De Parelduiker. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Marco EntropGa naar voetnoot+
| |
[pagina 48]
| |
andert aan hun leven niets; [...] ik zou mij zeer goed kunnen voorstellen voortaan te leven steeds in een zoodanige omgeving als dit eiland; te werken; en dan zeer gelukkig te zijn.’ Uit zijn bewaard gebleven dagboek uit die tijd blijkt dat Arondéus er niet als een kluizenaar heeft geleefd. Integendeel, aan zijn voorliefde voor matrozen en ander schippersvolk werd ruimschoots tegemoetgekomen. Op Urk vond Arondéus menig makker. Met twee van hen, die in het dagboek met naam en toenaam worden genoemd, heeft hij zelfs een meer duurzame relatie onderhouden. Het spreekt vanzelf dat op het streng-calvinistische Urk zulke mannenvriendschappen heimelijk moesten worden bewezen. Meestal gebeurde dat onder kerktijd, wanneer de gelovigen er even niet waren. In zijn ‘verzwegen teederheid’, zoals hij zijn homoseksualiteit ergens in zijn dagboek omschrijft, voelde Arondéus zich vaak eenzaam en schuldig, ook wel eens betrapt. Van die gevoelens getuigde hij niet alleen binnen het particuliere domein van zijn dagboek, maar ook in zijn poëzie. De gedichten in Afzijdige strofen zijn stuk voor stuk uitingen van gekwelde homo-erotische verlangens, die in stilte - en niet zelden tevergeefs - wachten op hun vervulling:
Alleen te zijn, en zich alleen te weten,
Van geen ontmoet de dag de nacht;
Ben ik de zilvren menschen-stem vergeten,
Die streelt en lacht.
Van geen begeerd, en vol begeeren wezen
Naar elk, die zwijgend komt en keert;
Het diepst te minnen wat het diepst te vreezen
Is, en meest deert;
Te dwalen, en nooit het waarheen te weten,
Een dolen doelloos zonder end,
Een droomen van de monden nooit bezeten,
En nooit gekend;
Is dit de buit der jaren, doelloos droomen
Van alle waken meer gewond?
Reeds met hun ernst der wonden-teekens komen
Om oog en mond.
Alleen te zijn, en zich alleen te weten,
De dag, de nacht ontmoet van geen;
Van alle woorden deze onvergeten:
Alleen, alleen.
| |
[pagina 49]
| |
Titelpagina van de eerste druk, 1919
Wat direct opvalt aan de gedichten in Afzijdige strofen, is de onmiskenbaar Boutensiaanse stijl waarin ze zijn geschreven. Dat is niet verwonderlijk. Boutens was Arondéus' meest geliefde dichter. Bovendien vormde diens poëzie een rijke bron van inspiratie voor zijn beeldende werk. Zijn lectuur van bundels als Lente-maan (1916), Zomerwolken (1922) en de vertaling door Boutens van Rubaiyat. Honderd kwatrijnen van Omar Khayyam (1913) inspireerde hem tot het vervaardigen van verschillende ‘illustratieve verbeeldingen’. Eén dichtbundel van Boutens heeft Arondéus altijd in het bijzonder gekoesterd: Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe. Deze bundel wordt door hem in zijn dagboek een paar keer genoemd. Daardoor weten we bijvoorbeeld dat hij ooit van plan is geweest er een serie sepiatekeningen voor te maken. Maar deze verzen hebben meer in Arondéus losgemaakt. De eerste druk van Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe verscheen in 1919. Boutens heeft altijd hardnekkig ontkend dat hij er de auteur van was. Hij zou de uitgave slechts bezorgd en ingeleid hebben. Inmiddels weten we wel beter. W. Blok heeft in zijn studie P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe (1983) het auteurschap definitief aan Boutens toegeschreven. Arondéus wist destijds (nog) niet dat Andries de Hoghe een mystificatie van Boutens zelf was. In zijn dagboek identificeert hij die twee nergens met elkaar. Voor Arondéus moeten de Strofen een eye-opener zijn geweest. Het zijn immers gedichten waarin - voor de goede verstaander althans - een homo-erotische thematiek aan de dag treedt. Blok heeft hierop gewezen en in zijn voetspoor Ernst van Alphen, die in zijn bijdrage aan het aan Boutens gewijde Schrijversprentenboek (1993) dieper ingaat op de homoseksuele strekking van deze poëzie. De toespelingen op homoseksueel verlangen die - vaak in bedekte termen - door de dichter in sommige verzen worden gemaakt, zullen Arondéus niet zijn ontgaan. Hij heeft er ongetwijfeld de tragiek van de ‘verzwegen teederheid’ in herkend, lyrisch verwoord door een lotgenoot. Dit soort bekentenispoëzie stond Arondéus kennelijk voor ogen, toen hij zijn Afzijdige strofen schreef. Ze zijn onmiskenbaar beïnvloed door de gedichten van Andries de Hoghe. Sterker: Arondéus ontkwam zelfs niet aan navolging. Waarschijnlijk zonder dat hij het zelf besefte, liet Arondéus zich in zijn poëzie kennen als een eersteklas Boutens-epigoon. De overeenkomsten tussen beide bundels zijn evident, te beginnen met de titel. Maar ook wat betreft het woordgebruik en de toegepaste | |
[pagina 50]
| |
beeldspraak heeft Arondéus meer dan eens Boutens de kunst afgekeken. ‘Ik kan niet duiken naar donkren sluimer, / ik kan niet zinken tot zwart vergeten: / de geur der rozen omdwelmt mijn slapen: / de geur der rozen houdt mij op.’ Zo besluit Boutens de ‘Eerste strofe’. Arondéus eindigt zijn openingsgedicht met dit kwatrijn: ‘Niets dan te rusten op de koele aarde / Met een stil hart, dat geen ontwaken wacht... / De rozen geuren door de lichte gaarde, / En witte blaad'ren vallen door de nacht.’ En wat te denken van het voorlaatste gedicht uit Afzijdige strofen, waarin Arondéus zijn voorbeeld wel buitengewoon dicht nadert. Moeten we deze regels opvatten als een stille hommage aan Andries de Hoghe of heeft Arondéus hem hier als een postmodernist avant la lettre ‘gesampled’?
