De Parelduiker. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||
[2001/1]Francis BulhofGa naar voetnoot+
| ||||||||||||||||||||||
Arnold MeermanKochs vroegste claim to fame, zijn vriendschap met E. du Perron in Bandoeng rond 1919, sloeg na enkele jaren om in wederzijdse onvrede. Als aankomende dichters leerden zij elkaar kennen in de periode van Du Perrons ‘barbarenvriendschappen’ met Edy Batten en de gebroeders Tissing (Arthur Hille en de Odinga's in Het land van herkomst). Vlak daarop, in de eerste maanden van 1919, kreeg Du Perrons dichterschap een sterke impuls door zijn, voornamelijk epistolaire, relatie met het onderwijzeresje Hester Pino (Meta in Een voorbereiding). En hoewel deze adolescentenperiode in Het land van herkomst uitvoerig aan bod komt, rept Du Perron daar met geen woord van Anton Koch. Kennelijk was deze vriend in 1935, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||
Anton Koch. ‘Hij is lang, mager, met afhangende schouders en een dunne hals boven een glanzend stijfboord, wijd-open grijze ogen en te volle lippen die zich vervormen als zachte was, en zijn neus staat scheef in het ovaal van zijn gezicht.’ (E. du Perron, Een voorbereiding, 1927, p. 28) (coll. Du Perronarchief, Leeuwarden)
toen Het land van herkomst verscheen, een gepasseerd station. Anno 1921 was dat nog anders. Nadat beiden naar Nederland waren gekomen - Koch in 1920 om medicijnen te gaan studeren in Amsterdam, Du Perron in 1921 om Europeaan te worden in Brussel -, werd het contact hervat. Du Perron bezocht Anton Koch vrijwel direct na aankomst en hij nodigde hem in de kerstvakantie uit naar België.Ga naar eindnoot1 Daar stelde hij zijn vriend voor aan Clairette Petrucci, op wie hij een week of wat tevoren dodelijk verliefd was geworden.Ga naar eindnoot2 Koch wist enigszins hoe het hoorde, terwijl Du Perron graag de ongelikte beer uithing. Dat verklaart wat Du Perron op 6 januari 1922 aan Clairette schreef: ‘Toen we na de thee bij jou waren weggegaan heeft mijn vriend me uitgelegd dat ik me niet behoorlijk had gedragen en ik heb moeten toegeven dat hij gelijk had.’ [vertaling fb] Hij voegde bij deze brief een kopie van zijn gedicht ‘Ik heb de pest aan die zoo erg moderne schaar’, dat in De behouden prullemand (1925) is opgedragen aan ‘Anton K, die het volgende sonnet eerst gestolen maar daarna verbeterd heeft - of andersom.’Ga naar eindnoot3 Een halfjaar later waren beide vrienden twee weken op Montmartre. Daar ontstond wederzijds flink wat irritatie. Samen reisden ze terug naar Brussel om op 3 juli 1922 hun opwachting bij Clairette te maken. Vervolgens gingen ze naar Den Haag, vanwaar Du Perron op 16 juli 1922 aan zijn muze schreef: ‘Anton (je vroeg immers hoe het met hem ging) wordt geregeld kwaad op me omdat ik absoluut weiger om hem luidkeels uit te roepen tot de grootste lyrische dichter van onze eeuw.’ [vertaling fb] Iets van deze vriendschap is terechtgekomen in Een voorbereiding, de jeugdroman die Du Perron in 1922 begonnen was te schrijven. Koch figureert daarin als Arnold Meerman, student in de medicijnen en dichter, maar hij komt als romanfiguur niet echt uit de verf. Het is alsof de schrijver na enkele inleidende passages zijn interesse voor hem heeft verloren. In de kunstenaarswereld van Montmartre leidt Meerman op de achtergrond nog wel een steriel bestaan als ijkpunt voor Kristiaan Watteyns (= Du Perrons) dichterschap.Ga naar eindnoot4 De beschrijving van Meermans uiterlijk doet al weinig goeds verwachten, maar Watteyns afkeer geldt vooral Meermans | ||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||
