De Parelduiker. Jaargang 4
(1999)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| ||||||||||
Marcel Harlaar
| ||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||
blevenGa naar eind1,
Jacobus van Looy, ca. 1884 (foto part. coll.)
als een reisdagboek. Ergernis over de verplichte bezigheden wordt daarin afgewisseld met beschrijvingen van indrukken en dagelijkse beslommeringen. Van deze brieven is nu nog maar een klein deel uitgegeven, ofschoon ze literair-historisch van eminent belang zijn: een verantwoorde, kritische editie ervan zou meer inzicht geven in Van Looys rol in het toenmalige culturele leven en daarmee in zijn metamorfose van schilder tot schrijver. | ||||||||||
FlanorVan Looy begon met het schrijven van gedichten - een wat onderbelicht onderdeel van zijn letterkundig werk - nadat hij in 1882 de poëzie van Jacques Perk gelezen had, in een bundel die hij ten geschenke had ontvangen van zijn vriend Veth. Net als veel andere schilders raakte Van Looy onder de indruk van het nieuwe elan dat uit de poëzie van Perk sprak. De inleiding op deze bundel, waarin Willem Kloos de boodschap van een nieuw soort poëzie verkondigde - zelfbewust, krachtig en tegen de traditie -, inspireerde hem in het bijzonder tot het schrijven van verzen. De literaire wereld had Van Looy, die veel las, altijd al aangetrokken. Hij was niet alleen lid van het kunstgenootschap Sint Lucas, waarvan hij een van de oprichters was, maar ook van het literaire genootschap Flanor. Mogelijk heeft Van Looy op een bijeenkomst van deze vereniging Kloos voor het eerst ontmoet. Vanaf de kennismaking ontving hij van Kloos advies over en inspiratie voor zijn gedichten, zoals de sonnetten ‘Herfst’, ‘Mijmering’, ‘Aan Eenzaamheid’ en ‘De Tijd’, dat opgedragen is aan Witsen. Ook schreef Van Looy in die tijd drie sprookjes - ‘Een kerkhof’, ‘De albasten knikker, het meisje en de inktkoker’ en ‘Een opschudding in de kunstbroeierij’ - waarvan hij er twee bij Flanor heeft voorgelezen. Later zou Van Looy in aanraking komen met de naturalistische literatuur van Emile Zola. Het sonnet ‘Na het lezen van Zola’ is geïnspireerd op diens Page d'amour en ook het sinistere gedicht ‘Fabrieksrook’ gaat vermoedelijk op de grote Franse schrijver terug. | ||||||||||
Geen aangenaam schilderijIn het opstel ‘iets over de Hollandsche Schilderkunst der 16de en 17de eeuw’, dat hij schreef voor het examen voor de Prix de Rome, hield hij een pleidooi voor de oorspronkelijkheid van grote kunstenaars als Rem- | ||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||
brandt en Frans Hals, die als geen ander de natuur hadden weten weer te geven zoals zij die zelf hadden aanschouwd, ‘ieder voelende met een anders georganiseerde ziel’. Deze schilders zouden, aldus Van Looy, er nooit naar hebben gestreefd te behagen en zouden zich nooit hebben laten leiden door een algemeen heersende smaak. Zijn waardering voor deze houding spreekt ook uit een (nooit verzonden) brief die hij op 10 oktober 1884 aan zijn leermeester August Allebé schreef ‘Dit heb ik begrepen, dat ik nooit leren zal een aangenaam schilderij te maken, ik ben te laat begonnen en daardoor te weinig buigzaam, helaas, vast ook te grof van natuur om ooit het echte lieve der natuur dat ik weleens denk te zien, na te leren doen en te koppig en bepaald onwillig om een jas aan te trekken die gewatteerd is en door het vele dragen blijken zal versleten te zijn.’ Aanleiding voor deze brief is waarschijnlijk een ingezonden stuk in De Amsterdammer, waarin de staf gebroken werd over de jury van de Prix de Rome, die geen onderscheid had weten te maken tussen het conventionele werk van Jan Dunselman en de geniale oorspronkelijkheid van Van Looy. Beide deelnemers aan de eindstrijd waren immers door de jury voor de eerste prijs voorgedragen, waarna Van Looy slechts door loting als winnaar uit de bus was gekomen. De gelauwerde was daar zelf ook nogal ontstemd over, aangezien hij liever een afgewogen oordeel van de jury had gehoord. Hij vermoedde echter dat achter de schrijver van de ingezonden brief een van zijn vrienden schuilging, en dat zinde hem evenmin. In dezelfde brief aan Allebé, van 10 oktober, spreekt hij afkeurend van de ‘partijzucht’ van de kant van zijn vrienden. Toen Van Looy naar aanleiding van deze verwikkelingen overwoog de prijs te weigeren, brachten diezelfde vrienden hem op andere gedachten: uiteindelijk accepteerde hij de Prix de Rome. | ||||||||||
WonderlandIn een brief aan Allebé, vanuit Rome in februari 1885, liet de pensionaire weten alles te willen noteren wat hem ‘frappeert’. Naast zijn werkzaamheden in de Sixtijnse Kapel, waar hij de ‘Sybille Delphica’ van Michelangelo kopieerde, zocht Van Looy in de straten van Rome naar geschikte onderwerpen voor zijn schilderstudies. De indrukken die hij opdeed aan de oevers van de Tiber zou hij niet alleen verwerken in een olieverfschilderij, maar ook in een sonnet met de titel ‘Aan de Tiber’. Een avondwandeling inspireerde hem tot het gedicht ‘Avond op het Forum Romanum’. De brief waarin de ruwe versie van beide sonnetten is opgenomen, dd. 9 maart 1885, was gericht aan Veth, die hem echter ook liet lezen aan de wederzijdse vrienden, onder wie Albert Verwey en Frederik van Eeden. Klaarblijkelijk was de schilder zeer ingenomen met deze verzen, want kort daarop ontvingen Allebé en Witsen ook een afschrift. Laatstgenoemde liet aan Van Looy, in een brief geschreven voor 17 maart 1885, weten: ‘M'n oordeel heeft natuurlijk geen waarde: toch wil 'k je | ||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||
Het gedicht in de brief aan Jan Veth van 9 maart 1885
zeggen dat 'k je Tibersonnet mooi vind, heerlijke regels erin. - Wat 'n genot, wat 'n genot toch.’ In de genoemde brief is het andere vers, met de titel ‘Avond op het Foro Trajano’Ga naar eind2, nog onvoltooid. Van Looy schreef eronder: ‘Je hebt gelijk sentiment te willen. Alles wat mooi is en blijft is het door dat. Men zegt het echter makkelijker dan het te schilderen.’ In publicaties over Van Looys Prix de Rome-reis ligt steevast de nadruk op de serieuze kant van zijn poëtische aspiraties. Minder bekend is echter dat hij zijn brieven dikwijls verluchtigde met vrolijke versjes, die een goed humeur, de ergernis over de verplichtingen ten spijt, verraadden. Zoals in de brief aan Veth van 9 maart 1885:
ik ben in 't wonderland (maar blijf verlangen)
waar alles bouwval is en jammerlijk vergangen
dat in zijn kranten wonderlijke zangen
ellenlange sonnetten houdt gevangen.
