De Parelduiker. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Marco DaaneGa naar voetnoot+
| |
MonnikenarbeidDe stofmappen bevatten natuurlijk foto's, knipsels en artikelen. Dan zijn er brieven van Alfons De Ridders kinderen. Met hen verkeerde Villerius lange tijd op vertrouwelijke voet. En ten slotte is er een viertal mudvolle ringbanden. Slechts stil respect past bij de letterlijke monnikenarbeid die Villerius blijkens de inhoud van die ringbanden heeft verricht. Vel na vel zit hierin de correspondentie van Willem Elsschot, door Villerius veelal letterlijk en integraal, soms | |
[pagina 105]
| |
Jan C. Villerius en Willem Elsschot.
gedeeltelijk en citaatsgewijs, met de hand overgeschreven. Een eerste map begint met de brieven van Louis Paul Boon; een kwartiertje bladeren in een volgende map levert een vracht aan onbekende, niet-gepubliceerde brieven op. Daaronder bevindt zich opmerkelijk briefmateriaal van Daan Boens, Jozef Muls, Frans Buyens, de nazaten van August Borms en Ward Hermans (en van Elsschot zelf) rond het omstreden gedicht ‘Aan Borms’. Elders in deze aflevering van De Parelduiker wordt daaruit geput om meer licht te laten schijnen over die affaire. En minstens zo merkwaardig in ditzelfde genre is een serie brieven rond ene Cesar Prignot. Een onbekende naam, over wie Villerius echter een en ander wist te achterhalen. Op een losse notitie schreef hij: ‘Een geval als B[orms]. was behalve Cesar Prignot [...] Jan Timmermans, Parmentierlaan 150, Knokke. Hij dankt voor medeleven na invrijheidstelling.’ Jan Timmermans schreef eind jaren dertig pro-nationaal-socialistische en antisemitische artikelen in het ultrarechtse dagblad Volk en Staat. Hij was tijdens de oorlog lid van het bestuur van het collaborerende vnv, werd havenschepen en in het laatste bezettingsjaar zelfs burgemeester van Antwerpen. Na de oorlog kreeg hij de doodstraf, maar dat vonnis werd nooit uitgevoerd. In 1951 werd Timmermans wegens zijn slechte gezondheid op vrije voeten gesteld. Het was toen dus dat Alfons De Ridder hem zijn ‘medeleven’ op een of andere wijze heeft betoond - vermoedelijk met een kaartje of briefje. Daarbij kan hebben meegespeeld dat Timmermans een schoonzoon was van een goede vriend van De Ridder: Ary Delen. Evengoed roept de gebeurtenis de context van de kwestie-Borms in gedachten. En precies daarin past ook Cesar Prignot. Villerius' notitie lijkt erop te wijzen dat deze Prignot net als Borms en Timmermans wegens collaboratie ter dood veroordeeld is. Zijn naam komt echter niet voor in naslagwerken of studies over collaborateurs en repressie.Ga naar eindnoot4 Prignot moet een van de vele naamlozen zijn geweest die door de naoorlogse overheidsrepresailles werden getroffen. Uit Villerius' brievenarchief blijkt dat Alfons De Ridder zich diens toestand zeer aantrok. Prignot was een wees, had geen familie en leek aan zijn lot overgelaten. De Ridder kon dat klaarblijkelijk niet met droge ogen aanzien. Hij stuurde brieven over het geval naar het ministerie van Justitie. Uiteindelijk bood hij zelfs aan voogd te worden van Prignot. Door Elsschots - nu soms spoorloze - brieven op te tekenen, legde Villerius dit soort onbekende details vast. Zo was hij in feite al begonnen aan dat heikele werk waar Reinold Kuipers hem om vroeg: het voorbereiden van de biografie van Els- | |