zelfoverschatting, wanneer die beweert: ‘Ik zeg je: ik ben Poëet en durf alles laten lezen wat ik geschreven heb! En ik zal eens een beroemd Poëet zijn, al schimp je nu op mijn verzen in Eigen HaardGa naar eindnoot5, en een heerlijk groot Poëet, en dan zal ik spotten met jou, die niet durft zijn wat je bent. Eens zal ik je mijn heerlijke dichtbundels voorleggen die iedereen zal kennen [...] Ik streef er alleen nog naar de beste lyricus te worden van Europa.’Ga naar eindnoot6 Nadat Menno ter Braak eind 1930 Du Perron had leren kennen, zette hij zich aan de lectuur van Een voorbereiding, dat in 1927 was verschenen. De vrienden moeten hebben gepraat over wie wie was in die roman. Ter Braak herinnerde zich Koch nog uit beider Amsterdamse tijd en vond hem goed getypeerd: ‘Arnold Meerman is zoo “precies” naar het leven geteekend, dat ik, die den man zelf ken, je van “copieerlust des dagelijkschen levens” beticht, terwijl “de” lezer zal zeggen: “Schromelijk gechargeerd!” Ik vraag me af, of je de dikke waanzin van Anton's krankjoreme allures niet te klakkeloos hebt “ingelascht”; de figuur wordt niet aannemelijk, ik kan dat juist precies zeggen, omdat ik het origineel ken.’Ga naar eindnoot7 Ter Braaks impressie betreft waarschijnlijk de onmogelijke Anton Koch die hij in de jaren 1926-1928 had leren kennen, niet de prille dichter wiens verzen hij in Propria Cures had gelezen in zijn eerste studiejaar. Niet dat Du Perron de vroege Koch niet ridicuul vond, maar toch probeerde hij drie dagen later Ter Braaks oordeel enigszins bij te stellen: ‘De “Anton”-kwestie is bijzaak; ik moet indertijd gemeend hebben - hierin ook gesterkt door wat ik kende van Coster - dat alle Hollandsche jongeren zoo idioot waren, dat hij representatief was, en niet, in levenden lijve reeds, caricaturaal.’ | ||||||||||||||||||||||
FamilieJohann Anthon Koch stamde uit een doktersgeslacht. Zijn grootvader (1836-1910) begon als dorpsdokter in het Friese Workum. Daar werden uit zijn eerste huwelijk zes kinderen geboren. Na de dood van zijn vrouw verliet hij Workum, studeerde een jaar in Wenen, hertrouwde en vestigde zich in Woudsend, aan de andere kant van de Fluessen. Daar kreeg hij er in zijn tweede huwelijk nog zes kinderen bij. Van dit laatste zestal is de Indische journalist D.M.G. Koch (1881-1960) de bekendste geweest. Hij werd in zijn Delftse studententijd onder invloed van professor B.H. Pekelharing sociaal-democraat en vertrok na een onafgemaakte studie in 1907 naar Indië, waar hij actief werd als publicist en politiek commentator. Van 1938 tot 1942 was hij de ziel van het legendarische tijdschrift Kritiek en Opbouw, waaraan Du Perron en Willem Walraven talrijke bijdragen leverden, maar dat, behalve door de hoogstens tweehonderd abonnees, door vrijwel niemand werd gelezen. D.M.G. Koch was niet de enige zoon die de weg naar Java vond. Zijn veel oudere halfbroer uit het eerste zestal, Johann Anthon (1864), was hem voorgegaan. Hij werd arts, promoveerde in 1890 in Freiburg op Ein Beitrag zur Diagnose und Behandlung der Harnblasencarcinome en vertrok naar Indië, waar hij trouwde met Juliette de la Parra (Paramaribo 1874). Hun jongste zoon Johann Anthon - om wie het hier gaat - werd op 20 november 1900 op Soerabaja geboren. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||
Al vroeg reisden de kinderen met hun moeder naar Nederland, terwijl hun vader in de kolonie achterbleef. Komend uit Gouda werd Anton Koch op 26 januari 1916 in het album van het Gymnasium Haganum ingeschreven en in de vierde klas geplaatst. De rector vond hem ‘niet heel sympathiek’, maar Anton doorliep moeiteloos de drie hoogste klassen en deed op zijn zeventiende eindexamen. De later door hem gekozen schuilnaam Ter Haghe geeft aan hoezeer hij gevormd werd door deze korte periode in Den Haag. Woonachtig in het deftige Statenkwartier, paste de jonge dichter in spe zich aan bij de bourgeoisie van deze welgestelde, Indische buurt. De latere schommelingen in zijn politieke opvattingen zijn wellicht te begrijpen als innerlijk ongecoördineerd verzet tegen de bourgeoiswereld waarin hij was opgegroeid. Na zijn eindexamen volgde een lang verblijf in Bandoeng, waar zijn vader zich intussen had gevestigd als ‘directeur van een chirurgisch gynaecologische kliniek’. Hoe lang die Indische periode precies heeft geduurd, is niet meer na te gaan. In ieder geval ging Anton Koch pas in september 1920 in Amsterdam medicijnen studeren. Hij werd lid van het studentencorps en van het dispuut Breero. Hij was een jaargenoot van de rechtenstudent A.A.M. Stols, die in het dispuut Hebe onderdak vond. | ||||||||||||||||||||||