Ik ben in 't wonderland, waar 't brons van bruine wangen
door rijstenpoeder en pomade is vervangen.
waar alles, ja tot zelfs de kus, een wrange
en bitt're nasmaak heeft, waar men 't verlangen
naar liefde boeten moet met helsche slangen-
beten van rheumatiek en 't folt' rend prangen
der dolle jicht - Men ziet veel hoofden hangen
Veel knikkende knieën in het land vol gloed en zanden
Ach, was dat alles slechts, maar 't vlooien vangen
dat is een dagtaak hier...
kon ik ze hangen!!
| ||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||
Begin april 1885 ontving Van Looy een aanmoedigende reactie van Verwey: ‘En jij, poëet? Uit je vorige brieven en aan Veth - heb ik een paar sonnetten gelezen - in een daarvan weet ik zeker dat ik mooie verzen las - 't andere ben ik vergeten en 't is zoo lang geleden, sinds ik je gezien heb. Heb je al meer gemaakt - stuur je mij ook eens wat? Ik maak zelf niets en verlang daarom te meer naar wat goede van anderen.’ | ||||||||||
VerwijtenZijn literaire exercities liet Van Looy slechts met de grootste voorzichtigheid lezen aan de directeur van de academie. Als hij een afschrift van het gedicht ‘Avond op het Foro Romano’ bijvoegt in een brief van 4 mei 1885, vraagt hij hem om verontschuldiging, omdat het om een ‘zeer diepgevoelde indruk’ gaat die niet te schilderen is. Van Looys behoedzaamheid tegenover August Allebé is wel te begrijpen. Die zou bij het lezen van de gedichten wel eens kunnen denken dat zijn pupil zijn tijd verdeed op kosten van de regering. Maakte Jacobus zichzelf niet eens het verwijt zo veel literaire belangstelling te hebben? Met de uitspraak in diezelfde brief dat er niets boven schilderen gaat, probeerde hij zijn leermeester gerust te stellen. Als gevolg van een algehele malaise was Van Looy enige tijd niet in de stemming om verzen te schrijven. Hij concentreerde zich op het kopiëren en probeerde studies te maken, maar was telkens ontevreden met het resultaat. Hij kreeg daarbij last van zijn ogen en beklaagde zich over het ontbreken van tijd en een geschikt atelier in Rome. Om zijn hoofd weer helder te krijgen, maakte hij uitstapjes in de omgeving. Het eerste versje dat Van Looy na lange tijd maakte, noteerde hij in het gastenboek van een herberg. Een afschrift van dit gedicht nam hij op in een brief aan Witsen, van 19 september 1885. Het gedicht, ‘Impressie’, lijkt te zijn geïnspireerd op zijn indrukken van Napels en Pompeï, waar hij kort daarvoor geweest was. Een van de strofen luidt:
En gij die mij ziet, gelooft het toch niet
Dat gij ziet, hoe ik eenmaal leefde
Want ik ben dood, schoon van 't lijkkleed ontbloot
Dat een valsche natuur om mij weefde.
Boven het afschrift krabbelde Van Looy de opmerking dat de titel een leugen is aangezien hij het vers driemaal heeft overgeschreven voordat het in het gastenboek belandde. Ook zou het vers slordig geschreven zijn en vol herhalingen zitten. Onder de laatste strofe noteerde hij dat de slotregel - Hoerah, hij zal me die kool niet meer stoven - bepaald geniaal is en als een bliksemslag in een sentimenteel gezelschap valt. Van Looy, inmiddels in Florence, vernam uit brieven van zijn vrienden dat men in Nederland druk bezig was met het opzetten van een nieuw literair tijdschrift. Aan Witsen vroeg hij: ‘Staan mijn verzen in de Nieuwe Gids, ik hoop het niet? Want daar heb ik andere plannen mee.’ Welke plannen, dat is niet duidelijk. | ||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||
Ponte Vecchio in Florence. Pentekening van Jac. van Looy, 1885
Op 26 oktober 1885 berichtte Allebé zijn pupil, op dat moment in Venetië, dat het eerste nummer van De Nieuwe Gids was verschenen. In reactie daarop schreef Van Looy hem twee dagen later enthousiast: ‘In de literatuur geloof ik, gaan we in Holland, een minder dommelig tijdperk tegemoet, 't is maar jammer dat een schilderij zich ook niet alleen met pen en inkt maken laat.’ | ||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||