[pagina 106]
| |
schot, waar velen reikhalzend naar uitkeken. Vermoedelijk deed hij het zonder die bedoeling en was hij slechts van oordeel dat rond Elsschot nu eenmaal verzameld en gedocumenteerd móest worden. Het verklaart ook zijn lange stilzwijgen en grote prudentie na Kuipers' vraag. Als enige wist hij na bijna twee decennia bijeenrapen en inventariseren hoe omvangrijk en complex de opbrengst daarvan was. Die oogst is gelukkig bewaard gebleven. De uiteindelijke Elsschot-biograaf van dienst kan vooral zijn voordeel doen met het nog ongepubliceerde briefmateriaal dat Villerius vergaarde, grotendeels toen Elsschot zelf hem diens archief ter beschikking stelde.Ga naar eindnoot5 | |
Koude klotenNa De Ridders dood in 1960 verlegde Villerius zijn aandacht naar de meest voor de hand liggende bronnen: de kinderen. Die wisten, of kwamen het al snel te weten, dat hij een integere onderzoeker en onvermoeibare collectioneur was. Met Waker, Willem, Jan en Adèle bouwde hij een goed contact op.Ga naar eindnoot6 Zo voorzag Willem hem van nieuwe gegevens over diens eigen gedicht ‘Dissectiemijmering’, dat in 1964 in De Nieuwe Taalgids abusievelijk als een Elsschot-gedicht was aangeduid. Hij herinnerde zich hoe eigengereid zijn vader omging met dat gedicht, in het bijzonder de problematische zinsnede ‘met uw koude klooten durven spelen’: ‘“Dissectiemijmering” ontstond nadat ik als tweedejaars student, voor het eerst een voet gezet had in de dissectie ofte “snijzaal”. Het geheel had mij toen diep geschokt. Mijn vader vond het heel goed en heeft toen, buiten mijn weten, geprobeerd het te doen opnemen in Forum.Ga naar eindnoot7 Het scheen dat die “kloten” toch niet verteerbaar waren boven de Moerdijk! (U moet weten dat wij, Vlamingen, deze uitdrukking gebruiken in de zin van “voor de gek houden”). Vader bracht mij toen op de hoogte en stelde voor de “kloten” te wijzigen in “voeten”, wat ik weigerde. Vergeleken bij Celine bv. vond ik mijn gedicht heel deftig...’Ga naar eindnoot8 Het is een andere versie van de gebeurtenis dan we van zijn zuster Ida kennen. Volgens haar ontdekte Willem pas door De Nieuwe Taalgids in 1964 ‘met ontroering’ de toedracht.Ga naar eindnoot9 Blijkens zijn brief aan Villerius van hetzelfde tijdstip was hij echter al dertig jaar op de hoogte van zijn vaders waardering voor en omgang met die gedichten. Klaarblijkelijk werd er in huize De Ridder, althans met Willem, ook wel degelijk over literatuur gesproken. Rijk aan herinnering en inzicht bleek zoon Jan De Ridder te zijn. Al in 1962 schreef hij in een brief aan Villerius over twee belangrijke onderwerpen: ‘En hier kom ik terug op de invloed van mijn vader's moeder. Voor hem was zy zo heilig dat hy tot lang na haar dood de wanhoop naby was (iets wat weinigen weten). Zoals nu een gelovige God aanroept, zo riep Elsschot zyn moeder aan in ogenblikken van morele inzinking. [...] Ik wil nog even op de godsidee terugkomen. Myn vader ging algemeen door als een vrydenker. Ikzelf gebruik hierboven het woord “ongelovige”. Eigenlyk is dat onjuist. Hy was wel anti-klerikaal omdat hy nu eenmaal wars was van elke vorm van dogma. Dat hy echter niet in God geloofde zou ik niet durven zeggen. In feite twyfelde hy, dus was hy geen absolute vrydenker. En hier | |
[pagina 107]
| |