Idiot splendideAl snel sloot Anton Koch zich aan bij kompanen van bedenkelijke allure. De Club der jong-conservatieven, die hij samen met acht anderen eind november 1921 oprichtte, was allereerst als studentikoze provocatie bedoeld. In hun programma werd gepleit voor drievoudig stemrecht voor doctorandi, besnoeiing van het vrouwenkiesrecht en versterking van de macht van de Kroon en de Eerste Kamer.Ga naar eindnoot8 Nog geen maand na Mussolini's mars naar Rome, die eind oktober, begin november 1922 plaatsvond, verscheen Kochs jaargenoot en mederedacteur van Propria Cures Jules van Wessem verkleed als de Duce op de sociëteit nia. Zo'n gezellig fascistenavondje mag dan een ludieke studentengrap zijn geweest, het tekent een mentaliteit die destijds ook in Propria Cures tot uitdrukking kwam. Het eerste gedicht dat Anton Koch bijdroeg aan Propria Cures heette ‘Noodlotje’ en verscheen vlak na zijn groentijd, op 16 oktober 1920. Er volgden in zijn eerste jaar nog een tiental, in zijn tweede jaar een kleine twintig; sommige eenvoudig van taal en thema, eigenlijk helemaal niet zo talentloos geschreven, andere nogal dreinerig en Tachtiger-achtig. Het week allemaal niet zoveel af van de probeersels waarmee Henrik Scholte en Dick Binnendijk op dezelfde bladzijden debuteerden. In zijn tweede jaar ontwikkelde Anton Koch zich tot ‘prominent student’. Dat is vooral af te lezen aan een ware anti-Kochcampagne die in Propria Cures losbarstte. De ‘P.C. Cocktail’ van 26 november 1921 werd omgedoopt tot ‘P.C. Kochtail’, waarin hij een ‘idiot splendide’ werd genoemd. De week daarop (3 december 1921) sloeg hij terug met het manifest van de Club der jong-conservatieven. In de ‘P.C. Cocktail’ van datzelfde nummer vreesde men voor een bomaanslag van Koch op de sociëteit | ||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||
Redactie Propria Cures, 8 april 1922. V.l.n.r. Mels van Putten (Jong-conservatief), Jules van Wessem (Fascist), Aleida Schot, Aai Biemond (Jong-conservatief), Anton Koch (Jong-conservatief), Piet Spronck, Henrik Scholte (Fascist)
nia. Er werden gedichten op hem gemaakt waarin hij ter wille van het rijm vergeleken wordt met maarschalk Foch en Vincent van Gogh. Hij verweerde zich met een niet-onverdienstelijk Frans sonnet dat rondom het woord ‘splendide’ is opgebouwd. De Amsterdamshe Studentenalmanak die in januari 1922 uitkwam, wijdde een varium aan hem, zo spraakmakend was hij in corpskringen geworden: ‘Ik vond mijzelf een reukvat vol hooge en oorspronkelijke ideeën, en daar ik een zekere vaardigheid bezat in het bijeenscharrelen van rijmklanken, zoo fabriceerde ik er verzen van.’Ga naar eindnoot9 Op 4 februari 1922 gispte een inzender de ‘Kochiaanse kinder-kakkineuziteit’. Het was al Koch wat de klok sloeg. Tijd om hem in de redactie van Propria Cures op te nemen. Dat gebeurde ook. Op 25 februari 1922 deed hij zijn intrede en samen met Henrik Scholte speelde hij er vier maanden lang een hoofdrol. In die redactie zetelden maar liefst drie ‘jong-conservatieven’ en een edelfascist. De later zo bekende vertaalster van Russische literatuur Aleida Schot was het enige redactielid dat zich niet aan rechts-radicale praat te buiten ging. Er heersten op papier wilde zeden in het groepje: ‘Spoedig was ook reeds gebleken, dat Anton en ondergeteekende niet meer samen aan één tafel konden zitten, wegens dichter-nijd, maar toen eenmaal een venijnige knokpartij had plaatsgegrepen vonden beiden een modus vivendi in de gezamenlijke oprichting van een Literaire Kroniek,’ aldus Henrik Scholte in een opgeklopte nabetrachting.Ga naar eindnoot10 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||
Gedicht van Anton Koch, uit Propria Cures, 20 juni 1022. De tekening is van Henrik Scholte