Van Looy beschouwde zijn verblijf in Venetië als vakantie, daar hij inmiddels aan zijn schilderkunstige verplichtingen voldaan had. Hij vermaakte zich met het lezen van het jonge tijdschrift, waaruit vooral het artikel van Albert Verwey, ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’, hem danig bezighield. In dit stuk houdt Verwey een pleidooi voor de sonnetvorm, die, hoewel op dat moment bij de meeste dichters en critici laag aangeschreven, volgens hem het beste in staat is het gevoel dat de dichter inspireerde (‘de stemming’) over te dragen op de lezer. Een dergelijke verdediging van het sonnet zal bij Van Looy in goede aarde zijn gevallen en heeft mogelijk bijgedragen aan zijn beheersing van de dichterlijke vormentaal. Op 14 november 1885 ontving Van Looy van Verwey een poëziebundel - vermoedelijk het kort daarvoor verschenen Persephone en andere gedichten. Hierdoor geinspireerd noteerde hij in de aanhef van zijn antwoordbrief een vers dat begint met de woorden: ‘Een droom is een droom, en een daad is een daad. Wien 't leven in vluchtige droomen vergaat is als een slaper die droomende praat.’ In dezelfde brief verzuchtte Van Looy dat zijn vrienden dood zijn en dat hij dood is voor zijn vrienden. Woorden van gelijke strekking, geuit tegenover Allebé, slaan op de stilte die hem van de kant van zijn schildervrienden ten deel viel. Hij had het vermoeden dat men hem voor de schilderkunst verloren waande, nu hij al zo lang niets meer van hen had gehoord. Aangedaan door deze woorden bereidden de literaire vrienden hem een verrassing. | ||||||||||
Literair debuutBuiten zijn medeweten debuteerde Van Looy in de tweede aflevering (december 1885) van De Nieuwe Gids. Onder het pseudoniem A. Brouwer werd zijn sonnet ‘Herfst’ geplaatst; een oud sonnet, dat hij al voor zijn vertrek uit Nederland aan Kloos had gegeven. Hiermee was zijn literaire debuut een feit, want het was de eerste keer dat er iets van hem in een tijdschrift werd gepubliceerd. Het gedicht verraste Witsen, nota bene een schildervriend, die meende dat het goed was dat het vers onder pseudoniem was verschenen. Van Looy vertegenwoordigde nu, aldus een brief van Witsen van 30 november 1885, ‘twee persoonlijkheden met één temperament’. En daarmee was Van Looy ‘een belangrijk sujet voor de naturalistische kritiek van de achterkleinkinderen van Frans Netscher’ geworden. Van Looy, evenzeer verrast, reageerde op 4 december als volgt: ‘Als men soms wat critiseren gaat aan de arme Herfst, schrijft me dat dan eens, ik ben daar erg nieuwsgierig naar. Die aap van een Kloos, die nooit iets van zich hooren laat, speelt erg de baas over m'n meesterstukken.’ Intussen besteedde Van Looy zijn vrije tijd in Venetië aan het schrijven van een opstel, dat hij vervolgens naar Kloos opstuurde, met de voorwaarde dat het ditmaal onder zijn eigen naam zou worden geplaatst. Op 12 december 1885 stelde Van Looy Allebé hiervan op de hoogte: ‘Als alles goed gaat, komt er in de volgende aflevering der Nieuwe Gids een Zolaïstische beschrijving van dat buitenkansje hier.’ Hij veronderstelde dat Kloos veel werk aan de correctie van het stuk zou hebben. Het | ||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||
plaatsen van punten en komma's kostte hem kennelijk moeite, gezien het verzoek aan Kloos, in een brief van 16 december, of hij dat voor hem wilde doen. Als een zeer nauwgezet schilder lijkt Van Looy bezig met het schrijven. Als hij daags na het versturen van de prozaschets het klad overleest, zendt hij Kloos onmiddellijk, op 22 december 1885, enige suggesties ter verandering: ‘bijv. als een wollen lap waar de sneeuw als wollige vlokken op afstak, geelgrijs op blauwgrijs, is niet juist (misschien is 't heelemaal wat kleinlich of moest het omschreven zijn, beter is om weg te laten). Grauwgrijs of geelgrijs is beter en dat het ook min of meer de tegenstelling in de donkerte teruggeeft. Verder: Sneeuw, witte sneeuw overal (daar moet volgens het klad op volgen) het witst waar de vlokken zich opstapelden met bleekgrijze. Misschien is dat ook niet noodig, maar op blauwgrijs geelgrijs is onjuist onduidelijk.’ Kennelijk werd Van Looy erg geïnspireerd door zijn eerste publicatie, want hij bleef Kloos bestoken met verzen. Op 3 januari stuurde hij hem op een briefkaart een vers waarvan de slotregels luiden:
Neen, niemand peilt de diepte van dat duister,
Géen kan de bangheid van mijn nacht verstaan...
