk geformuleerde overeenkomst’ mij een glimlach afgedwongen, uit de laatste woorden maak ik op dat u een schikking niet geheel verwerpt en daarom waag ik dus nog een laatste poging om u van het onbillijke uwer eischen te overtuigen. | |
[pagina 34]
| |
voor een deel terug te krijgen. Wat zal ik dan in het mooiste geval kunnen maken? Zeker niet meer dan f 1 per deel, d.i. ± f 650. In dit allergunstigste geval - let wel, dat ik Monaco wel evenmin als u van de hand zal zetten - verlies ik dus nog f 100. Ik kreeg f 175; ergo is mijn winst ten slotte f 75. Op deze brief van Emants maakte Gosler berekeningen voor een tegenbod dat uitkwam op 680 gulden. Dat bedrag was als volgt samengesteld: Langs den Nijl 60 gulden voor 120 exemplaren en 150 gulden voor het kopijrecht; Goudakker's Illusiën 65 gulden voor 130 exemplaren en 200 gulden voor het kopijrecht; Monaco 200 gulden voor 400 exemplaren. Als we bedenken dat Emants als honorarium voor de eerste twee werken respectievelijk 25 en 150 gulden beurde, dan blijkt inderdaad dat hem van het dichten maar ‘clene bate’ kwam. Uiteindelijk ging Gosler met Emants voorstel akkoord. Maar er moesten nog diverse brieven gewisseld worden voor de overdracht in kannen en kruiken was. Gosler suggereerde dat Langs den Nijl zo weinig had opgebracht omdat het eerst in Het Vaderland gepubliceerd was. Emants riposteerde dat dit maar voor een zeer klein gedeelte van het boek gold. Gosler had het lef om voor te stellen dat hij na de koop toch in naam de uitgever van deze boeken van Emants zou blijven. Daarop kwam Emants op de proppen met W. Cremer, met wie hij al afspraken had gemaakt. En ook de vaststelling van de tekst van het contract had nog enige voeten in aarde. In Emants' ontwerp stond dat Gosler zich met de ondertekening daarvan ver- | |
[pagina 35]
| |
bond ‘nimmer een geheelen of gedeeltelijken nadruk van den al of niet gewijzigden inhoud dezer werken in den handel te zullen brengen of te zullen helpen brengen’. Fijntjes schreef Emants in de begeleidende brief: ‘Daar ik u natuurlijk in het minst niet van het plan verdenk op de daarin aangeduide wijzen onze overeenkomst te willen ontduiken, neem ik aan, dat u ook geen bezwaar kan hebben mij de verklaring op zegel geteekend terug te zenden.’ Gosler toonde zich zwaar beledigd. Emants schreef hem op 23 oktober 1886: Vecht nu toch, wat ik u bidden mag, niet tegen hersenschimmen. Niemand denkt er aan u te doen ‘poseeren als gezind tot schurkerij’. Heeft u dan nooit koopcontracten gezien? In het contract, waarbij ik den grond voor mijn huis kocht, staat dat ik geen spekslagerij er op mag plaatsen. Poseer ik daarom als gezind tot spekslagerij? De zaak is eenvoudig als volgt: Natuurlijk bracht Gosler niet de welwillendheid op de zaak vóór Emants' vertrek af te wikkelen. W. Cremer heeft de zaak uiteindelijk afgerond en bracht ook de corrupte exemplaren van Monaco onder zijn naam in de handel. In brieven aan Gosler van 22 en 27 oktober 1886 (die bewaard worden in het Letterkundig Museum) weigerde ook Cremer in te gaan op Goslers verzoek om de Emants-titels voortaan samen te exploiteren. Waarna er voor Gosler niets anders opzat dan in het Nieuwsblad voor den Boekhandel de overdracht te adverteren. Toen Willem Gosler in 1920 overleed, meldde Den Gulden Winckel in een necrologie dat Gosler zich als tijdschriftredacteur onderscheidde door bij de uitgevers steeds op ‘billijke’ beloning voor auteurs aan te dringen. Dat blad zal Emants - die toen in Zwitserland verbleef- niet onder ogen gekomen zijn. Anders had hij zeker een ingezonden stuk gestuurd. |
|