In de eerste Literaire Kroniek (18 maart 1922) leverde Koch een bijdrage over Rilke, maar op 8 april kondigde het blad aan dat die week Kochs Literaire Kroniek achterwege moest blijven wegens ‘een vrij-ernstige verwonding aan zijne rechterhand’. Knokpartij, bomaanslag of andere euveldaad, zo ernstig was de blessure niet of zijn gedicht ‘Aan de smart’ stond wel in dat nummer. Bovendien bevatte het een positieve, hoewel ietwat wollige recensie van zijn hand van J.E. Stokvis, Van wingewest naar zelfbestuur in Nederlandsch-Indië. De voornaamste stelling van deze Indische sociaal-democraat vatte Koch instemmend samen met: ‘Indonesië voor de Indonesiërs’. Dit ook qua woordkeus progressieve geluid was een eerste barst in zijn autoritaire façade. Helaas voor hem liep Kochs redacteurschap spoedig vast op de klippen van een mislukte medicijnenstudie. Hij had misschien wat te veel tijd in het blaadje gestoken. Na juni 1922 publiceerde hij nog maar heel weinig en eind september verdween zijn naam geruisloos uit de lijst van redactieleden en uit de kolommen van Propria Cures. Begin en einde van Kochs glorietijd in Propria Cures vielen samen met bezoeken die hij aan Du Perron en Clairette Petrucci bracht. In december 1921 vormden de anti-Kochcampagne en het jong-conservatieve programma de achtergrond van het eerste bezoek. Tijdens het volgende bezoek, in juli 1922, vormde Kochs duperro- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||
nesk aandoende gedicht ‘Schoon vrouwenhaar’ in het lustrumnummer van Propria Cures het voorlopig slotakkoord van zijn dichterschap. Van al deze woelingen heeft Du Perron niets geregistreerd. Du Perron heeft nog meer niet opgemerkt. Het kan namelijk chronologisch niet anders dan dat Anton Koch verstek liet gaan bij het lustrum van de universiteit, dat van 19 tot 23 juni 1922 werd gevierd. Zo'n feestweek met roeiwedstrijden, kermesse d'été, concert, toneeluitvoering en galabal aan de zijde van een Amsterdamse joffer of andere lustrumdame, was destijds het hoogtepunt in het bestaan van een lid van het studentencorps. Niets van dat alles: met achterlating van ‘schoon vrouwenhaar’ had Anton Koch in die dagen samen met Du Perron zijn intrek genomen in een vlooienhotel op Montmartre. Hij ergerde daar zijn vriend mateloos doordat hij niet het minste initiatief toonde. Du Perron schreef tenminste klagerig aan Clairette dat Anton met geweld overal moest worden heengesleept, naar de Eiffeltoren, naar het Quartier Latin, naar het Louvre. Geen wonder, de toevallige toerist Koch moet zwaar gedeprimeerd zijn geweest. Zijn lustrum was in het water gevallen, zijn studie was mislukt en zijn vriend vertelde hem telkens weer dat hij niet de grootste dichter van Nederland was. | ||||||||||||||||||||||
Adolf ter HagheNa deze drukke Propria Cures-maanden werd het stil rond Anton Koch. Weliswaar stond in de Amsterdamsche Studentenalmanak voor 1923 nog een verslag van de Club der jong-conservatieven, met de vermelding: ‘lijf-poëet: Anton’, maar daar bleef het bij.Ga naar eindnoot11 Onder zijn nieuwe schrijversnaam, Adolf ter Haghe, stuurde hij gedichten naar Elsevier's Maandschrift en De Vrije Bladen. Soms werden ze geplaatst. In een briefje aan C.J. Kelk, dat hij met Haghe'se bluf ondertekende als ‘medisch student’ - wat hij al twee jaar niet meer was -, meldde hij zich op 27 januari 1925 aan als aspirant-lid van ‘De Distelvinck’, de vriendenkring rond De Vrije Bladen. Een jaar later, op 30 januari 1926, keerde hij met twee gedichten terug naar Propria Cures. De week daarop publiceerde hij er weer twee, maar tegen één daarvan, een wat vrije bewerking van Baudelaires ‘L'Albatros’, kwam een kritisch ingezonden stuk van ene D. de Geus. Dat had De Geus beter niet kunnen doen, want Koch reageerde op krankzinnig hoge toon tegen deze student ‘die met zoo'n belachelijke kwasterigheid aan het zwetsen durft te slaan’. Na deze onwaardige tirade van anderhalve bladzij (20 februari 1926) hield hij zich