'k Was weê als toèn... want Waarheid was mijn dromen.Ga naar eind3
Maar Kloos liet niets van zich horen. Pas in januari, toen Van Looy naar het opstel informeerde omdat hij benieuwd was naar de verbeteringenGa naar eind4, voelde Kloos zich verplicht het zwijgen te doorbreken. Op een summier briefkaartje, dd. 20 januari 1886, meldde hij het vreselijk druk te hebben en te vrezen dat het opstel niet in de derde aflevering van De Nieuwe Gids kon worden geplaatst. Kloos onthield zich echter van een oordeel of uitleg, wellicht omdat de leerling was uitgegroeid tot meester. Vanuit Genua stuurde Van Looy aan Kloos nog eens twee verzen, die waarschijnlijk in Venetië zijn ontstaan. Hij beschreefze als ‘de hoogst aangename geschiedenis van twee dagen’. Het betreft allereerst een sonnet dat begint met de woorden: ‘Ik laat haar achter in het huis...’ waarin hij vermoedelijk een medebewoonster van zijn huis in Venetië bezingt. En daarnaast een poëtische bespiegeling:
De hoogste wijsheid is, in alle waarheid
te kunnen spotten met zijn eigen leed...
En die kan zeggen: ‘Welkom blijde klaarheid’
als droefheid aanklopt in haar donker kleed
En die kan lachen, lachen als hij pijn voelt
als snikken kroppend dringen in zijn keel
Kan lachen tot zijn leven schuddend omwoeld
Heeft; bij mijn ziel, van wijsheid, 't wijste deel
| ||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||
Is 't donker binnen zie hoe de zon schijnt
zijt ge niet wel, kom, drink een beker wijn...
Het leven trilt op al wat stervend heenkwijnt
Doe als de natuur leer wijs, leer wijs te zijnGa naar eind5
Deze gedichten mogen van Van Looy in De Nieuwe Gids, maar niet onder zijn eigen naam. Hij schrijft Kloos dat het hem niets kan schelen onder welk pseudoniem ze deze keer worden geplaatst, maar dat er verder niemand iets met zijn - persoonlijke - zaken te maken heeft. In die periode werd Van Looy geteisterd door een tijdens het schilderen opgelopen loodkoliek, waarvoor hij in Genua in een ziekenhuis moest worden verpleegd. Op zijn ziekbed schreef hij het gedicht ‘Storm bij nacht’Ga naar eind6, waarvan de eerste strofe als volgt luidt:
Hij komt uit de bergen met reuzige macht
en giert door de straten in de donkere nacht.
Hij stuift naar omlaag, naar ie kust, naar de rêe
en slaat er de rots en de blauwe zee
die zich krimpt en wringt
waar zijn geselslag zingt
wee... wee... wee.