neem ik tevens de gelegenheid te baat om u hartelyk te feliciteren voor uw prachtig artikel “Elsschots Dwaallicht is een tocht naar Bethlehem” verschenen in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 8 Juni dat ik zonder voorbehoud toejuich.’Ga naar eindnoot10 Villerius besefte ogenblikkelijk dat in Jan een belangrijke bron van informatie school. Hij stuurde hem een brief terug met een rij systematisch opgevoerde, genummerde vragen. Jan stelde zijn verwachtingen niet teleur. Zijn antwoord bevatte merkwaardige biografische details, zoals over Elsschots voorkeur voor de (economische) aardrijkskunde: ‘Hy weigerde zelfs eenmaal een aanbod van de belgische regering om professor te worden aan de Ryksuniversiteit te Gent in de economische aardrykskunde omdat, in Antwerpen wonende, de tyd hem daarvoor ontbrak.’Ga naar eindnoot11 En ook Jan bleek vroeger met zijn vader over literatuur te hebben gesproken. Een vraag van Villerius handelde over Elsschots literaire voorkeuren, met name voor H.G. Wells en Edgar Allan Poe.Ga naar eindnoot12 Die voorliefde bleek niet van vandaag of gisteren te zijn: ‘Om even terug te komen op Poe en Wells herinner ik my nog goed de tyd toen ik op het Lyceum (wy noemen dat Atheneum) Engels studeerde. Ik had voor de engelse taal heel vlug een voorliefde en ik had 's avonds met myn vader dan ook dikwyls lange discussies over de engelsche taal en sommige engelsche en amerikaansche schrijvers voornamelijk Poe en Wells. Het gedicht van Poe “The raven” kende hij praktisch van buiten. De boeken van Wells “The research magnificent” en “The isle of the blind” vond hy buitengewoon.’ | |
TroetelkindJan wees Villerius ook op de moederbinding die volgens hem in het leven en het werk van zijn vader een grote rol speelde: ‘Met zyn kinderen sprak hy echter nooit over haar en myn zienswyze is dan ook een persoonlyke gevolgtrekking waarvoor ik echter geen konkreet bewys kan voorleggen. Wel herinner ik my [hoe] vele jaren na haar dood, een onzer familieleden onverwacht by ons binnenstapte en een film over haar afrolde die hyzelf (ik bedoel het familielid) destyds van haar genomen had, iets wat myn vader zich niet meer herinnerde. Het was dus voor hem een verrassing. Na de afrolling zag ik dat de tranen hem over de wangen liepen, zo ontroerd was hy. [...] Dat Elsschot meer van zyn moeder hield dan van zyn vader staat vast. Naar de oorzaak hiervan kan men slechts gissen maar volgens my is het eenvoudig aan het volgende te wyten. Myn grootvader was een man met gaven en gebreken zonder meer; het is overigens best mogelyk dat hy meer gebreken dan gaven bezat. Myn grootmoeder was de goedheid zelve; ik zou zelfs durven zeggen, de verpersoonlyking van Het Goede. Zy zou alles wat zy bezat hebben gegeven om anderen te helpen; zy was in zekere zin een “heilige”. Aangezien myn vader ontegensprekelyk hetzelfde karakter als zyn moeder had (waarschynlyk had hy dat van haar geërfd) is het volgens my normaal dat hy haar verkoos boven zyn vader wiens gedrag tegenover zyn echtgenote naar het schynt niet altyd voorbeeldig moet geweest zyn wat natuurlyk ook invloed op myn vader kan hebben uitgeoefend tenminste vanaf het ogenblik dat hy oud genoeg was om te begrypen. [...] Zoals | |
[pagina 108]
| |
Adella De Ridder-Van Elst, moeder van Willem Elsschot, op hoge leeftijd.