even koest: pas op 1 juni 1927 stond er weer een gedicht van Ter Haghe in Propria Cures: ‘Aan 't klavier’. In de tussentijd was Anton Koch aan een nieuwe studie begonnen. In het jaar 1926-1927 werd hij voor het eerst weer in de Almanak vermeld, nu als neerlandicus. In deze periode bracht Koch zijn eerste dichtbundel in gereedheid. Op 3 november 1927 schreef hij een brief aan Ter Braak, waarin hij ‘Waarde Menno’ de inhoud meedeelt van Adolf ter Haghes dichtbundel Uit ravijnen omhoog, die op het punt stond bij de gerenommeerde uitgever P.N. van Kampen in Amsterdam te verschijnen. Met | ||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||
Omslag Uit ravijnen omhoog, 1928
een ietwat overtrokken gevoel van eigenwaarde schreef hij dat zijn bundel bedoeld was als een ‘geschenk van Liefde aan de Mensheid’. Dit humanitaire geluid was een tweede barst in zijn autoritaire façade. Ter Braak zal geen raad geweten hebben met de zelfoverschatting van deze dichter, die bovendien het predikaat ‘lit. cand.’ onder zijn handtekening plaatste. Anderhalf jaar later wist Du Perron er wel raad mee, toen hij op zijn Friese ontdekkingsreis bij Jacques Bloem en diens toenmalige echtgenote Clara Eggink logeerde. Aan Roland Holst schreef hij dat ze ‘ma foi, soms krom zaten van het lachen (o.a. over de gedichten van dien jongen Koch van wien ik je wel eens vertelde en die nu gepubliceerd schijnt te hebben onder den schuilnaam Adolf ter Haghe)’.Ga naar eindnoot12 In 1929 bracht Koch een uniek academisch wapenfeit op zijn naam: op 30 mei zakte hij voor het doctoraalexamen Nederlands, maar vijf maanden later, op 31 oktober, legde hij met succes het doctoraal geschiedenis af.Ga naar eindnoot13 Naar eigen zeggen werkte hij in de jaren daarna aan een letterkundige dissertatie bij professor C.G.N. de Vooys in UtrechtGa naar eindnoot14, maar daar is nooit iets van gekomen. Hij promoveerde daarentegen op 27 maart 1931 in de geschiedenis. Aan Studiën over den tijd van Constantijn den Grooten, een proefschrift van 95 bladzijden, had zijn promotor H. Brugmans - dezelfde die enkele jaren tevoren Menno ter Braak het predicaat ‘cum laude’ had toegekend - hem gerust wat langer mogen laten werken. Het maakt een buitengewoon geleerde indruk, maar meer dan een samenvatting van wat Koch in duistere Latijnse bronnen had aangetroffen, is het niet. Dat hij die bronnen heeft ontsloten, is zeker zijn verdienste, maar zijn betoog sluit aan bij een discussie uit de jaren zestig (van de negentiende eeuw, wel te verstaan) en niet bij een moderne probleemstelling. | ||||||||||||||||||||||
AdatAnton Koch was inmiddels getrouwd. Er kwamen vier kinderen, van wie de oudste, Johan Anton, nog in Amsterdam werd geboren. De daaropvolgende dochter kwam op 16 oktober 1931 in Bandoeng ter wereld. Hieruit valt op te maken dat hij vrijwel onmiddellijk na zijn promotie naar Bandoeng is vertrokken, waar hij leraar werd aan de hbs, dezelfde school waar Du Perron vijftien jaar tevoren zijn echec beleefde. Du Perrons hilariteit over Koch was inmiddels omgeslagen in medelijden. Aan zijn oude jaargenoot A.A.M. Stols had Anton Koch kennelijk enkele gedichten | ||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||
voorgelegd ter opname in het tijdschrift Helikon. Om raad gevraagd reageerde Du Perron op 15 februari 1933: ‘Wat een zielige historie, met die arme Anton Koch! Dat je zóó moet leuren met je literatuur [...] Ik ben er werkelijk naar van geworden. Neem maar iets op in Helikon, om den armen kerel een dienst te bewijzen: hij schijnt te denken dat zijn toekomstige roem er van afhangt - in Nederland, ondanks het zeer “cosmopolitische” van de gedichten. De Tropische Avond lijkt me het minst bête.’Ga naar eindnoot15 Er verscheen vervolgens geen enkel gedicht van Koch in Helikon. Anton Koch liet hierop de poëzie voorlopig liggen en wendde zich tot het proza. In 1935 verscheen onder zijn schrijversnaam Adolf ter Haghe Adat. Roman uit het Javaansche volksleven. ‘Adat’, dat