Wel zijn er woorden om dit leed gesproken,
- Getuigen van de opvaart onzer waan -
Wier klank niet door de veege tijd gebroken,
De val der toekomst zingend zal bestaan -
Zij groeiden uit het warm verbond der monden,
Uit rijke harten van den waan genood,
Die in dit witte leven niet bevonden
Den schaduw voor bun nacht-bestemd kleinood -
Zoo deze woorden: - van het boek, verloren,
Dat ons vervreemd ontkennen niet vermocht
Met een zacht hart aanbiddend toebehooren
Tot ander bidden hun getuigen zocht -:
‘Hoe ligt de held der hoogten in zijn wonden;
Zijn doode lippen wonderlijker dan
De liefde aller vrouwen roode monden;
Ik ben benauwd om uwentwil - o Jonathan!’
Boutens rondt de ‘Zesde strofe’ van Andries de Hoghe af met hetzelfde citaat uit 2 Samuel I: 26:
‘lieflijker dan de kus van vrouwemond,
en wonderlijker was uw liefde mij:
ik ben benauwd om u, o Jonathan!’
Arondéus mag dan in Afzijdige strofen zwaar op Boutens hebben geleund, toch bestaat er tussen hun poëzie ook een wezenlijk verschil. Dat onderscheid zit hem in de manier waarop zij in hun gedichten uit de kast komen. Waar Boutens zich nog verschuilt achter een alter ego en de homoseksuele thematiek slechts tussen de | |
[pagina 51]
| |
regels laat doorschemeren, maakt Arondéus in zijn verzen juist onverhulde toespelingen op homo-erotisch verlangen. Op dat punt streefde hij zijn voorbeeld dus voorbij. Het is niet bekend of Arondéus pogingen heeft ondernomen zijn gedichten in druk te doen verschijnen. Overwogen heeft hij dat waarschijnlijk wel, gezien de status waarin ze zijn overgeleverd: twintig genummerde typoscripten, waarop met de hand aangebrachte tekstcorrecties, voorafgegaan door een titelpagina. Handschriften van de gedichten bleven niet bewaard. In de nazomer van 1922 nam Arondéus afscheid van Urk. Jaren later - hij woont dan al enige tijd in Amsterdam - krijgt hij het manuscript weer onder ogen. Op 30 juli 1926 noteert hij in zijn dagboek: ‘Las vanmiddag, bij het opruimen van een lade in mijn schrijfbureau, de oude gedichten over die ik begin 1922 op Urk schreef Zonderling, ik vond ze goed!’ Het gunstig oordeel over eigen kunnen ten spijt, liet Arondéus zijn gedichten toch weer in een la verdwijnen. Niettemin zou hij ze tot het einde van zijn leven bewaren. Thans maken de typoscripten deel uit van de collectie-Arondéus in het Letterkundig Museum in Den Haag. Ze vormden de kopij voor het nu in druk verschenen werk. Op 2 maart jl. is Afzijdige strofen gepresenteerd in het Drukkerijmuseum Leiden. Voor de dichter en vertaler H.J. Scheepmaker, enig erfgenaam van Willem Arondéus, was het eerste exemplaar bestemd. Scheepmaker publiceerde in het ‘Herdenkingsnummer’ van Critisch Bulletin (december 1945) een in memoriam. Aan het slot van zijn artikel sprak hij de veronderstelling uit ‘dat Arondéus, indien hij was blijven leven, zijn laatste woord in onze letterkunde nog niet gezegd had’. Met het verschijnen van Afzijdige strofen wordt dit vermoeden alsnog postuum bewaarheid. |
|