U weet was hy een aartsslechte leerling op het Atheneum (behalve in Nederlands). Hy dubbelde het eerste jaar en daarna het tweede zodat hy eindelyk in het derde jaar terecht kwam op 16 jarige leeftyd terwyl de meesten van zyn medeleerlingen 2 of 3 jaar jonger waren. Ten slotte werd hy voor kwajongensstreken van school weggejaagd. Gedurende drie of vier jaar deed hy dan niets of byna niets en dat trok zyn moeder zich ten zeerste aan des te meer daar hy haar troetelkind was (misschien wel omdat zy wist dat hy van al haar kinderen het meest op haar leek wat zyn karakter betreft). Het was dan om haar plezier te doen dat hy zyn ingangsexamen aan de Handelshogeschool te Antwerpen voorbereidde met weinig kans op succes. Inderdaad, hy had praktisch geen voorbereiding aangezien hy slechts tot in het derde studiejaar van de middelbare school was geraakt en bovendien sinds verschillende jaren niets of zo goed als niets had gedaan. Intellectueel stond hy dus, tenminste theoretisch, op het peil van een jongen van 14 jaar. Dat hy in dat ingangsexamen schitterend slaagde heb ik steeds een buitengewone prestatie gevonden en ik ben overtuigd dat het de liefde voor zyn moeder was die hem de nodige kracht gaf om tydens zyn voorbereiding vol te houden niettegenstaande hy my dikwyls heeft gezegd toen overtuigd te zijn geweest nooit in dat examen te kunnen slagen. Moest hy niet geslaagd zyn, dan zou hy ook nooit als eerste van zyn promotie met grote onderscheiding zyn diploma van Licentiaat behaald hebben en waarschynlyk zou hij nooit in de zaken zyn gegaan. Boeken zoals “Lymen” en “Kaas” zouden dan waarschynlyk nooit verschenen zyn.’ Deze inlichtingen kwamen voor Villerius te laat om nog verwerkt te kunnen worden in het artikel waarin hij wees op het belang van het moedermotief in onder meer Kaas.Ga naar eindnoot13 Ook over Elsschots houding tegenover het geloof had Villerius doorgevraagd. Hij moet Jan De Ridders antwoord met instemming hebben gelezen: ‘Dat hy wel wilde geloven maar niet kon blykt alzeker uit sommige van zyn werken, ik bedoel uit sommige passages. Ook zegt hy in een zyner gedichten “Priesters zalven en beloven maar ik kan het niet geloven”; hy zegt niet: “ik wil het niet geloven”. Voorts wordt God verschillende malen in zyn werken vermeld op een niet spottende wyze. [...] Ik herinner my nog met myn vader over de Bybel gesproken te hebben. Om mijn nieuwsgierigheid als 15 of 16 jarige lyceumstudent te voldoen kon ik inderdaad niemand beter vinden dan myn vader. Wat ook de vragen waren die ik hem | |
[pagina 109]
| |
stelde, steeds gaf hy my een gepast antwoord en dat was altyd vol respect als het de Bybel betrof. Een der mooiste passages hierin vond hy de bergrede van Kristus, dat herinner ik my nog.’ | |
Religieuze dwalingenVillerius' fascinatie voor Elsschots mogelijke religiositeit was groot, vooral met betrekking tot Het dwaallicht. Toen zoon Walter De Ridder hem onthulde dat hij een vroege versie van die novelle bezat,Ga naar eindnoot14 was Villerius dan ook bijzonder geïnteresseerd. Hij betwijfelde of er voor de duiding van het werk belangrijke informatie uit te halen viel, maar ‘met exacte data van de verschenen drukken zullen enkele handschriftfragmenten die in Uw bezit zijn vrij nauwkeurig kunnen worden gedateerd, en dàt kan zéér belangrijk zijn!’ Hij nam dan ook het zekere voor het onzekere: ‘Ik zou graag alles wat U bezit nog eens zien, elke snipper, bij wijze van spreken.’Ga naar eindnoot15 Waker stuurde hem inderdaad fotokopieën van ‘alles, maar dan ook alles wat ik bezit van “Het dwaallicht” ‘.Ga naar eindnoot16 Over de mogelijk religieuze strekking van de novelle had Villerius in de nrc van 8 juni 1962 het artikel ‘Elsschots Dwaallicht is een tocht naar Bethlehem’ gepubliceerd. Pas jaren later ontdekte hij dat zijn stuk grote weerstand had opgeroepen bij een tijd- en geestesgenoot van Elsschot. In 1977 kwam hij in contact met Du Perron-kenner Fred Batten, die Jan van Nijlen goed had gekend. ‘Van Nijlen repliceerde op de kern van uw betoog [...] met de, voor zijn doen, grootste heftigheid,’ schreef Batten aan Villerius.Ga naar eindnoot17 Villerius kreeg Van Nijlens commentaar onder ogen, dat er inderdaad niet om loog: ‘Vooral het stuk over het Dwaallicht heeft me verbaasd en ook wel geamuseerd. Waar haalt die man die verkapte religieuze bedoeling van Elsschot vandaan? Op die manier kan men alles interpreteren in het is om het even welke richting. Ik heb Elsschot zeer goed gekend en ik durf verzekeren dat zoiets geheel buiten zijn gedachten- en gevoelsfeer lag.’Ga naar eindnoot18 Batten, die Villerius' redenering zelf wél overtuigend vond, vroeg hem of Elsschot ooit zelf op diens zienswijze had gereageerd. In zijn antwoord refereerde Villerius, met gevoel voor relativering, aan Elsschots ingenomenheid en Jan De Ridders opvattingen. Hij bleek allerminst van zijn stuk gebracht door de forse kritiek uit het verleden: ‘Ieder die een beetje lezen kan, zal toch moeten toegeven dat ik niet met buitentekstuele gegevens heb gemanipuleerd. Wat me in Van Nijlens reactie bevreemdt is dat hij, die Elsschot toch geruime tijd van nabij gekend heeft, hem het eenzijdige, eenduidige etiket van godloochenaar opplakt. Wat te denken van het volgende citaat? “Priesters zalven en beloven, / maar ik kan het niet geloven (...).” Wie zegt iets niet te kunnen, heeft het op z'n minst geprobeerd, heeft gezocht, is daar misschien op dat moment nog mee doende. Uit een combinatie met andere citaten zou aan te tonen zijn dat Elsschot niet - misschien zelfs wel: nooit - pardoes de deur heeft dichtgedaan. Wat hij neerzet in het gedichtje aan Richard Minne is óók een stuk zelfportret: “[...] snikkende vloeker / weerstrevende godzoeker [...]”. [...] Hij [Elsschot] reageerde op mijn mondelinge en schriftelijke commentaar zeker | |
[pagina 110]
| |
positief, ik zou haast durven zeggen: bijna enthousiast. Het boekje heb ik later via zijn zoon Waker terug ontvangen, die dat beeld bevestigde. Maar die positieve reactie is voor mij geen afdoend bewijs dat ik “gelijk” had. [...] Elsschot was in die dagen al een man op jaren, en iemand die grote behoefte had aan erkenning, waardering, aandacht, of hoe je zoiets noemen moet. Wanneer er iemand gekomen zou zijn die als orthodox marxist betoogd zou hebben dat Het dwaallicht een klein poëtisch communistisch manifestje wilde zijn, dan had hij misschien óók ja gezegd. En zou het niet kunnen zijn dat zowel het een als het ander de waarheid, de kern van de zaak, voorzichtig benadert? Ik bedoel maar: Elsschots Het dwaallicht is ook een tocht naar Bethlehem.’Ga naar eindnoot19 | |
Schijngevecht met greshoffHet ‘antwoord aan Van Nijlen’ is Villerius ten voeten uit: voorzichtig en genuanceerd, maar weloverwogen en overtuigd. Als het moest, zette hij die overtuiging in bij de verdediging van de waarheid rond Elsschots werk. Die houding bracht hem enkele keren op de rand van een conflict. In Het Vaderland van 6 oktober 1962 verscheen een zure bespreking door Jan Greshoff van B.F. van Vlierdens - nota bene al vier jaar eerder verschenen - ‘Ontmoetingen’-monografie Willem Elsschot.Ga naar eindnoot20 Het slot van het artikel wekte Villerius' verontwaardiging. Daarin wees Greshoff op een aantal artikelen van Simon Carmiggelt in Het Parool, met onder meer ‘een gesprek met een van Elsschots kinderen [...], een zekere Walter de Ridder. Ik houd niet van Elsschot's nageslacht dat om der wille van het duimkruid toestemming gaf “Lijmen” en “Het Been” tot een toneelstuk te verhaspelen. Wat als verhaal geschreven is, moet verhaal blijven. Alles wat men er aan verknutselt is en blijft altijd lèse majesté [majesteitsschennis]. Ik vind het droevig dat de wet de nabestaanden veroorlooft met de nalatenschap van een groot schrijver naar believen om te springen.’ Villerius vond die toneelbewerkingGa naar eindnoot21 ook niets, maar hij kapittelde Greshoff over diens boutade: ‘Uw en mijn mening gaan echter uiteen wat Elsschots kinderen betreft. Bent U er zo zeker van dat zij “om der wille van het duimkruid” Elsschots werk lieten verhaspelen? Wéét U zeker, dat zij het initiatief namen; wéét U zeker dat en hoe veel zij aan die bewerking verdienden? U weet, naar het mij voorkomt, van deze hele affaire te weinig of misschien wel niets af. Hoe betreurenswaardig dus, dat U op grond van zo wat losse vermoedens en invallen de goede naam en faam van bona fide mensen aantast en hun piëteit ombuigt tot geldgierigheid. Uw beweringen zijn grievend voor Elsschots kinderen en dienen herroepen te worden. De waarheid is, dat Elsschot zelf al in 1958 met Manuel van Loggem en de Ned[erlandse]. Com[edie]. besprekingen gevoerd heeft over de toneelbewerking (daar zijn brieven over bewaard gebleven). [...] Mij dunkt dus, dat U er goed aan zou doen, Uw beschuldigingen in Het Vaderland zo spoedig mogelijk te herroepen, en tevens de zaak met Elsschots kinderen persoonlijk in het reine te brengen. U kunt zodoende de eer nog aan Uzelf houden.’Ga naar eindnoot22 Villerius was woedend. Ook de familie De Ridder kreeg lucht van het artikel | |
[pagina 111]
| |
van Greshoff, ooit een van Elsschots belangrijkste en intiemste literaire vrienden. Volgens Adèle veroorzaakte het ‘veel opschudding - Jan in Parijs geraakte “buiten zich-zelf”. Anna ook! Die moest ik aan banden leggen, anders had ze misschien het vliegtuig genomen. [...] Jan wil zelfs een proces!’Ga naar eindnoot23 Adèle stelde zelf voor het allemaal wat kalmer op te nemen. Ze liet zich adviseren door Albert Westerlinck, die haar op het hart drukte dat er beter niemand van de familie rechtstreeks aan Greshoff zou antwoorden. Villerius was het totaal oneens met haar. Hij vond de raadgevingen van de decente Westerlinck maar geschoolmeester en betreurde Adèles terughoudendheid. ‘Dan voel ik meer voor de reactie van Anna, die in Zuid-Afrika wil gaan schieten, of van Jan, die wil procederen.’Ga naar eindnoot24 Tegelijkertijd twijfelde hij aan het nut van zijn brief aan Greshoff. Liever zag hij een open brief met een ‘grote’ naam eronder naar Het Vaderland gaan. Daar was echter weinig kans op. Van Loggem en Carmiggelt hadden tot zijn teleurstelling ontwijkend gereageerd. Villerius stuurde zijn ‘brief aan Greshoff’ nooit in en schreef ook naderhand nog - nimmer verzonden - brieven aan Pierre Dubois (chef letteren van Het Vaderland), Greshoff en Adèle. Hij maakte zich vreselijk druk en raakte bijna gebrouilleerd met Adèle over de te volgen tactiek. Op 7 april 1964 nog bood hij haar zelfs zijn verontschuldigingen aan ‘voor de dwaze indruk die ik ongetwijfeld gewekt heb’. De kwestie was ondertussen gesmoord in alle ophef. Het Vaderland zelf zweeg als het graf.Ga naar eindnoot25 | |