waren de stelsels van gewoonten in de Indische archipel, die door de Nederlanders werden ondersteund om islamitische rechtstelsels de wind uit de zeilen te nemen. Adat gaat niet over adat, maar over zwoele, tropische liefdesperikelen in een vissersdorp aan de noordkust van Java. Seksuele driften worden daar met de dood bekocht. Er komen geen blanken in voor, alleen maar Javanen en een enkele Indo, en die willen allemaal de veertienjarige Soewarti tot vrouw. Zij drijft de hele desa tot jaloezie en dat kost haar uiteindelijk het leven. Hoewel de intrige meer past rond de soirées dansantes van het Hôtel des Indes op Weltevreden, is Adat sociologisch een interessant experiment. Koch verpakt zijn verhaal niet in etnografische details, zoals destijds in de koloniale literatuur vaak voorkwam, maar probeert de Javanen te schetsen als deelhebbend aan het algemeen menselijk patroon van gevoelens en emoties. Doordat op die manier afgerekend wordt met destijds gangbare kolonialistische theorieën over het sociale en psychologische dualisme in de Indische samenleving, doet deze roman inhoudelijk merkwaardig modern aan. Toch is de lectuur van Adat geen onverdeeld genoegen, alleen al door het afgekloven Tachtigers-proza. De psychologische diepgang is minimaal, de sfeertekening clichématig. Rob Nieuwenhuys weerde Adat daarom misschien uit zijn Oost-Indische spiegel, in de alinea die hij aan Adolf ter Haghe wijdde.Ga naar eindnoot16 Een scherp criticus als Willem Walraven was er niettemin ongewoon positief over: ‘de beschrijving van het leven dezer eenvoudige zielen in hun hutjes bij de zee leek mij zo goed en zuiver dat ik het boekje toen als een klein kunstwerk heb gezien’.Ga naar eindnoot17 | ||||||||||||||||||||||
Iboe IndonesiaAnton Kochs tweede roman, Iboe Indonesia (Moeder Insulinde). Roman van een utopist (1939), is stilistisch al evenmin een meesterwerk. Na de eerste zin: ‘Twee kinderen, blond en bruin, en een grijze, langarmige aap stuiven binnen, plotse explosies van leven in het stille doodsche studeervertrek,’ zullen weinig lezers zich geroepen voelen hun lectuur voort te zetten. De critici vielen dan ook met wellust over zinnen als: ‘Met zijn borende ogen röntgent hij het geheimste van je ziel.’ Maar politiek gezien was deze roman destijds een van de zeer weinige waarin het Indonesische nationalisme au sérieux werd genomen. Een sleutelroman kan Iboe niet worden genoemd. Wel is het zo dat enkele romanfiguren | ||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||
Omslag Iboe Indonesia, 1939
Waarschuwing vooraf, uit Iboe Indonesia
oppervlakkige overeenkomsten vertonen met personen uit Kochs naaste omgeving of uit het openbare leven. De centrale figuur is Lize, de Indische vrouw van de journalist Martien van Westen. Zijn achternaam heeft een opgelegde symbolische betekenis, maar zijn voornaam, soms afgekort tot ‘Mar’, verwijst op een directe manier, en dus helemaal niet symbolisch, naar de oom van Anton Koch, de journalist D.M.G., ‘Marcel’ genoemd, dikwijls afgekort tot ‘Mar’. De Van Westens hebben een dochtertje dat ernstig aan malaria lijdt en daarom veel doktershulp nodig heeft. Die wordt gegeven door de broer van Martien, de arts Arnold van Westen, wiens situatie gelijk is aan die van Anton Kochs vader. Ook hij is achtergelaten door zijn vrouw en drie kinderen. Hij is verliefd op Lize, die hij manipuleert met zijn medische kennis. Misschien daarom ook geeft zij de voorkeur aan een charismatische Javaanse tovenaar. Er is een huisvriend, de schilder-vijgezel Caspar Dekking, die ook de steun van Lize zoekt, en misschien wel meer. En er is nog iemand die een oog op Lize heeft laten vallen: de krantensatraap Wansink, de baas van Mar van Westen. In hem valt de journalist H.C. Zentgraaff te herkennen. Een vierde persoon die lang geleden Lize begeerde - een soortgelijk verhaal deed destijds over Soekarno de ronde -, is de nationalist HalimGa naar eindnoot18, die nu in de gevangenis zit. Deze verbitterde Indonesiër houdt voor de rechter een pleidooi dat tot in details overeenkomt met de rede die Soekarno in 1930 voor de Bandoengse Landraad hield. Dat is overigens onmiddellijk opgemerkt: een recensie in het Algemeen Handelsblad van 6 juli 1939 verwijst al naar het Soekarno-proces. Halim wordt in Iboe Indonesia door de met hem meelevende Mar van Westen in de gevangenis bezocht. Ook hier levert de realiteit een basis voor de roman: D.M.G. Koch kende | ||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||