Vanaf zijn ziekbed bleef Van Looy zijn vrienden bestoken met gedichten. Hij stuurde Kloos, op een briefkaart van 8 maart 1886, een gedicht dat hij bestempelde als een humoristische bijdrage voor De Nieuwe Gids: Nabetrachting van een herstellende zieke
Ik heb de magere dood gezien, toch heb ik hem niet herkend.
Hij heeft bij mij aan 't bed gestaan, kaarsrecht aan 't voetenend.
Toen heeft hij mij den pols gevoeld, wat leek die hand me slap.
En toen me op den tong gezien, het was, zowaar, een grap...
Toen heeft hij me het hoofd geschud, zonder het minst geruisch,
En 't was zo stil, geen wonder ook, de Dood die was in huis...
Ten laatst' heb 'k in verbijstering, een enkel woord gezucht:
‘'k heb honger’... en toen is de dood hals over kop gevlucht.
Uit een brief aan Allebé, gedateerd 15 maart 1886, blijkt dat de zieke met het vers wel degelijk ernstige bedoelingen heeft gehad. Op 1 april 1886 meldde Van Deventer dat Van Looy, die na zijn herstel naar Spanje | ||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||
was afgereisd, veel lol zou beleven aan de vierde aflevering (april 1886) van De Nieuwe Gids. Het ‘sneeuwopstel’ was geplaatst, onder de titel ‘Een dag met sneeuw’. De chemicus had het stuk echter nog niet aandachtig gelezen, maar liet wel weten onder de indruk te zijn van Van Looys ‘Herinnering’, een oud sonnet dat eveneens - net als ‘Herfst’, buiten medeweten van de auteur - was geplaatst. In de correspondentie met Van Deventer toonde Van Looy zich overigens veelal van zijn vrolijke kant, getuige enige spotverzen die bol staan van de spitsvondigheden. Een typisch voorbeeld daarvan is het vraag- en antwoordspelletje dat zij via briefkaarten speelden. Van Deventer vroeg op 14 mei 1886 aan Van Looy: ‘Wat zijn de mooiste billen?’ en een week later gaf hij zelf de oplossing: ‘Sybillen!’ Drie dagen daarna reageerde Van Looy met een briefkaart op rijm:
In de kamer hiernaast woont een jonge borst,
die lijkt al in weinige jaren er ons
Keesje zal uitzien [?] als een vorst
en zijn bakkesje vol met haar.
't is bijna een doetje, nog is hij student
en even als Kees een heelkundige vent.
Hij zegt niet veel, dus is zeer simpatiek
vergelijkend gesproken met de andere kliek...
De laatste regel werpt zijn schaduw vooruit. In zijn latere brieven zou Van Looy zich veelvuldig uitlaten over de clubgeest van zijn schildervrienden. | ||||||||||
Geen navolging zonder overwegingTijdens het langdurige verblijf in het buitenland was de briefwisseling met zijn vrienden het belangrijkste intellectuele contact dat Van Looy onderhield. Voor hem was de betekenis van waarderende of afkeurende reacties uit Nederland zeer groot. De brieven van zijn vrienden hebben een grote - tot nog toe onderschatte - invloed gehad op de artistieke oriëntatie van Looy: schilderen of schrijven? Uit de briefwisseling wordt duidelijk dat de schildervrienden hem allengs minder sympathiek werden dan zijn schrijvende vrienden. Ten eerste omdat de schilders niets van zich lieten horen, en ten tweede omdat zij in hun schaarse brieven commentaar gaven op zijn in Italië vervaardigde werk, dat nog tijdens zijn reis op de Academie werd geëxposeerd. Een van zijn vrienden, vermoedelijk WitsenGa naar eind7, meende zelfs dat hij met de kwantiteit de geringe kwaliteit van zijn studies en schetsen had willen verbloemen. Van Looy, die weliswaar zelf ook niet tevreden was met zijn werk, vond deze woorden niet getuigen van oorspronkelijkheid en was van mening dat de briefschrijver er een modieuze kunstopvatting op nahield. Op 29 april 1886 liet hij Allebé vanuit Madrid weten dat hij bezig was zijn in- | ||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||