CompromisloosTussen Adèle De Ridder en Jan Villerius is uiteindelijk alles weer goed gekomen. Villerius wierp zich zelfs meer en meer op als haar gevraagde en ongevraagde adviseur. In die rol toonde hij zich een compromisloos verdediger van het Elsschottiaans erfgoed. Adèle deed haar beklag over de passieve uitgever Van Kampen, dus ‘mòet de conclusie zijn: weg’.Ga naar eindnoot26 Een voordrachtskunstenaar, Van Elsäcker, wilde een graantje meepikken met wel erg vrije bewerkingen van Elsschots werk; hij diende ‘de mond gesnoerd te worden’. Immers: ‘Waar alles om draait is de piëteit tegenover degene die in de studio eens “Stik” zei, en daarmee duizendvoudig gelijk had.’ Tegelijkertijd schoof hij zichzelf naar voren als degene die wél die piëteit zou kunnen betrachten. Adèle bereidde de uitgave van een brieveneditie voor. Villerius suggereerde dat hij daarvoor een uitgever wist; overigens zonder een naam te noemen. En ook verder zou hij haar uitstekend van dienst kunnen zijn: ‘Weet U geen tekstbezorger? Stellig weet ik er één: ondergetekende. Ik heb U al eerder mijn hulp aangeboden, en herhaal dat nu met grote nadruk.’ Hij stelde haar een gesprek voor, met de mogelijke uitgever erbij, en nam alvast een voorschot daarop in de vorm van een P.S.: ‘Als U van allerlei brieven toch voor Uw broers of zusters fotokopieën laat maken, zou het dan mogelijk zijn ook mij een afdruk te bezorgen?’Ga naar eindnoot27 Het duurde zes jaar, maar toen droeg Adèle haar plan inderdaad aan Villerius over.Ga naar eindnoot28 Zij ging hem ook voorzien van afschriften van haar vaders brieven, zelfs persoonlijke: ‘Uw bewondering voor mijn vader's werk vind ik waard, u toch die brie- | |
[pagina 112]
| |
Dummy van de - nooit verschenen - publicatie van Jan Villerius.
ven te zenden, zij het voor uw persoonlijk archief.’Ga naar eindnoot29 Villerius' archief maakte een nieuwe bloei- en groeiperiode door. Toen Reinold Kuipers hem voor de biografie polste, begonnen voor hem de puzzelstukjes in elkaar te vallen. Villerius wachtte weliswaar tien maanden met antwoorden en ging niet direct op het voorstel in, maar kwam wel met andere, eveneens warm onthaalde, ideeën. Ook het plan voor de brieveneditie vond toen onderdak bij Querido. Het lijkt echter alsof Villerius de weelde van de erkenning niet kon dragen. Opnieuw werd het lang stil. Pas op 12 april 1979 liet Villerius, die daarbij schermde met ‘privé-omstandigheden die ik niet kon veranderen’, weer van zich horen. Tot ieders tevredenheid begon hij aan de editie van Elsschots Brieven aan J. Greshoff. Het boek, ‘ingeleid en van commentaar voorzien door Jan Villerius’, moest nog dat jaar bij Querido verschijnen. Een dummy ervan was al gereed. Maar wederom trad er een lange stilte in... Jan Villerius was ten prooi gevallen aan tragische bestaansproblemen. Drank, depressiviteit, een afkeuring en een huwelijkscrisis hielden hem af van zijn levenswerk. Walter De Ridder, met wie Villerius een nagenoeg vriendschappelijke band had, trachtte nog eens vergeefs hem aan te sporen.Ga naar eindnoot30 Hij werd ook nog wel eens in Antwerpen gesignaleerd en trad in 1982 op in een brt-documentaire. Villerius was echter zichzelf niet meer. Tot zijn overlijden in 1996 zweeg hij verder over Elsschot. Eén ding is hij nooit verloren: zijn liefde voor het oeuvre van een auteur die hij boven alle andere verheven achtte en waarvan de studie volgens hem nog maar in de kinderschoenen stond. De belichaming van die liefde, zijn kapitale archief met als hart de ordners vol overgeschreven brieven, verdient zonder voorbehoud een plaats in een openbare archiefinstelling. Het staat heden ten dage nog immer te gloeien in de catacomben van antiquariaat Aioloz in Leiden.
Met dank aan de Erven Jan C. Villerius, mevrouw Netty van Rotterdam en de heer Jan De Ridder; en aan Piet en Monique van Winden van antiquariaat Aioloz voor hun hartelijke medewerking en, gastvrijheid. |
|