Soekarno van de Bandoengse studieclub, waarvan zij beiden lid waren. Hij had in het begin grote bewondering voor hem. Toch laat Ter Haghe zijn boek beginnen met een waarschuwing ‘Ter vermijding van misverstand’, waarin hij de lezer aanspoort zijn roman niet als een sleutel- of tendensroman te zien. Nationalisme en kolonialisme strijden met elkaar in Iboe Indonesia, net als de westerse arts en de inheemse waterdokter. Maar medicus of magiër, journalist of nationalist, iedereen heeft iets met Lize, die daarin sprekend lijkt op Soewarti in Adat. De titel Iboe Indonesia, ontleend aan Soekarno's pleitrede, en Kochs multatuliaanse parafrase daarvan, Moeder Insulinde, geven aan de roman al vanaf het titelblad een psychoanalytische lading. In Kochs beide romans is overigens een hoofdrol weggelegd voor de mannenfantasie van de indolente femme fatale, die als een spin in haar web op slachtoffers loert, terwijl ze bij nader inzien juist zelf het machtloze middelpunt is van een collectieve dagdroom. Een fikse dosis oriëntalisme à la Edward Saïd completeert de fantasie. Op 2 juli 1938 was Koch met zijn gezin met verlof naar Nederland gegaan.Ga naar eindnoot19 In juni van het jaar daarop keerde hij terug naar Indië. Aan boord las hij diverse kranten en vond hij zichzelf en zijn boek in het middelpunt van de belangstelling. Iboe Indonesia werd wegens de politieke inhoud verboden in Indië; Koch werd onmiddellijk geschorst en later overgeplaatst naar de Middelbare Handelsschool in Soerabaja. Het verbod werd in de koloniale pers met instemming ontvangen. Alleen Kritiek en Opbouw bood een zwak tegengeluid, maar dat betrof niet zozeer de literaire merites van het boek. Op 1 juli 1939 schreef Willem Walraven daarin een artikel dat bepaald niet een positief pleidooi inhoudt voor de toelating van Iboe Indonesia: ‘Mij leek dit boek een saai en vrij vermoeiend product, dat ik dan ook niet geheel en al heb ten einde kunnen brengen [...]. Naar deze verboden vrucht zullen m.i. weinigen hunkerend grijpen. Zij is daartoe te weinig verlokkend en belooft te weinig genietingsvreugde. Zelfs al had de procureur-generaal zich nooit met dit werk bemoeid, dan zou het vermoedelijk toch door de critiek zijn gekraakt. En niet geheel en al ten onrechte.’ Op de achtergrond, zonder dat het publiek er kennis van kon nemen, kwam Du Perron zijn verloren vriend toen al enige tijd te hulp. Hij had allereerst in maart 1939 tot twee keer toe Rob Nieuwenhuys aangespoord iets over Koch te schrijven, maar die ging daar niet op in.Ga naar eindnoot20 Drie maanden later liet Du Perron tegenover Fred Batten iets los over de verstoorde vriendschapsband met Anton Koch: ‘De man is zeer gebeten op me en denkt aan een ‘veete’Ga naar eindnoot21, hoewel ik hem duidelijk gezegd heb dat ik niets tegen hem had en alleen maar niet met hem om kon gaan, omdat de nederl. literatuur voor hem één schrijver telt: Ter Haghe en deze schrijver mij niet interesseert, zoodat we, als we elkaar zagen, niets dan ruzie zouden hebben. Hij heeft daarop een giftig briefje vol bedankjes toch teruggeschreven, en ik heb hem maar met rust gelaten, want het is een zielepoot. Moge Iboe Indonesia hem ‘roem’ | ||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||