drukken van het stierenvechten aan het papier toe te vertrouwen. Veelzeggend voegde hij eraan toe: ‘Wel zal ik daardoor wat minder schilderen, maar een stukje van mezelf komt dan ook weer eens in gezelschap dat me wat sympathieker is en van luitjes die er niet aan denken tegen me op te werken.’ Van Looy zocht liever het gezelschap van schrijvers, die over het algemeen zeer enthousiast waren over zijn beeldend werk. Zij leverden nauwelijks kritiek, en als zij dat al deden, verpakten ze die in zulke fraaie bewoordingen dat hij erom moest glimlachen. Van een kritische houding ten aanzien van zijn literaire werk was in dit gezelschap al evenmin openlijk sprake: de literaire vrienden reageren in hun brieven na het lezen van zijn opstellen telkens positief. Jacobus van Looy, getekend door Willem Witsen in 1891
Zijn leermeester Allebé, voorzichtiger, volhardde in de opvatting dat Van Looy in de eerste plaats als schilder een taak had te volbrengen. Meermalen sprak hij met verontrusting over de literaire belangstelling van zijn leerling. Weliswaar vond hij diens ‘Een dag met sneeuw’ eigenlijk té mooi en ‘vooral fijner van tinten dan waar menigeen der letterbazen zelf toe in staat is’. Maar toch stak hij op 7 mei 1886 een waarschuwende vinger naar Van Looy op: ‘Juist zó, namelijk nu het geen amateurswerk meer is, boezemt het mij enige bezorgdheid in. Ook Delacroix, Regnault, Géricault, Leopold Robert en tutti quanti schreven goed à leurs heures. Maar laat s.v.p. het schrijven eerst op uw oude dag overwegend worden zoals Fromentin dat deed.’ Van Looy zou in het vervolg van zijn reis zijn dagen als volgt indelen: overdag werkte hij aan een kopie naar Velasquez en in de avonduren schreef hij zijn frustraties over het moeizame schilderwerk van zich af en vertrouwde hij zijn indrukken van Spanje aan het papier toe. Verwey, die hem trouw bleef schrijven, stak hem op 13 mei nog een hart onder de riem: ‘Een poosje geleden heb je ons, Kloos en mij, een mooie verbazing aangedaan door het sturen van je mooien Sneeuwdag. Maak je zoo nog eens wat?’ Dat deed Van Looy inderdaad. Hij sloeg de goedbedoelde adviezen van zijn directeur in de wind en schreef, gesterkt door Verweys lovende woorden, het opstel ‘Een mislukte dag’, dat in de zesde aflevering van De Nieuwe Gids (augustus 1886) zou worden geplaatst. Hoewel Van Looy in zijn opstellen steeds vaker een wat meer literaire toon hanteert, verliest zijn correspondentie geenszins het spontane, kleurvolle karakter van de epistels uit Italië. Hij zou zijn brieven blijven larderen met verzen, spitsvondigheden, jammerklachten, gemurmel, toekomstverwachtingen en onverwachte herinneringen. | ||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||
Jac. van Looy was als schilder academisch geschoold, als schrijver was hij autodidact. Met het schrijven van brieven tijdens de Prix de Rome-reis scherpte hij zijn pen en ontwikkelde hij zijn schrijverstalent. Aanvankelijk maakte hij sonnetten in de traditie van Perk en Kloos, maar gaandeweg stond hij zich een minder strenge versvorm toe en permitteerde hij zich vaker een kwinkslag om de ernst van zijn poëzie te relativeren. Zijn reisbeschrijvingen in brieven - kleurrijk en uit de vrije hand - evolueerden tot volwaardige prozaschetsen, waarin de schrijver uiteindelijk zijn onbetwiste meestervorm gevonden heeft. De brieven van Van Looy verdienen een grotere bekendheid. | ||||||||||
Bronnen
|
|