brengen, al was 't maar 14 dagen lang en al was 't alleen maar omdat de pelisie het boek alweer verboden heeft voor deze kolonie.’Ga naar eindnoot22 In het openbaar reageerde Du Perron, in Kritiek en Opbouw van 16 juli 1939, uitsluitend op het boekverbod: ‘ik zal dr Koch-ter Haghe noch zijn boek hier verdedigen, omdat ik het talent van deze auteur zo ongeveer ken en het boek in kwestie niet’. Twee weken later wees hij op het efemere karakter van de gewraakte politieke boodschap: ‘En dat Iboe Indonesia van Ter Haghe, over vijftig jaar gelezen, volstrekt onbegrijpelijk zal zijn als ontvlammer van zoveel verontwaardiging.’Ga naar eindnoot23 Maar over de eventuele literaire kwaliteiten van het boek bewaarde hij publiekelijk het stilzwijgen. Gedicht van Anton Koch, uit Hardnekkige monologen, 1939
| ||||||||||||||||||||||
Hardnekkige monologenKoch had de poëzie nog niet geheel achter zich gelaten. In 1939 verscheen zijn tweede dichtbundel, Hardnekkige monologen. Iboe Indonesia was toen al verboden, zoals blijkt uit het gedicht ‘Toen ik als politiek verdachte op Java terugkwam’ (p. 21). Naast enkele reprises uit Uit ravijnen omboog is in deze bundel ‘Tropische avond’ te vinden (p. 16), dat Du Perron in 1933 als het beste gedicht voor Helikon beschouwde. Opvallend in deze bundel is een gedicht dat fel in verzet komt tegen de Duitse jodenvervolging. Koch heeft nu definitief voor de verdrukten gekozen: ‘Hun ramen door razenden ingeslagen. / Hun meubels verwoest door barbarengeweld. / Hun huisbaas moest hen de straat opjagen, / daar 't kruis met haken erbarmloos kwelt.’ (p. 60). In de maanden voor de Japanse bezetting schreef Anton Koch in De Indische Courant een aantal stukken over koloniale bellettrie. Hij trad daarmee in het voetspoor van Du Perron, die hij evenwel, ten onrechte, als zijn nemesis was gaan zien. Op 31 mei 1941 stortte A. ter Haghe de fiolen van zijn toorn uit over Het land van herkomst, dat hij, zeker ook boos omdat hij er niet in voorkwam, een verwarde anekdotenverzameling noemde: ‘Uit dit werk spreekt een even negatief ingestelde, ja satanische geest als uit enkele latere werken van Du Perrons vriend Ter Braak. Alleen is er bij den laatste meer zuiverheid en helderheid, bij den eerste meer zwoele vertroebeling te vinden. Dus een verhouding als tusschen Lucifer, den overste der duivelen, en Asmodus, den | ||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||
geest van onreinheid en roddelarij.’Ga naar eindnoot24 Dit is de monomane alleenspraak van Anton Koch, ruim een jaar nadat een oneindig satanischer geest de dood had veroorzaakt van twee schrijvers die hij eens tot zijn vrienden had gerekend. Ook Anton Koch werd het slachtoffer van de Tweede Wereldoorlog. Tijdens de Japanse bezetting kwam hij terecht in verscheidene kampen. Die heeft hij overleefd, maar de daar geleden ontberingen leidden tot een vroege dood in 1946. Anton Koch heeft zich voortdurend met grote energie op glad ijs begeven, in de letteren, in de geschiedwetenschap, in de politiek en in zijn vriendschappen. Op al deze terreinen heeft hij bijna iedereen eerst overdonderd en vervolgens tegen zich ingenomen. In de poëzie en in de literaire kritiek, waarmee hij bescheiden begonnen was, overschreeuwde hij zich telkens weer. In de politiek bracht zijn onevenwichtigheid hem eerst dicht bij het fascisme en daarna in het tegenovergestelde kamp van het anti-kolonialisme. Zijn twee romans zijn langzamerhand onleesbaar geworden. Niettemin, nu een deel van de literatuurwetenschap naarstig zoekt naar een nieuwe canon waarin zulke begrippen als ‘gender’ en ‘macht’ de lectuur bepalen, worden Adat en Iboe Indonesia interessant als documenten van een verloren levensvisie. Koch kende genoeg mensen om een centrale figuur te worden in de letterkunde van het interbellum: Henrik Scholte, Dick Binnendijk, Alexander Stols, Menno ter Braak en ook Du Perron. Maar op den duur vervreemdde hij zich van iedereen. De kritiek heeft hem bovendien grotendeels links laten liggen. Daardoor kwam deze anti-Ter Braak, die zijn standpunten uitsluitend scheen te kiezen pour épater le bourgeois, niet verder dan hardnekkige monologen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||
Bronnen
|
|